Wet vergoedingen leden Eerste Kamer

Geraadpleegd op 20-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2003.
Geldend van 01-01-2003 t/m 30-04-2003

Wet van 18 mei 1995, houdende regeling van de vergoeding voor de werkzaamheden, de secundaire voorzieningen en de kostenvergoedingen van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, alsmede van de toelage en de andere voorzieningen van de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, mede gelet op artikel 63 van de Grondwet, wenselijk is een wettelijke regeling te treffen van de vergoeding voor de werkzaamheden, van de secundaire voorzieningen en van de kostenvergoedingen van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, alsmede van de toelage en de andere voorzieningen van de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

  • b. kamerlid: lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal;

  • c. voorzitter: voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal;

  • d. fractievoorzitter: kamerlid waarvan door de voorzitter is vastgesteld dat dat lid voorzitter is van een fractie, dan wel enig lid is van een fractie.

Artikel 2

Deze wet is niet van toepassing op kamerleden die het ambt van minister of staatssecretaris bekleden.

Hoofdstuk II. Vergoeding voor de werkzaamheden

Artikel 4

De kamerleden ontvangen een vergoeding van € 1 637,24 [Red: per 1 december 2003: € 1.747,32] per maand voor de werkzaamheden die voortvloeien uit de vervulling van het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

Artikel 5

De kamerleden ontvangen een eindejaarsuitkering overeenkomstig de bepalingen welke daaromtrent voor het burgerlijk rijkspersoneel zijn vastgesteld. Grondslag voor de eindejaarsuitkering zijn de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 4, 7, eerste lid, en 8.

Artikel 6

  • 1 Indien aan het burgerlijk rijkspersoneel een eenmalige uitkering wordt toegekend en wordt bepaald, dat deze uitkering een algemeen karakter draagt, ontvangen de kamerleden een uitkering op gelijke voet.

  • 2 Indien de hoogte van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, afhankelijk is van de hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 4, wordt bij de vaststelling hiervan rekening gehouden met een verhoging van de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, en 8.

Artikel 7

  • 1 De fractievoorzitters ontvangen voor de duur van hun voorzitterschap per jaar een toelage gelijk aan 1,2% van de vergoeding, bedoeld in artikel 4, en een toelage gelijk aan 0,4% van deze vergoeding voor elk lid dat de fractie buiten de fractievoorzitter telt. De toelagen tezamen bedragen ten hoogste 6,4% van de vergoeding, bedoeld in artikel 4.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid stelt de voorzitter vast:

    • a. het aantal leden van een fractie;

    • b. de duur van het fractievoorzitterschap.

Artikel 8

  • 1 De eerste en tweede ondervoorzitter ontvangen een toelage gelijk aan 3,5% respectievelijk 2,4% van de vergoeding, bedoeld in artikel 4, en de overige ondervoorzitters ontvangen een toelage gelijk aan 1,2% van deze vergoeding.

  • 2 Voor de eerste ondervoorzitter die gedurende meer dan 60 dagen onafgebroken de functie van de voorzitter waarneemt, wordt de vergoeding, genoemd in artikel 4, voor die tijd in plaats van het bedrag, genoemd in het eerste lid, verhoogd met 17,4% van de vergoeding, bedoeld in artikel 4.

Artikel 9

Het bedrag, genoemd in artikel 4, wordt door Onze Minister herzien overeenkomstig de procentuele wijzigingen die de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 2, van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, ondergaat. Onze Minister maakt het nieuwe bedrag bekend in de Staatscourant.

Hoofdstuk III. Vergoeding voor secundaire voorzieningen

Artikel 10

  • 1 Kamerleden ontvangen een bedrag van € 1 659,93 [Red: per 1 januari 2003: € 1.773,55] per jaar waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.

  • 2 Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt jaarlijks door Onze Minister opnieuw vastgesteld met inachtneming van de procentuele wijzigingen, bedoeld in artikel 9, in het voorafgaande jaar en van wijzigingen in dat jaar van berekeningselementen van de bedragen, die op grond van artikel 106, eerste lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers worden ingehouden, ter zake van aanspraken bij arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden, op de schadeloosstelling van een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

  • 3 Telkens wanneer het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wijziging ondergaat, maakt Onze Minister het nieuwe bedrag bekend in de Staatscourant.

Hoofdstuk IV. Toelage en andere voorzieningen van de voorzitter

Artikel 12

Artikel 14

Naast de toelage, bedoeld in artikel 11, eerste lid, en de eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 12, eerste lid, ontvangt de voorzitter op de voet van de regeling voor het burgerlijk rijkspersoneel een tegemoetkoming in de premie van een ziektekostenverzekering.

Artikel 15

  • 2 De wet is van overeenkomstige toepassing op de voorzitter met inachtneming van het derde tot en met het zesde lid.

  • 3 De voorzitter wordt voor de overeenkomstige toepassing van de wet gelijkgesteld met een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

  • 4 In afwijking van het derde lid vindt verrekening van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met de uitkering als afgetreden voorzitter plaats overeenkomstig artikel 134 van de wet.

  • 5 In afwijking van het derde lid geldt ten aanzien van de voorzitter een deeltijdfactor als bedoeld in artikel 130, derde lid, van de wet van één tweede.

  • 6 Op de toelage, bedoeld in artikel 11, eerste lid, en op de uitkering overeenkomstig de wet als afgetreden voorzitter worden bedragen ingehouden overeenkomstig de regelen, te stellen bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 160 van de wet.

Hoofdstuk V. Kostenvergoedingen

Artikel 16

  • 1 De kamerleden ontvangen een vergoeding voor aan de uitoefening van het kamerlidmaatschap verbonden kosten die € 1902,70 [Red: per 1 januari 2003: € 2.059,86 ] per jaar bedraagt.

  • 3 Het bedrag, genoemd in het eerste, wordt per 1 januari van elk jaar door Onze Minister herzien aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorafgaande jaar.

Artikel 17

  • 1 De kamerleden ontvangen ter vergoeding van reiskosten een bedrag gelijk aan de bij de Wet op de loonbelasting 1964 maximaal toegestane belastingvrije vergoeding voor autokosten per kilometer op basis van 13 000 kilometer per jaar.

Artikel 18

  • 1 De kamerleden ontvangen ter vergoeding van verblijfkosten een bedrag waarvan de hoogte afhankelijk is van de afstand van de woonplaats van het kamerlid of het door het kamerlid bewoonde deel van de woonplaats tot het gebouw van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde bedrag bedraagt bij:

    0 km: € 219,18 [Red: per 1 januari 2003: € 247,00] per jaar;

    10 km: € 2 194,03 [Red: per 1 januari 2003: € 2.468,00] per jaar;

    75 km: € 4 388,96 [Red: per 1 januari 2003: € 4.937,00] per jaar;

    150 km en meer: € 7 132,52 [Red: per 1 januari 2003: € 8.023,00] per jaar.

    Het bedrag behorende bij de afstanden, afgerond op hele kilometers, tussen de in bovenstaand schema genoemde afstanden, wordt berekend naar evenredigheid met het verschil tussen de in het schema aangegeven bedragen bij de naasthogere en naastlagere afstand. Het bedrag van de vergoeding wordt afgerond op hele guldens.

Artikel 19

Telkens wanneer de bedragen, bedoeld in de artikelen 16, 17 en 18, wijziging ondergaan, maakt Onze Minister de nieuwe bedragen bekend in de Staatscourant.

Hoofdstuk VI. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 20

De bedragen, bedoeld in de artikelen 4, 7, eerste lid, 8, 10, eerste lid, 11, eerste lid, 16, eerste lid, 17 en 18, tweede lid, worden voor 1995 naar evenredigheid aangepast, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 21

De wet van 25 juni 1969 tot regeling van de vergoeding van de kosten, welke uit de vervulling van het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voortvloeien (Stb. 1969, 300) en de wet van 12 november 1975 tot nadere vaststelling toelage Voorzitter Eerste Kamer der Staten-Generaal (Stb. 1975, 657), worden ingetrokken.

Artikel 22

Artikel 4a van de wet van 25 juni 1969 tot regeling van de vergoeding van de kosten, welke uit de vervulling van het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voortvloeien, blijft van kracht ten aanzien van wijzigingen welke vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet in de hoogte van de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 2 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, worden aangebracht.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 18 mei 1995

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Uitgegeven de zesde juni 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager