Wijzigingsbesluit Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (6)

[Regeling vervallen per 01-12-2005.]
Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2004.
Geldend van 17-12-1999 t/m 30-11-2005

Besluit van 25 maart 1995, houdende wijziging van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (invoering gewijzigde rechtspositieregeling vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs, aanpassing in verband met decentralisatie arbeidsvoorwaarden HBO, doorwerking Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA), invoering eindejaarsuitkering voor het onderwijsondersteunend personeel, verlenging overgangsuitkering WW-bodem en diverse wijzigingen in diverse hoofdstukken), van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen, van het Kaderbesluit rechtspositie HBO (doorwerking TBA), toekenning van een eenmalige uitkering in verband met algemene salarismaatregelen in 1992, toekenning van een eenmalige uitkering als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet stelselwijziging ziektekostenverzekering tweede fase, van het Bezoldigingsbesluit wetenschappelijk onderwijs, van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs en vaststelling van de Seniorenbeleid Onderwijspersoneelregeling (SOP-regeling-HO)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 29 juli 1994, nr. 94028789, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit;

Gelet op de artikelen 20, tweede lid, en 32 van de Wet op het basisonderwijs;

de artikelen 28, tweede lid, en 42 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs;

de artikelen 38, 39, tweede lid, 53 en 61 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

artikel 4.5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, artikel 14, eerste lid, van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, artikel 125 van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 7 december 1994, No. W05.940494);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 20 maart 1995, nr. 95005771, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit; uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel IV

[Regeling vervallen per 01-12-2005]

Artikel 1.

In dit artikel wordt verstaan onder:

  • a. betrokkene:

    • 1°. de op 30 september 1992 in dienst zijnde ambtenaar bedoeld in artikel 2, onderdeel a, dan wel werknemer bedoeld in artikel 168, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen;

    • 2°. de op 30 september 1992 in dienst zijnde ambtenaar dan wel werknemer bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 72, eerste lid, en 81, eerste lid, onderscheidenlijk de artikelen 4, eerste lid, en 82 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs;

    • 3°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde personeel van de Koninklijke Bibliotheek, van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, bedoeld in artikel I van het koninklijk besluit van 16 mei 1991 (Stb. 287);

    • 4°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van het college van bestuur van een rijksuniversiteit, bedoeld in artikel 47 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs;

    • 5°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van de raad van bestuur van een rijksacademisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 140, eerste lid, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen;

    • 6°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van het algemeen bestuur van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 78 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs, en van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van de Koninklijke Bibliotheek, bedoeld in de artikelen 13.1 onderscheidenlijk 13.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

    • 7°. de onder a, onder 1° en 5°, bedoelde betrokkene die op grond van hoofdstuk 19 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen aanspraak heeft op een ontslaguitkering;

    • 8°. de onder a, onder 2°, 3°, 4° en 6°, bedoelde betrokkene die overeenkomstig het Rijkswachtgeldbesluit 1966 dan wel de Uitkeringregeling 1966 aanspraak heeft op een ontslaguitkering.

  • b. berekeningsbasis:

    • 1°. voor de betrokkene, bedoeld onder a, onder 1° en 5°, het salaris, bedoeld in artikel 2, onder c, onderscheidenlijk artikel 142 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen en voor de betrokkene bedoeld onder a, onder 2°, 3°, 4° en 6°, het salaris, bedoeld in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 dat over de maand september 1992 mede met inachtneming van de bepalingen terzake van de vermindering van de bezoldiging in geval van non-activiteit, militaire dienst, buitengewoon verlof, ouderschapsverlof, ziekte of schorsing, wordt genoten, met dien verstande dat hierbij onder salaris tevens wordt verstaan het zakgeld dan wel de vergoeding bij opleidingen, als bedoeld in artikel 119 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen onderscheidenlijk de Rechtspositieregeling voor deelnemers aan opleidingen in het kader van het leerlingwezen, dan wel hetgeen daarmee overeenkomt in andere rechtspositieregelingen;

    • 2°. voor de betrokkene bedoeld onder a, onder 7° en 8°, het bedrag van het wachtgeld of de uitkering dat met inachtneming van de bepalingen van de van toepassing zijnde ontslaguitkeringsregelingen over de maand september 1992 werd uitgekeerd.

Artikel 2.

De betrokkene, bedoeld in artikel 1, onder a, wordt voor de toepassing van dit besluit niet als betrokkene aangemerkt voor de tijd dat hij ingevolge een wettelijke verplichting als militair in werkelijke dienst is voor eerst oefening en in verband daarmee de aan zijn functie verbonden bezoldiging geniet tot een bedrag, dat gelijk is aan het bedrag van het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage.

Artikel 3.

  • 1. Aan de betrokkene, genoemd in artikel 1, onder a, onder 1° tot en met 6° wordt een eenmalige uitkering verleend ter grootte van 6% van de voor hem geldende berekeningsbasis.

  • 2. Aan de betrokkene, genoemd in artikel 1, onder a, onder 7° en 8°, wordt een eenmalige uitkering verleend ter grootte van 5, 56% van de voor hem geldende berekeningsbasis, dan wel ter grootte van 6% van de berekeningsbasis, indien daaruit het effect van de vakantie-uitkering is verwijderd.

Artikel 4.

Hij die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aan hoofdstuk 5 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen, dan wel aan daarmede overeenkomende voorzieningen in andere rechtspositieregelingen, aanspraak kan ontlenen op bezoldiging of loon, wordt voor de toepassing van dit artikel behandeld alsof hij in dienst is gebleven.

Artikel 5.

  • 1. Onder ambtelijk inkomen, bedoeld in artikel C 1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, wordt niet mede verstaan de in dit besluit bedoelde eenmalige uitkering, dan wel de overeenkomstige uitkering in andere rechtspositieregelingen.

  • 2. De in dit besluit bedoelde eenmalige uitkering wordt aangewezen als een uitkering bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet van 17 juli 1923, Stb. 364.

Artikel V

[Regeling vervallen per 01-12-2005]

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. Rechtspositiebesluit: het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 30 september 1992 luidde;

    • b. betrokkene: een betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e, van het Rechtspositiebesluit, die in de periode van 1 januari 1992 tot en met 30 september 1992:

      • 1. benoemd is of benoemd is geweest en voor zover over één van die maanden salaris is genoten;

      • 2. een ontslaguitkering genoot op grond van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit;

      • 3. een ziekte-uitkering genoot na ontslag volgens artikel I-E19 van het Rechtspositiebesluit.

    • c. berekeningsbasis:

      • 1. voor de betrokkene, genoemd onder b.1, het totaal door de betrokkene over de maanden januari 1992 tot en met september 1992 feitelijk genoten salaris;

      • 2. voor de betrokkene, genoemd onder b.2, de voor de betrokkene van toepassing zijnde laatstelijk genoten bezoldiging met uitzondering van de daarin opgenomen vakantie-uitkering en overige toelagen.

  • 2 Aan de betrokkene, genoemd in het eerste lid, onder b.1 wordt per werkgever per dienstverband in de maand oktober 1992 een eenmalige uitkering toegekend waarvan de hoogte wordt berekend door bij elkaar op te tellen het feitelijk genoten salaris over:

    • a. de maanden januari 1992 tot en met maart 1992, vermenigvuldigd met 1,03;

    • b. de maanden april 1992 tot en met september 1992;

    • c. de maand september, vermenigvuldigd met 3;

    en de som te vermenigvuldigen met 0,005.

  • 3 Aan de betrokkene, genoemd in het eerste lid, onder b.2, wordt in de maand oktober 1992 een eenmalige uitkering toegekend, waarvan de hoogte wordt berekend door bij elkaar op te tellen de laatstgenoten bezoldiging, met uitzondering van de daarin opgenomen vakantie-uitkering en overige toelagen, over:

    • a. de maanden januari 1992 tot en met maart 1992, vermenigvuldigd met 1,03;

    • b. de maanden april 1992 tot en met september 1992;

    • c. de maand september, vermenigvuldigd met 3;

    en de som achtereenvolgens te vermenigvuldigen met 0,005 en het uitkeringspercentage dat voor de uitkering van toepassing is.

  • 4 Ten aanzien van de berekening, bedoeld in:

    • a. het tweede lid worden inkomsten uit een nieuwe betrekking, die op grond van artikel I-P87 in mindering worden gebracht, buiten beschouwing gelaten;

    • b. het derde lid, is het bepaalde in de artikelen I-H15 en I-H16 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de in mindering te brengen inkomsten buiten beschouwing blijven.

  • 5 De in het tweede en derde lid bedoelde uitkering maakt geen deel uit van het ambtelijk inkomen als bedoeld in de pensioenwet, wordt niet aangemerkt als bezoldiging en blijft buiten beschouwing bij de toepassing van de hoofdstukken I-E, I-F, I-H, I-J, I-K, I-L en de artikelen I-P7 tot en met I-P11, I-P17 en I-P18 van het Rechtspositiebesluit.

Artikel VI

[Regeling vervallen per 01-12-2005]

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. betrokkene:

      • 1°. de op 30 september 1992 in dienst zijnde ambtenaar bedoeld in artikel 2, onderdeel a, dan wel werknemer bedoeld in artikel 168, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen;

      • 2°. de op 30 september 1992 in dienst zijnde ambtenaar dan wel werknemer bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 72, eerste lid, en 81, eerste lid, onderscheidenlijk de artikelen 4, eerste lid, en 82 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs;

      • 3°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde personeel van de Koninklijke Bibliotheek, van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, bedoeld in artikel I van het koninklijk besluit van 16 mei 1991 (Stb. 287);

      • 4°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van het college van bestuur van een rijksuniversiteit, bedoeld in artikel 47 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs;

      • 5°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van de raad van bestuur van een rijksacademisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 140, eerste lid, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen;

      • 6°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van het algemeen bestuur van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 78 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs, en van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van de Koninklijke Bibliotheek, bedoeld in de artikelen 13.1 onderscheidenlijk 13.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek met dien verstande dat niet als betrokkene wordt aangemerkt degene die:

        • - uit hoofde van zijn dienstverhouding met het ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen, onderscheidenlijk de instelling als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs hetzij zelfstandig verplicht verzekerd is krachtens de Ziekenfondswet;

        • - ingevolge een wettelijke verplichting als militair in werkelijke dienst is voor eerste oefening;

        • - verlof dan wel buitengewoon verlof geniet zonder behoud van bezoldiging;

        • - ontheven is van de waarneming van zijn ambt in verband met de uitoefening van een politieke functie zonder behoud van bezoldiging;

        • - geschorst is zonder behoud van bezoldiging;

    • b. berekeningsbasis: het voor betrokkene op 30 september 1992 geldende salaris bij een volledige werktijd, bedoeld in het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen onderscheidenlijk het Bezoldigingsbesluit wetenschappelijk onderwijs;

    • c. de werktijdfactor: de overeengekomen werktijd gedeeld door de volledige werktijd.

  • 2 Aan de betrokkene bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt een eenmalige uitkering verleend ter grootte van 11,3% van de voor hem geldende berekeningsbasis, met een maximum van f 431,- vermenigvuldigd met de werktijdfactor zoals deze voor de betrokkene op 30 september 1992 gold.

  • 3 De eenmalige uitkering is geen ambtelijk inkomen als bedoeld in artikel C1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet.

  • 4 De eenmalige uitkering wordt niet gerekend tot de inkomsten, bedoeld in artikel 2, noch tot de tegemoetkoming in ziektekosten, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel.

Artikel VII

[Regeling vervallen per 01-12-2005]

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. Rechtspositiebesluit: het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 30 september 1992 luidde;

    • b. betrokkene: een betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e, van het Rechtspositiebesluit, die in de periode van 1 januari tot en met 30 september 1992:

      • 1. in het onderwijs benoemd is of benoemd is geweest;

      • 2. in één van die maanden salaris heeft genoten;

      • 3. op grond van de benoeming of een gedeelte van die benoeming niet zelfstandig verplicht verzekerd is of is geweest;

    • c. berekeningsbasis: het voor betrokkene geldende salaris bij een normbetrekking;

    • d. werktijdfactor: de betrekkingsomvang waarvoor betrokkene is benoemd, verminderd met het deel van de betrekkingsomvang waarvoor geen bezoldiging wordt ontvangen en gedeeld door de omvang van de normbetrekking, waarbij de uitkomst, indien hoger dan 1, op 1 wordt gesteld.

  • 2 Aan de betrokkene, wordt in één der maanden gelegen in de periode oktober tot en met december 1992 een eenmalige uitkering toegekend waarvan de hoogte per dienstverband wordt vastgesteld door:

    • a. de berekeningsbasis, nadat deze voor de maanden januari, februari en maart 1992 is vermenigvuldigd met 1,03, te vermenigvuldigen met 0,00942;

    • b. de uitkomst van de berekening onder a, doch ten hoogste f 35,92, te vermenigvuldigen met:

      • 1. de werktijdfactor op de laatste dag van de desbetreffende maand voor de betrokkene die op de laatste dag van deze maand is benoemd;

      • 2. de laatstbekende werktijdfactor in de desbetreffende maand, indien betrokkene niet op de laatste dag van deze maand is benoemd;

    • c. de uitkomst van de berekening onder b, te vermenigvuldigen met het aantal kalenderdagen waarvoor betrokkene in de desbetreffende maand benoemd is geweest, waarbij het aantal kalenderdagen waarover ziekenfondspremie is berekend buiten beschouwing blijft en te delen door het aantal kalenderdagen van de desbetreffende maand;

    • d. de, met inachtneming van het bepaalde in a tot en met c voor de maand september berekende uitkering te vermenigvuldigen met 4;

    en de voor de maanden januari 1992 tot en met september 1992 vastgestelde bedragen te sommeren, waarbij de maand waarvoor de berekening onder c leidt tot de uitkomst 0, buiten beschouwing blijft.

  • 3 De onder b en c berekende bedragen worden rekenkundig afgerond op centen.

  • 4 De in het tweede lid bedoelde uitkering maakt geen deel uit van het ambtelijk inkomen als bedoeld in de pensioenwet en blijft buiten beschowuwing bij de toepassing van de hoofdstukken I-E, I-F, I-H, I-J, I-K, I-L en de artikelen I-P7 tot en met I-P11, I-P17 en I-P18 van het Rechtspositiebesluit.

Artikel VIII

[Regeling vervallen per 01-12-2005]

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. Rechtspositiebesluit: het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 30 september 1992 luidde;

    • b. betrokkene: degene die op 30 september 1992 een uitkering geniet krachtens de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel dan wel de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel II, met dien verstande dat niet als betrokkene wordt aangemerkt degene die

      • - uit hoofde van zijn dienstverhouding met de instelling als bedoeld in artikel IA-1 onder d, van het Rechtspositiebesluit hetzij zelfstandig verplicht verzekerd is krachtens de Ziekenfondswet, dan wel deelnemer is in een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren;

      • - op grond van zijn uitkering in de zin van de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel dan wel de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel II hetzij verzekerd is krachtens de Ziekenfondswet, dan wel deelnemer is in een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren;

    • c. berekeningsbasis: de op 30 september 1992 geldende uitkering krachtens de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel dan wel de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel II; herrekend naar een volledige betrekking verminderd met de daarin begrepen vakantie-uitkering van 8%;

    • d. de werktijdfactor: de betrekkingsomvang waarvoor betrokkene is benoemd, verminderd met het deel van de betrekkingsomvang waarvoor geen bezoldiging wordt ontvangen en gedeeld door de omvang van de normbetrekking, waarbij de uitkomst, indien hoger dan 1, op 1 wordt gesteld;

    • e. de deeltijdfactor: de overeengekomen betrekkingsomvang gedeeld door de volledige betrekkingsomvang zoals die voor betrokkene gold op de dag vóór het ontslag dan wel gedeeltelijke uittreding.

    • f. de uittreedfactor: de betrekkingsomvang waarvoor betrokkene is uitgetreden gedeeld door de betrekkingsomvang zoals die gold voor het ontslag dan wel gedeeltelijke uittreding.

  • 2 Aan de betrokkene, wordt een eenmalige uitkering verleend ter grootte van 11,3% van 80% van de voor hem geldende berekeningsbasis, met een maximum van f 431, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

  • 3 De eenmalige uitkering is geen ambtelijk inkomen als bedoeld in artikel C1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet.

  • 4 De eenmalige uitkering wordt niet gerekend tot de inkomsten, bedoeld in artikel 2, noch tot de tegemoetkoming in ziektekosten, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel.

Artikel XII. (Seniorenbeleid onderwijspersoneel regeling (SOP-regeling-HO))

[Regeling vervallen per 01-12-2005]

De Seniorenbeleid Onderwijspersoneel regeling wordt als volgt vastgesteld:

Artikel 1.

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. instelling:

  • b. personeelslid: een personeelslid in dienst van een instelling en wat betreft het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie een personeelslid in dienst van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen dat werkzaam is bij dat Rijksinstituut;

  • c. bevoegd gezag: het college van bestuur, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van een instelling en voor zover het betreft het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie: Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen;

  • d. salaris: het salaris dat voor een personeelslid is vastgesteld aan de hand van de voor deze geldende rechtspositieregeling;

  • e. volledige werktijd: een werktijd die gemiddeld acht en dertig werkuren per week omvat;

  • f. arbeidsduur: de betrekkingsomvang van het personeelslid, voordat deze van deze regeling gebruik maakt.

Artikel 2.

  • 1. Tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag het dienstbelang zich daartegen verzet, wordt de werktijd van het personeelslid met een volledige werktijd die daartoe een aanvraag heeft ingediend, met behoud van zijn arbeidsduur, verminderd, waarbij hij met vervallen van de overige in dit lid genoemde mogelijkheden kan kiezen tussen:

    • a. wanneer hij 57 jaar of ouder is voor een vermindering van zijn werktijd tot 32 uur per week en vervolgens, wanneer hij 61 jaar of ouder is tot 24 uur per week; dan wel

    • b. wanneer hij 57 jaar of ouder is voor een vermindering van zijn werktijd tot 24 uur per week en vervolgens, wanneer hij 61 jaar of ouder is tot 20 uur per week; dan wel

    • c. wanneer hij 59 jaar of ouder is voor een vermindering van zijn werktijd tot 24 uur per week.

  • 2. Voor een personeelslid met een niet-volledige werktijd wordt de werktijd verminderd in verhouding tot een volledige werktijd.

  • 3. Het in het eerste lid en tweede lid bedoelde personeelslid dient op het moment van de eerste vermindering van de werktijd tenminste vijf aaneengesloten jaren ambtenaar te zijn in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet dan wel tenminste vijf aaneengesloten jaren in dienst te zijn van de instelling.

  • 4. Voor de uren waarmee de werktijd van het personeelslid ingevolge het eerste lid is verminderd, wordt het personeelslid geacht met verlof te zijn.

  • 5. Een verminderde werktijd als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt bij de vaststelling van uitkeringen of toelagen op grond van andere besluiten niet aangemerkt als onvolledige werktijd.

Artikel 3.

Bij vermindering van de werktijd als bedoeld in artikel 2, wordt op het salaris van het personeelslid in de in artikel 2, eerste lid, onder a, b of c, genoemde gevallen een inhouding toegepast ter grootte van: onder a. 5%, onderscheidenlijk 10% van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dat artikel;

onder b. 25% van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dat artikel;

onder c. 10% van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dat artikel.

Artikel 4.

Over de verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf met het salaris van het personeelslid zijn de artikelen 7 en 8 van de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uitt reden van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verrekening van de extra inkomsten niet kan leiden tot een lager bedrag dan het personeelslid zou verdienen, indien hij in deeltijd werkzaam zou zijn in een betrekking met een gelijke omvang.

Artikel 5.

  • 1. Het personeelslid dat boven de volledige werktijd per week gedurende meer uren werkt en daarvoor een compensatie ontvangt door toekenning van extra vakantiedagen, is, indien voor hem een vermindering van de werktijd op grond van artikel 2 plaats vindt, gehouden dit meerdere aantal uren te blijven werken om aanspraak op deze extra vakantiedagen te kunnen blijven behouden.

  • 2. Het personeelslid voor wie op grond van artikel 2 een vermindering van de werktijd plaatsvindt, kan met ingang van de dag waarop die vermindering ingaat, geen aanspraak meer maken op de verhoging van de aanspraak op vakantieverlof die volgens de voor hem geldende vakantieregeling afhankelijk van zijn leeftijd is vastgesteld.

  • 3. Met ingang van de dag waarop voor het personeelslid op grond van artikel 2 een vermindering van de werktijd plaatsvindt, wordt zijn aanspraak op vakantieverlof verminderd in verhouding tot de vermindering van zijn werktijd.

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid kunnen het bevoegd gezag en de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel regels overeenkomen over de aanspraken van vakantieverlof, met dien verstande dat zolang dergelijke regels nog niet zijn overeengekomen, het tweede en derde lid van toepassing zijn.

Artikel 6.

  • 1. Het personeelslid dat van deze regeling gebruik wenst te maken, dient hiertoe tenminste acht weken voor de datum dat hij wenst dat de vermindering van de werktijd ingaat, een schriftelijk verzoek in bij het bevoegd gezag.

  • 2. Het bevoegd gezag maakt zijn beslissing op het verzoek van het personeelslid binnen acht weken na ontvangst van dit verzoek bekend aan het personeelslid.

  • 3. De vermindering van de werktijd bedoeld in artikel 2 gaat niet eerder in dan op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de leeftijd van 57, 59 onderscheidenlijk 61 is bereikt.

Artikel 7.

Deze regeling kan worden aangehaald als Seniorenbeleid Onderwijspersoneel regeling (SOP-regeling-HO).

Artikel 8.

  • 1. Deze regeling is van toepassing op de in artikel 1, onder a, bedoelde instellingen, voorzover het bevoegd gezag van de universiteit van Amsterdam dan wel van de bijzondere universiteiten voor de desbetreffende instelling voor 1 september 1993 niet een soortgelijke regeling heeft vastgesteld.

  • 2. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van plaatsing in het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 mei 1993.

  • 3. Deze regeling geldt tot 1 april 1995, met dien verstande dat deze regeling voor het personeelslid dat vóór deze datum van deze regeling gebruik heeft gemaakt, behoudens voorafgaand ontslag, van toepassing blijft totdat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Artikel XIII

[Regeling vervallen per 01-12-2005]

Voor de gewezen betrokkene, bedoeld in artikel I-E19 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneelen artikel 39 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel van wie het invaliditeitspensioen wordt berekend met inachtneming van een middelsom van berekeningsgrondslagen die geldt voor een diensttijd die eindigt voor 1 januari 1986, wordt de middelsom vermeld in genoemde artikelen, verhoogd met 10%.

Artikel XIV

[Regeling vervallen per 01-12-2005]

De artikelen van de in dit besluit gewijzigde regelingen en besluiten voortvloeiende uit de maatregelen gericht op de terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, zoals deze luidden op 31 juli 1993 blijven van toepassing op de ambtenaar of betrokkene in de zin van die regelingen en besluiten voor zover die ambtenaar of betrokkene verkeert in een overeenkomstige situatie, als de situaties als omschreven in hoofdstuk III van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen.

Artikel XV

[Regeling vervallen per 01-12-2005]

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, behoudens het bepaalde in de volgende leden:

  • 1. Artikel I, onderdelen K7 a; L12 en U4, werkt terug tot en met 1 augustus 1992;

  • 2. Artikel I, onderdelen C15 d, D, E5, O1 en O2 a, b en c en Z2 a en b, werkt terug tot en met 1 april 1993;

  • 3. Artikel I, onderdelen A1 c, A2 c, A3, A4, A5 en A8; B2, B4 en B5; C1, C2, C3 a, b, c en d, C4, C6 a en b, C13, C14, C16 en C17; E1 a en b, E4 a, b en c en E6; F a en d; I; J1 en J3; K1 a en c, K3 b en K7 b en d; L1 a, b en c, L3 a en b, L4, L5 a, L6 en L8; M1 a en b, M2 a, M3, M5, M6 en M7; N1 a, b en c, N2, N3 b, N5; P2; Q1 a en b, Q2 a, c, e en f, Q3, Q4 en Q5; T a, c en e; U1 c, U2 b en U3 a; V; Y a; Z1; AA1 a en b en AA2; BB1; CC1, CC2 en CC5; DD1 en DD5; EE1 en EE3; GG3 en 5 werkt terug tot en met 1 augustus 1993;

  • 4. Artikel I, onderdelen B1; E3; F c; J2 a en b; K3 a, K4 en K12 b; N4, N9 en N13; BB2 en CC2; werkt terug tot en met 1 januari 1994;

  • 5. Artikel I, onderdelen A1 a en b, A2 a en b en A6; B3 en B6; C5, C7, C8 a, b, c en d, C9 a, b en c, C10 a en b, C11, C12 en C15 a, b, e, f, g en h; E2; F b; K3 c en d, K5, K6, K7 c en e, K8 a en b, K9, K10, K11 a, b, c en d, K12 a, K13, K14, K15, K16, K17, K18 en K19a en b; L2 a en b; L5 b; L10 en L11; M2 b, M8 en M9; N1 d, N3 a en c, N10 en N11; P1 en P3; Q2 b en d; T d; U1 a en U2 a, c en d en U3 b; W1, W2 en W3 a en b; X1; Yb ; CC3 en CC4; DD2, DD3 en DD4; EE2; FF1, FF2 en FF3; GG1, GG2, GG4, GG8 en GG9 werkt terug tot en met 1 augustus 1994;

  • 6. Artikel I, onderdeel K2 c werkt terug tot en met 30 december 1994;

  • 7. Artikel II, onder Q werkt terug tot en met 1 januari 1992;

  • 8. Artikel II, onder E, F, H en K werkt terug tot en met 1 augustus 1993;

  • 9. Artikel II, onder I en L werkt terug tot en met 1 januari 1994;

  • 10. Artikel II, onder O, werkt terug tot en met 1 mei 1994;

  • 11. De artikelen III, onder A en B en XIII werken terug tot en met 1 augustus 1993;

  • 12. De artikelen IV, VI en VIII werken terug tot en met 1 september 1992;

  • 13. De artikelen V en VII werken terug tot en met 1 januari 1992;

  • 14. Artikel X, onder A1, 2 en 3; B2; C1 en 2; D1, 2, 3, 4, 5 en 6; E en G werkt terug tot en met 1 maart 1994;

  • 15. Artikel IX, onder A, B, C, D en E werkt terug tot en met 1 april 1993;

  • 16. Artikel XI, onder A, B en C werkt terug tot en met 1 mei 1993;

  • 17. De artikelen XIII en XIV werken terug tot en met 1 augustus 1993.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 25 maart 1995

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen a.i.,

E. Borst-Eilers

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij a.i.,

W. Kok

Uitgegeven de eenendertigste maart 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager