Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Geraadpleegd op 27-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2014 en zichtdatum 01-01-2017.
Geldend van 01-01-2014 t/m 31-12-2014

Wet van 23 maart 1995, houdende regeling van de organisatie belast met de inning van onderhoudsbijdragen voor kinderen en met de vaststelling en inning van ouderbijdragen voor jeugdhulpverlening

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de uitoefening van de taken met betrekking tot de inning van onderhoudsbijdragen voor kinderen en de vaststelling en inning van ouderbijdragen jeugdhulpverlening door de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming Den Haag en door de daar gedetacheerde werkeenheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te verzelfstandigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 Er is een Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, dat gevestigd is te Rotterdam.

  • 2 Het Bureau bezit rechtspersoonlijkheid.

  • 3 Het Bureau is belast met de hem:

    • a. bij of krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek opgedragen taken ter zake van de inning van onderhoudsbijdragen voor minderjarigen en meerderjarigen die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en ter zake van de inning van uitkeringen tot levensonderhoud ten behoeve van een echtgenoot of geregistreerd partner;

    • b. bij of krachtens de Wet op de jeugdzorg opgedragen taken ter zake van de vaststelling en inning van ouderbijdragen; en

    • c. bij andere wetten opgedragen taken.

  • 4 Het Bureau treedt op als ontvangende en verzendende instelling als bedoeld in artikel 2 van het Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud en als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers. Het Bureau treedt op als centrale autoriteit, bedoeld in artikel 4 van het op 23 november 2007 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden (PbEU 2011, L 192/51) en artikel 49 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PbEU L 7/1).

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het Bureau daarbij aangegeven andere taken kan verrichten dan die, bedoeld in het derde en vierde lid, indien deze taken:

    • a. nauw verband houden met de in het derde lid genoemde taken;

    • b. toepassing met zich brengen van de produktiemiddelen die het Bureau voor de vervulling van zijn in het derde lid genoemde taken gebruikt;

    • c. niet leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders van vergelijkbare diensten, en

    • d. tegen kostendekkende tarieven worden verricht.

Hoofdstuk 2. De directie en het toezicht op de directie

§ 2. De directie

Artikel 4

  • 1 De directie bestaat uit ten hoogste drie leden.

  • 2 De rechtspositie van de leden van de directie, voor zover niet geregeld in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, van de leden van de directie wordt geregeld bij regeling van Onze minister in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 6

  • 1 De directie vertegenwoordigt het Bureau in en buiten rechte.

  • 2 De directie kan onder haar verantwoordelijkheid de vertegenwoordiging, bedoeld in het eerste lid, opdragen aan een of meer directieleden of andere personen. Zij kan bepalen dat deze vertegenwoordiging uitsluitend betrekking heeft op bepaalde onderdelen van de taken van het Bureau dan wel op bepaalde aangelegenheden.

Hoofdstuk 4. Financieel beheer en verslaglegging

§ 1. Financieel beheer

Artikel 15

  • 2 Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verstrekken jaarlijks aan het Bureau een subsidie voor de kosten van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder b.

  • 3 Onze minister verstrekt jaarlijks aan het Bureau een subsidie voor de kosten van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a. Eveneens wordt jaarlijks aan het Bureau een subsidie verstrekt voor de kosten van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, vierde lid.

  • 5 Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geven jaarlijks voor 1 september van enig kalenderjaar, doch niet dan nadat zij daarover met het Bureau hebben overlegd, het bedrag van de subsidie aan dat voor het daaropvolgende kalenderjaar aan het Bureau zal worden verstrekt en nemen dit bedrag op in de voorstellen van wet tot vaststelling van de begroting van onderscheidenlijk het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

  • 7 Het Bureau trekt geen gelden aan die dagelijks of op termijn opvorderbaar zijn. In afwijking van de vorige volzin is het aan het Bureau toegestaan ter overbrugging van tijdelijke kastekorten bij een bank die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen tijdelijke kredieten in rekening-courant op te nemen.

Artikel 16

  • 1 De directie houdt zodanige aantekeningen omtrent de vermogenstoestand van het Bureau dat daaruit te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.

  • 2 De directie stelt bij bestuursreglement de werkwijze vast voor het financiële beheer en de administratieve organisatie van het Bureau.

  • 3 Het boekjaar van het Bureau is het kalenderjaar.

Artikel 17

De directie stelt tijdig voor de afloop van het boekjaar het ontwerp van een financiële begroting vast voor het volgende boekjaar. De begroting is in overeenstemming met het meerjarenbeleidsplan, bedoeld in artikel 18.

Artikel 18

  • 1 Tegelijk met de opstelling van het ontwerp van de financiële begroting stelt de directie een ontwerp van een meerjarenbeleidsplan op.

  • 2 Het meerjarenbeleidsplan geeft voor de eerstvolgende vijf boekjaren in elk geval:

    • a. een overzicht van de door het Bureau te verrichten werkzaamheden ter uitvoering van de aan het Bureau bij of krachtens de wet opgedragen taken en een raming van de daarmee gemoeide kosten en opbrengsten;

    • b. een overzicht van de voorgenomen andere werkzaamheden van het Bureau, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, en een raming van de daarmee gemoeide kosten en opbrengsten.

Artikel 19

  • 1 De directie zendt de vastgestelde begroting en het vastgestelde meerjarenbeleidsplan voor 1 juli van het daaraan voorafgaande boekjaar toe aan Onze minister en aan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 20

Het meerjarenbeleidsplan behoeft de goedkeuring van Onze minister die deze niet verleent dan in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onze minister kan het meerjarenbeleidsplan gedeeltelijk goedkeuren of aan de goedkeuring voorwaarden verbinden.

§ 2. De jaarrekening en het jaarverslag

Artikel 21

Binnen acht dagen na de vaststelling maakt het Bureau de jaarrekening openbaar door terinzagelegging op het kantoor van het Bureau. Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. De directie ziet erop toe dat aan een ieder die daarom verzoekt, inzage wordt verleend in de jaarrekening en het jaarverslag, en een volledig of gedeeltelijk afschrift daarvan wordt verstrekt tegen ten hoogste de kostprijs van het maken van zodanig afschrift.

Hoofdstuk 5. Inlichtingen

Artikel 22

Onze minister kan bepalen dat de directie inlichtingen als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Kaderwet aan hem verstrekt in de vorm van een periodieke rapportage.

Artikel 23

De Gemeentelijke Sociale Diensten, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dan wel, voor zover het betreft het onderwijs of onderzoek op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de inspecteur der rijksbelastingen, de Sociale verzekeringsbank, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de ambtenaren van de burgerlijke stand en de gemeentebesturen, voor zover het betreft de gemeentelijke basisadministraties persoonsgegevens, zijn verplicht aan het Bureau kosteloos alle inlichtingen te verstrekken ten behoeve van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid.

Hoofdstuk 6. Wijziging van andere wetten

Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 33

  • 1 De ambtenaren die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet behoren tot het personeel van de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming, van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze minister vastgestelde lijst, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar met een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming.

  • 2 De ambtenaren die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet behoren tot het personeel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat is gedetacheerd bij de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming, van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde lijst, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar met een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 34

Archiefbescheiden van de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming gaan met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet over naar het Bureau, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1962 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Artikel 35

  • 1 Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bepalen welke vermogensbestanddelen van de Staat worden toebedeeld aan het Bureau.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet onder algemene titel en om niet over op het Bureau.

Artikel 36

  • 1 De eerste benoeming van de leden van de directie geschiedt, in afwijking van artikel 4, derde lid, door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 37

Tot het tijdstip waarop de reglementen, bedoeld in de artikelen 13 en 16, tweede lid, in werking treden, blijven de voorschriften van kracht die ter zake golden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding.

Artikel 38

  • 1 In procedures waarin tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de raad voor de kinderbescherming op grond van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde of vierde lid, optreedt, treedt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen in zijn plaats.

  • 2 In procedures waarin tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de Staat dan wel Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder b, optreedt, treedt het Bureau in zijn plaats.

  • 3 In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen dan wel de Nationale ombudsman op grond van artikel 15 van die wet een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming dan wel aan de daar gedetacheerde werkeenheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, treden de directie, onderscheidenlijk de raad van toezicht op dat tijdstip als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman in de plaats van Onze minister onderscheidenlijk Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

    Op gedragingen van voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet die kunnen worden toegerekend aan de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming dan wel aan de daar gedetacheerde werkeenheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en waarover de Nationale ombudsman op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog geen verzoek als bedoeld in artikel 12 heeft bereikt, maar nog wel kan bereiken, is de eerste volzin eveneens van toepassing

Artikel 40

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 23 maart 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Uitgegeven de achttiende april 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager