Wet arbeid vreemdelingen

Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-03-2006.
Geldend van 09-09-2005 t/m 19-12-2006

Wet van 21 december 1994, tot vaststelling van de Wet arbeid vreemdelingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regels te stellen met betrekking tot de tewerkstelling van vreemdelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

§ I. Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    • b. werkgever:

      • 1°. degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten;

      • 2°. de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten;

    • c. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000;

    • d. niet eerder toegelaten vreemdeling: een vreemdeling die niet eerder over een voor het verrichten van arbeid geldige vergunning tot verblijf heeft beschikt, dan wel een vreemdeling die, na over een zodanige vergunning te hebben beschikt, zijn hoofdverblijf weer buiten Nederland heeft gevestigd dan wel buiten Nederland heeft voortgezet;

    • e. tewerkstellingsvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 2;

    • f. Centrale organisatie werk en inkomen: de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • g. prioriteitgenietend aanbod: aanbod van de zijde van Nederlanders en vreemdelingen als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, onder a, en 4, eerste lid.

  • 2 In deze wet wordt verstaan onder:

    • a. beboetbaar feit: een handelen of nalaten in strijd met deze wet ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd;

    • b. boete: de bestuurlijke sanctie die bestaat uit de onvoorwaardelijke verplichting tot het betalen van een bepaalde geldsom aan de Staat.

§ II. Tewerkstelling van vreemdelingen

Artikel 2

  • 1 Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.

Artikel 3

  • 1 Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot:

    • a. een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd;

    • b. een vreemdeling die beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, voor zover deze vreemdeling arbeid verricht als zelfstandige;

    • c. een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, dan wel bij een algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werkzaamheden verricht.

  • 2 Van de bepalingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 4

  • 1 Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is evenmin van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over een krachtens de Vreemdelingenwet 2000 afgegeven vergunning, welke is voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.

  • 2 Een zodanige aantekening wordt afgegeven aan een vreemdeling:

    • a. die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder b of d, van de Vreemdelingenwet 2000;

    • b. die gedurende een ononderbroken tijdvak van drie jaar heeft beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 en die nadien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd;

    • c. die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

Artikel 5

  • 1 Onze Minister is bevoegd tot het afgeven, verlengen en intrekken van tewerkstellingsvergunningen.

  • 2 Onze Minister kan de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden delegeren aan de Centrale organisatie werk en inkomen.

Artikel 6

  • 1 Een tewerkstellingsvergunning wordt aangevraagd door de werkgever.

  • 2 Op een aanvraag wordt binnen vijf weken na ontvangst beslist.

Artikel 7

De tewerkstellingsvergunning vermeldt de naam en de plaats van vestiging van de werkgever, de persoonsgegevens van de vreemdeling, de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning, alsmede een omschrijving van de aard en de plaats van de door de vreemdeling te verrichten arbeid.

Artikel 8

  • 1 Een tewerkstellingsvergunning wordt geweigerd:

    • a. indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is;

    • b. indien het een arbeidsplaats betreft waarvan de beschikbaarheid niet ten minste vijf weken vóór het indienen van de aanvraag aan de Centrale organisatie werk en inkomen is gemeld;

    • c. indien het een vreemdeling betreft:

      • 1°. die niet beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige vergunning tot verblijf, noch een zodanige vergunning heeft aangevraagd, noch, voor zover ter verkrijging van een dergelijke vergunning vereist, een machtiging tot voorlopig verblijf heeft aangevraagd, dan wel

      • 2°. aan wie een vergunning tot verblijf is geweigerd of wiens vergunning tot verblijf is ingetrokken;

    • d. indien het een niet eerder toegelaten vreemdeling betreft, die met de desbetreffende arbeid over een periode van een maand niet ten minste een bedrag verdient gelijk aan het minimumloon, bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    • e. indien het een arbeidsplaats betreft die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werkzaamheden, waarvan het niet in het Nederlands belang is deze door vreemdelingen te laten verrichten.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat een vreemdeling die de toegang tot Nederland niet is geweigerd en door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend en die ten bewijze daarvan door Onze Minister van Justitie in het bezit is gesteld van een daartoe aangewezen document, dan wel houder is van een al dan niet voorwaardelijke vergunning tot verblijf en niet beschikt over een aantekening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet, gelet op de verbetering van de kwaliteit van het verblijf van die vreemdeling arbeid mag verrichten, waarbij kan worden afgeweken van het eerste lid, onderdelen a, b en d.

  • 3 In door Onze Minister te bepalen gevallen kan:

    • 1°. in buitengewone omstandigheden worden afgeweken van het eerste lid, onder b;

    • 2°. ten behoeve van de bevordering van internationale handelscontacten worden afgeweken van het eerste lid, onder a en b;

    • 3°. in het kader van scholing, opleiding, internationale uitwisseling en andere internationale culturele contacten alsmede ten behoeve van vreemdelingen die beschikken over een voor het verrichten van arbeid geldige vergunning tot verblijf, worden afgeweken van het eerste lid, onder a, b en d.

  • 4 De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overlegd.

Artikel 9

  • 1 Een tewerkstellingsvergunning kan worden geweigerd:

    • a. indien de werkgever niet kan aantonen voldoende inspanningen te hebben gepleegd de arbeidsplaats door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te vervullen;

    • b. indien van de te vervullen arbeidsplaats de arbeidsvoorwaarden, arbeidsverhoudingen of arbeidsomstandigheden beneden het niveau liggen dat wettelijk is vereist of in desbetreffende bedrijfstak gebruikelijk is;

    • c. indien voorzienbaar is dat binnen een redelijke termijn voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar zal komen;

    • d. indien het een niet eerder toegelaten vreemdeling betreft, wiens leeftijd niet valt binnen bij ministeriële regeling gestelde leeftijdsgrenzen;

    • e. ingevolge het niet in acht nemen van een beperking waaronder een eerdere vergunning is verleend of wegens het niet naleven van een daaraan verbonden voorschrift;

    • f. indien geen passende huisvesting voor de vreemdeling beschikbaar is;

    • g. indien het een eerder toegelaten vreemdeling betreft voor wie op grond van artikel 11, vierde lid, een niet-verlengbare tijdelijke tewerkstellingsvergunning is verleend en die daarna zijn hoofdverblijf niet ten minste één jaar buiten Nederland heeft verplaatst;

    • h. indien de werving niet heeft plaatsgevonden op een wijze die voor de desbetreffende sector is overeengekomen bij een convenant dat voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde eisen;

    • i. indien door de werkgever anderszins belemmeringen zijn opgeworpen waardoor de arbeidsplaats niet overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde door aanbod op de arbeidsmarkt vervuld kon worden.

  • 2 In de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, wordt met betrekking tot de eisen waaraan de convenanten moeten voldoen, in ieder geval opgenomen dat de Centrale organisatie werk en inkomen:

    • a. partij is bij het convenant;

    • b. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in kennis stelt van het voornemen inzake het tot stand brengen van een convenant;

    • c. het convenant in de Staatscourant publiceert nadat het tot stand is gekomen.

Artikel 10

Aan een tewerkstellingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden welke ertoe strekken:

  • a. dat de werkgever inspanningen pleegt arbeidsplaatsen door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te doen vervullen;

  • b. dat in de onderneming in de arbeidsvoorwaarden, arbeidsverhoudingen of arbeidsomstandigheden voor de vervulling van arbeidsplaatsen door prioriteitgenietend aanbod gelegen beletselen, worden opgeheven;

  • c. dat de overeenkomst tot het verrichten van arbeid met een niet eerder toegelaten vreemdeling schriftelijk wordt aangegaan en dat daarvan een afschrift ter beschikking wordt gesteld aan de vergunning verlenende instantie;

  • d. dat de werkgever geheel of gedeeltelijk door opleiding of scholing voorziet in het in de toekomst aanwezig zijn van een voor zijn arbeidsorganisatie geschikt aanbod.

Artikel 11

  • 1 Een tewerkstellingsvergunning wordt voor ten hoogste drie jaar verleend.

  • 2 Een tewerkstellingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 8, tweede lid, is niet vatbaar voor verlenging.

  • 3 Ten behoeve van tijdelijk werk wordt een tewerkstellingsvergunning voor ten hoogste vier en twintig weken verleend, indien de desbetreffende arbeid wordt verricht door een niet eerder toegelaten vreemdeling. Deze vreemdeling mag gedurende een periode van acht en twintig weken direct voorafgaande aan de tewerkstellingsvergunning niet over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 hebben beschikt. Deze tewerkstellingsvergunning is niet vatbaar voor verlenging.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat voor andere categorieën van vreemdelingen of categorieën van werkzaamheden, dan die bedoeld in het tweede of derde lid, een tewerkstellingsvergunning die voor minder dan drie jaar is verleend, niet wordt verlengd.

Artikel 12

  • 1 Een tewerkstellingsvergunning wordt ingetrokken:

    • a. indien de voor verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

    • b. indien gebleken is dat aan de vreemdeling verblijf in Nederland is geweigerd;

    • c. indien van de tewerkstellingsvergunning geen gebruik wordt gemaakt.

Artikel 13

Onverminderd de artikelen 11, tweede lid, en 12, eerste lid kan weigering van verlenging of intrekking van een tewerkstellingsvergunning slechts geschieden ingevolge:

  • a. het niet in acht nemen van een beperking waaronder de tewerkstellingsvergunning is verleend, of

  • b. het niet naleven van een aan de tewerkstellingsvergunning verbonden voorschrift.

§ III. Toezicht

Artikel 14

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 15

  • 1 Indien de werkgever door een vreemdeling arbeid laat verrichten waarbij die arbeid feitelijk worden verricht bij een andere werkgever, draagt de eerstgenoemde werkgever er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de andere werkgever een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.

  • 2 De werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, stelt de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.

  • 3 De werkgever, bedoeld in het tweede lid, bewaart het afschrift tot tenminste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de arbeid door de vreemdeling is beëindigd.

Artikel 16

  • 2 Bestuursorganen zijn bevoegd uit eigen beweging en verplicht desgevraagd aan de door Onze Minister aangewezen ambtenaren, bedoeld in artikel 14, kosteloos alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Bestuursorganen kunnen daarbij gebruik maken van het sociaal-fiscaal nummer voor zover zij daartoe gerechtigd zijn.

  • 3 De door Onze Minister aangewezen ambtenaren, bedoeld in artikel 14, verstrekken andere bestuursorganen kosteloos gegevens welke zij behoeven ter uitvoering van hun taak. De laatste volzin van het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het tweede en derde lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor onevenredig wordt geschaad.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel worden met bestuursorganen gelijkgesteld instellingsbesturen van uit de openbare kas bekostigde instellingen en bevoegde gezagsorganen van uit de openbare kas bekostigde scholen en instellingen.

Artikel 17

De toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner indien sprake is van een redelijk vermoeden van een beboetbaar feit als bedoeld in artikel 18 of van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 19c.

Artikel 17a

De toezichthouder is te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Hij kan daartoe de uitlevering vorderen tegen een door hem afgegeven schriftelijk bewijs. Zodra het belang van onderzoek omtrent het beboetbare feit zulks toelaat wordt het in beslag genomen voorwerp teruggegeven aan degene bij wie het in beslag is genomen.

§ IV. Bestuursrechtelijke handhaving

Artikel 18a

  • 1 Beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

  • 2 Indien een beboetbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de boete worden opgelegd aan:

    • 1°. de rechtspersoon, of

    • 2°. degene die opdracht heeft gegeven tot de gedraging waardoor in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit deze wet is gehandeld alsmede tegen hem die feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedraging, of

    • 3°. de onder 1° en 2° genoemde tezamen.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met een rechtspersoon gelijkgesteld:

    • 1°. de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid,

    • 2°. de maatschap,

    • 3°. de rederij, en

    • 4°. het doelvermogen.

Artikel 18b

  • 1 Indien de toezichthouder vaststelt, dat een beboetbaar feit is begaan, maakt hij daarvan zo spoedig mogelijk een rapport op.

  • 2 Het rapport is gedagtekend en vermeldt in ieder geval:

    • a. de naam van degene die het beboetbaar feit heeft begaan;

    • b. de aard van het beboetbare feit onder vermelding van het wettelijke voorschrift waarmee in strijd is gehandeld;

    • c. de aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop het beboetbaar feit is vastgesteld;

    • d. de bij het beboetbaar feit betrokken persoon of personen;

    • e. het officiële nummer waaronder een betreffend vervoermiddel is geregistreerd, voor zover in verband met een beboetbaar feit van belang.

  • 3 Indien de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid, jegens de bij een beboetbaar feit betrokken persoon een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat jegens hem wegens het begaan van het beboetbaar feit een rapport als bedoeld in het eerste lid zal worden opgemaakt, is die persoon niet langer verplicht terzake enige verklaring af te leggen. De in de eerste volzin bedoelde persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

  • 5 Gelijktijdig met de toezending, bedoeld in het vierde lid, wordt het rapport in afschrift toegezonden of uitgereikt aan de persoon, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.

  • 6 Op verzoek van de in het vijfde lid bedoelde persoon die het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in het rapport vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 19

  • 1 Indien de op grond van artikel 19a, eerste lid, aangewezen ambtenaar voornemens is om degene door wie een beboetbaar feit is begaan een boete op te leggen, wordt deze hiervan in kennis gesteld onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

  • 2 Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon die de kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de op grond van artikel 19a, eerste lid, aangewezen ambtenaar er zoveel mogelijk voor dat de in de kennisgeving vermelde gronden aan hem worden medegedeeld in voor hem begrijpelijke taal.

  • 4 Indien de persoon, bedoeld in het derde lid, zijn zienswijze mondeling naar voren brengt en hij de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de op grond van artikel 19a, eerste lid, aangewezen ambtenaar, op diens verzoek ervoor dat een tolk wordt benoemd die hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 19a

  • 1 Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

  • 2 De terzake van deze wet gestelde beboetbare feiten, gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.

Artikel 19b

  • 1 Geen boete wordt opgelegd indien degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, is overleden.

  • 2 Geen boete wordt opgelegd, indien een beboetbaar feit tevens een strafbaar feit oplevert.

Artikel 19c

Een beboetbaar feit wordt aangemerkt als een strafbaar feit indien binnen een periode van 48 maanden tweemaal voor een zelfde feit, elk afzonderlijk in een periode van maximaal 24 maanden voorafgaand aan dat feit, een boete is opgelegd en onherroepelijk is geworden.

Artikel 19d

  • 1 De hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, is, indien begaan door:

    • a. een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11 250,

    • b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45 000.

  • 2 Onverminderd het eerste lid verhoogt de op grond van artikel 19a, eerste lid, aangewezen ambtenaar de boete met 50% van de geldsom, indien terzake het plegen van het beboetbare feit nog geen 24 maanden zijn verstreken nadat het feit is geconstateerd en het opleggen van een vroegere boete wegens het niet naleven van dezelfde wettelijke verplichting onherroepelijk is geworden.

  • 3 Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

Artikel 19e

  • 2 In de beschikking wordt in ieder geval vermeld:

    • a. de hoogte van de boete;

    • b. het beboetbare feit ter zake waarvan de boete opgelegd wordt;

    • c. de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie de verplichting rust tot naleving van deze wet, voor zover deze verplichting is aangeduid als beboetbaar feit;

    • d. de bij het beboetbare feit betrokken persoon of personen;

    • e. de termijn waarbinnen de boete moet worden betaald.

  • 3 De beschikking wordt gegeven binnen dertien weken na dagtekening van het rapport, bedoeld in artikel 18b.

  • 4 Op verzoek van de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde persoon die de inhoud van de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 19f

  • 1 De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van twee jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.

  • 2 De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.

Artikel 19g

  • 1 De boete wordt betaald binnen zes weken nadat de beschikking, bedoeld in artikel 19e, eerste lid, is bekendgemaakt.

  • 2 Bij overlijden van degene aan wie een boete is opgelegd, vervalt de opgelegde boete voor zover de geldsom nog niet is geïnd.

Artikel 19h

  • 1 Bij gebreke van betaling maant de op grond van artikel 19a, eerste lid, aangewezen ambtenaar degene aan wie de boete is opgelegd schriftelijk aan binnen een termijn van twee weken alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De verschuldigde boete wordt verhoogd met de kosten die op de aanmaning betrekking hebben.

  • 2 De aanmaning bevat de aanzegging, dat de boete, voor zover deze binnen de in de aanmaning gestelde termijn niet wordt voldaan, wordt ingevorderd overeenkomstig artikel 19i.

Artikel 19i

  • 1 Bij gebreke van betaling vordert de op grond van artikel 19a, eerste lid, aangewezen ambtenaar van degene aan wie de boete is opgelegd de verschuldigde boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel in.

  • 3 Gedurende zes weken na de dag van betekening van het dwangbevel staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.

  • 4 Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 19e, eerste lid, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde boete ten onrechte of op een te hoge geldsom is vastgesteld.

  • 5 Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningsrechter desgevraagd anders beslist.

Artikel 19j

Indien een boete ten onrechte is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd, aan de rechthebbende terugbetaald.

§ V. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 20

Een tewerkstellingsvergunning anders dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, behoudt haar geldigheid, totdat de termijn voor het instellen van beroep tegen een beschikking, inhoudende de intrekking van die vergunning is verstreken, of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

Artikel 21

Artikel 71, eerste tot en met vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is van toepassing ten aanzien van beroepen tegen besluiten, gegeven op grond van deze wet, met uitzondering van een beschikking als bedoeld in artikel 19e, eerste lid.

Artikel 22

Onze Minister stelt nadere regels ter bevordering van een goede uitvoering van deze wet.

Artikel 23

Indien een werkgever een vreemdeling arbeid doet verrichten in strijd met artikel 2, wordt de vreemdeling vermoed gedurende ten minste zes maanden werkzaam te zijn voor die werkgever tegen een beloning en een arbeidsduur die in de betreffende bedrijfstak gebruikelijk is.

Artikel 24

  • 1 Een verklaring, verleend krachtens de artikelen 2 en 3 van de Wet arbeid buitenlandse werknemers, wordt gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gelijkgesteld met een aantekening als bedoeld in artikel 4.

  • 2 Een vergunning, verleend krachtens artikel 4 van de Wet arbeid buitenlandse werknemers, wordt voor de geldigheidsduur daarvan, doch ten hoogste gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelijkgesteld met een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 2.

Artikel 29

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 21 december 1994

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. W. P. Melkert

Uitgegeven de negenentwintigste december 1994

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager