Wet educatie en beroepsonderwijs

Geraadpleegd op 05-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002 en zichtdatum 20-12-2002.
Geldend van 22-12-2001 t/m 31-07-2002

Wet van 31 oktober 1995, houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de totstandkoming van een landelijke kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs, de gewenste verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, de gewenste verbetering van de afstemming tussen beroepsonderwijs en educatie, en voor een samenhangende besluitvorming op het gebied van de educatie, wenselijk is de toedeling van bevoegdheden aan de rijksoverheid, aan de gemeenten, aan de landelijke organen en aan de instellingen te herzien;

dat het daarvoor wenselijk is de regelingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs in de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, alsmede de regelingen met betrekking tot het middelbaar beroepsonderwijs en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs in de Wet op het voortgezet onderwijs, in een samenhangend wettelijk kader neer te leggen met ingang van de expiratiedatum van deze regelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemeen

Titel 1. Definities, reikwijdte, aard bepalingen

Artikel 1.1.1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

  • b. instelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, tenzij anders blijkt;

  • c. openbare instelling: een instelling in stand gehouden door een gemeente dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;

  • d. bijzondere instelling: een instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • e. exameninstelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.6.1;

  • f. onderwijs: educatie en beroepsonderwijs;

  • g. educatie: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid;

  • h. beroepsonderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid;

  • i. beroepsopleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, waarvoor in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur, bedoeld in artikel 7.2.4, eindtermen zijn vastgesteld;

  • j. beroepspraktijkvorming: het onderricht in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid;

  • k. leerweg: een leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid;

  • l. beroepsopleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder a;

  • m. beroepsbegeleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b;

  • n. opleiding educatie: een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid;

  • o. externe legitimering: de externe legitimering, bedoeld in artikel 7.4.4;

  • p. deelkwalificatie: een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3;

  • q. volwassene: een in Nederland woonachtige van 18 jaren of ouder , alsmede degene die nieuwkomer is ingevolge artikel 1, derde en vierde lid, van de Wet inburgering nieuwkomers;

  • r. studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli van het daarop volgend jaar;

  • s. inspectie: de inspectie, bedoeld in artikel 5.1;

  • t. eindtermen: de eindtermen, bedoeld in artikel 7.1.3;

  • u. Centraal register: het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid;

  • v. commissie onderwijs-bedrijfsleven: de commissie, bedoeld in artikel 9.2.1, derde lid;

  • w. bevoegd gezag:

    • 1. wat een openbare instelling betreft: het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regelen, dan wel het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

    • 2. wat een bijzondere instelling betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

    • 3. wat een instelling als bedoeld in de artikelen 1.4.1 dan wel 1.4a.1 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat, dan wel de natuurlijke persoon die de instelling in stand houdt;

    • 4. wat een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

    • 5. wat een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum als bedoeld in artikel 1.3.4 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan dat centrum uitgaat;

  • x. waarborgfonds: het fonds, bedoeld in artikel 2.8.1.

Artikel 1.1.2. Reikwijdte

Deze wet heeft betrekking op:

  • a. de regionale opleidingencentra, bedoeld in artikel 1.3.1,

  • b. de regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 1.3.2,

  • c. de agrarische opleidingscentra, bedoeld in artikel 1.3.3,

  • d. de exameninstellingen, bedoeld in artikel 1.6.1,

  • e. de agrarische innovatie- en praktijkcentra, bedoeld in artikel 1.3.4,

  • f. de niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen, bedoeld in artikel 1.4.1, voor zover deze beroepsopleidingen verzorgen waaraan een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden,

  • f1. de instellingen, bedoeld in artikel 1.4a.1, voor zover zij een opleiding educatie verzorgen waaraan een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden,

  • g. de landelijke organen voor het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.5.1, en

  • h. de gemeentebesturen, bedoeld in artikel 2.3.4.

Artikel 1.1.3. Aard bepalingen

Titel 2. Doelstellingen onderwijs

Artikel 1.2.1. Doelstellingen onderwijs

  • 1 Educatie is gericht op de bevordering van de persoonlijke ontplooiing ten dienste van het maatschappelijk functioneren van volwassenen door de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en ervaringen alsmede bij maatschappelijke behoeften. Waar mogelijk sluit de educatie aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie omvat niet activiteiten op het niveau van het hoger onderwijs.

  • 2 Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen, waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de deelnemers en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.

Titel 3. Bekostigde instellingen voor educatie en beroepsonderwijs, alsmede agrarische innovatie- en praktijkcentra

§ 1. Instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 1.3.1. Bekostigde instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

  • 1 De daarvoor op grond van artikel 2.1.3, eerste en tweede lid, in aanmerking komende regionale opleidingencentra, regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband en agrarische opleidingscentra, hebben ten behoeve van het verzorgen van beroepsonderwijs, voor zover het beroepsopleidingen betreft die op voet van artikel 2.1.1 voor bekostiging in aanmerking komen, aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas.

  • 2 Aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van opleidingen, verzorgd door de instellingen, bedoeld in het eerste lid, is een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 verbonden.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn uitsluitend van toepassing ten aanzien van opleidingen die in het Centraal register zijn geregistreerd.

Artikel 1.3.2. Regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband

  • 1 In een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband werken twee of meer instellingen samen op ten minste de volgende gebieden:

    • a. de kwaliteitszorg,

    • b. het financieel beheer,

    • c. het personeel, en

    • d. het onderwijs en de examens.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde instellingen staan onder bestuur van één bevoegd gezag.

Artikel 1.3.3. Agrarische opleidingscentra

Agrarische opleidingscentra zijn instellingen waarin beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving en voorbereidend beroepsonderwijs in de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving, bedoeld in artikel 10c, onderdeel d, van de Wet op het voortgezet onderwijs, worden verzorgd.

Artikel 1.3.4. Agrarische innovatie- en praktijkcentra

Agrarische innovatie- en praktijkcentra zijn werkzaam ten behoeve van het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving. De centra die daarvoor op grond van artikel 2.1.7 in aanmerking komen, hebben ten behoeve van het vervullen van de hun bij deze wet opgedragen werkzaamheden aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas.

§ 2. Taken

Artikel 1.3.5. Taken instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra

  • 1 Instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra hebben het verzorgen van educatie en van beroepsonderwijs tot taak.

  • 2 Bij de uitvoering van hun taak dragen de instellingen, onverminderd het bij of krachtens deze wet bepaalde, mede zorg voor:

    • a. de toegankelijkheid van het onderwijs, in het bijzonder voor kansarme groepen,

    • b. het aanbieden van doelmatige leerwegen, in het bijzonder door het zorg dragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen voor educatie en beroepsopleidingen,

    • c. het bieden van mogelijkheden voor studiekeuze- en beroepskeuzevoorlichting, en

    • d. de afstemming op de ontwikkelingen in de samenleving op nationaal en internationaal gebied in het algemeen en ten aanzien van de arbeidsmarkt in het bijzonder.

  • 3 Agrarische innovatie- en praktijkcentra dragen door het verlenen van diensten aan de agrarische opleidingscentra bij aan de inhoudelijke vernieuwing en de doelmatige uitvoering van het onderwijs. De centra ontwikkelen daartoe voorstellen voor de inhoud en inrichting van het onderwijs en verzorgen onderdelen van het onderwijs die vanwege de schaal waarop de desbetreffende activiteiten verricht moeten worden, de vereiste deskundigheid of de benodigde outillage of door de risico’s die de desbetreffende activiteiten meebrengen voor de bedrijfsvoering van het bedrijf of de organisatie waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd, doelmatiger op centraal niveau dan door de agrarische opleidingscentra afzonderlijk verzorgd kunnen worden.

§ 3. Kwaliteitszorg

Artikel 1.3.6. Kwaliteitszorg

  • 1 Het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de instelling dan wel voor het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum in en draagt er in dat verband zorg voor dat, zo veel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de in de eerste volzin bedoelde beoordeling geschiedt met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen.

  • 2 Het bevoegd gezag maakt om het andere jaar een verslag omtrent de kwaliteitszorg openbaar en zendt dit voor 1 mei van dat jaar aan de inspectie. Het verslag wordt ingericht volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften en omvat een uiteenzetting over de gebruikte methodes van kwaliteitsbeoordeling, de inrichting van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsbeoordeling met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen, de resultaten van de in het eerste lid bedoelde regelmatige beoordeling, het voorgenomen beleid van de instelling in het licht van die resultaten en de voornemens ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling treedt niet eerder in werking dan 12 maanden na haar bekendmaking.

§ 4. Overige voorschriften

Artikel 1.3.7. Karakter openbaar onderwijs

  • 1 Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de deelnemers met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

  • 2 Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 1.3.8. Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

  • 1 Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 5.2a.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken deelnemer, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de instelling met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

  • 3 Indien een personeelslid bekend is geworden dat een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Titel 4. Niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen werkzaam op het gebied van het beroepsonderwijs

Artikel 1.4.1. Andere instellingen voor beroepsonderwijs

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.3.1, of van een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van een beroepsopleiding, verzorgd door die instelling, een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden, indien de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:

  • 2 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister de nodige inlichtingen omtrent de instelling. Het bevoegd gezag doet Onze Minister jaarlijks voor 1 maart een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling voor zover betrekking hebbend op beroepsopleidingen. Het verslag bevat tevens het aantal deelnemers per beroepsopleiding en het aantal uitgereikte certificaten en diploma's, bedoeld in artikel 7.4.6.

  • 4 Voor zover ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling.

Titel 4a. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

Artikel 1.4a.1. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een in het tweede lid bedoelde instelling, dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van een opleiding educatie, verzorgd door die instelling, een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden, indien die instelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet voor die opleiding is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6, en ten aanzien van het onderwijs, bedoeld in hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 7.1.1, titel 2, titel 4 voor zover het betreft de artikelen 7.4.3, 7.4.4, 7.4.7 en paragraaf 3, en titel 6, en eveneens in acht neemt hetgeen is bepaald in artikel 8.1.1, zesde lid, eerste volzin.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan voor een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, dan wel voor een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.3.1.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft betrekking op een opleiding educatie waarvoor de instelling geen bedrag als bedoeld in artikel 2.3.3 van de gemeente ontvangt.

  • 4 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, alsmede op andere in dat lid bedoelde opleidingen, voor zover daarvoor bij ministeriële regeling eindtermen zijn vastgesteld.

  • 5 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Een begunstigende beschikking is voor het eerst van kracht ten aanzien van een opleiding educatie die aanvangt nadat die beschikking is bekend gemaakt.

  • 6 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 15 oktober een opgave van de opleidingen educatie, bedoeld in het eerste lid, die de instelling verzorgt in het lopende studiejaar, alsmede van de opleidingen educatie die de instelling heeft verzorgd in het daaraan voorafgaande studiejaar. De opgave bevat per opleiding educatie met betrekking tot het lopende studiejaar het aantal deelnemers op de peildatum 1 oktober, en met betrekking tot het daaraan voorafgaande studiejaar het aantal verstrekte diploma's en certificaten, bedoeld in artikel 7.4.6.

  • 7 Voor zover ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, die een opleiding educatie verzorgt, toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet wat deze opleiding betreft, aangemerkt als een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.3.1.

Titel 5. Landelijke organen

Artikel 1.5.1. Aanspraak bekostiging landelijke organen

De landelijke organen die daartoe op voet van artikel 2.1.5 door Onze Minister in aanmerking zijn gebracht, hebben aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas ten behoeve van het vervullen van hun bij deze wet opgedragen werkzaamheden, voor zover niet verricht in het kader van dienstverlening.

Artikel 1.5.2. Taken landelijke organen

  • 1 Landelijke organen dragen bij aan het ontwikkelen en onderhouden van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, en mede gelet op van belang zijnde ontwikkelingen in internationaal verband.

  • 2 Landelijke organen dragen bij aan een doelmatige en doelgerichte inzet van overheidsmiddelen door het ontwikkelen van voorstellen, welke beroepsopleidingen voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking komen.

  • 3 Landelijke organen dragen bij aan de bevordering van de kwaliteit van de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd.

  • 4 Landelijke organen dragen zoveel mogelijk zorg voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen. Landelijke organen zijn voorts belast met een regelmatige beoordeling van die bedrijven en organisaties.

  • 5 Landelijke organen hebben mede tot taak het verzorgen van externe legitimering.

Titel 6. De exameninstellingen

Artikel 1.6.1. Exameninstellingen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een exameninstelling, dat de exameninstelling de externe legitimering met betrekking tot een beroepsopleiding kan verzorgen.

  • 2 Onze Minister willigt een aanvraag als bedoeld in het eerste lid uitsluitend in, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. het bevoegd gezag toont aan dat de exameninstelling haar taken vervult onafhankelijk van de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1,

    • b. het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de exameninstelling in en draagt er in dat verband zorg voor dat wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van de externe legitimering, met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen,

    • c. het bevoegd gezag maakt om het andere jaar een verslag omtrent de kwaliteitszorg openbaar, ten aanzien van welk verslag artikel 1.3.6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is, en

    • d. het bevoegd gezag is aangesloten bij een commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens als bedoeld in artikel 7.6.1.

  • 3 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Titel 7. Contractactiviteiten

Artikel 1.7.1. Contractactiviteiten

  • 1 Aan een instelling, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en een landelijk orgaan kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden. Deze activiteiten kunnen worden verricht indien zij verband houden met werkzaamheden waarvoor de instelling, het centrum of het orgaan uit de openbare kas bekostigd wordt of, wat landelijke organen betreft, met werkzaamheden verricht in het kader van dienstverlening jegens de instellingen en voor zover de uitvoering van die werkzaamheden hierdoor niet wordt geschaad.

  • 2 Het bevoegd gezag van een instelling en een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en het bestuur van het landelijk orgaan dragen er zorg voor dat de toepassing van het eerste lid, al dan niet in combinatie met aanstelling van personeel voor eigen rekening anders dan voor contractactiviteiten, er niet toe leidt dat minder dan 51% van de personeelskosten van de instelling, het centrum of het orgaan wordt bekostigd uit de openbare kas.

  • 3 De vereisten voor benoembaarheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, zijn niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het verrichten van contractactiviteiten.

  • 4 Het bevoegd gezag voorziet in een regeling voor het verrichten van contractactiviteiten door het personeel van de instelling, het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en het landelijk orgaan met het oog op het voorkomen van vermenging van belangen.

Hoofdstuk 2. Planning en bekostiging

Titel 1. Planning

Artikel 2.1.1. Bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

  • 1 Onze Minister besluit jaarlijks voor 1 september of een beroepsopleiding ten aanzien waarvan Onze Minister eindtermen heeft vastgesteld, voor bekostiging in aanmerking komt. De aanspraak op bekostiging ontstaat met ingang van het studiejaar volgend op het in de eerste volzin bedoelde jaar.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid betrekt Onze Minister:

    • a. de maatschappelijke behoeften aan de opleiding, mede in het licht van het onderwijsaanbod verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen,

    • b. de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, alsmede

    • c. de mate waarin de inhoud van de opleiding bijdraagt aan een duurzame en brede beroepskwalificatie.

  • 3 De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, omvat mede een overzicht van de beroepsopleidingen die op grond van het eerste lid voor bekostiging in aanmerking komen.

Artikel 2.1.2. Beëindiging bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

Indien Onze Minister, met toepassing van artikel 2.1.1, besluit dat een opleiding niet meer voor bekostiging in aanmerking komt, bepaalt hij bij beschikking het tijdstip met ingang waarvan de bekostiging wordt beëindigd zodanig dat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om de voor de opleiding ingeschreven deelnemers in staat te stellen de opleiding te voltooien.

Artikel 2.1.3. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak instellingen

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. instellingen die op grond van artikel 12.3.1 of artikel 12.3.3 door Onze Minister voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, en

    • b. instellingen die zijn voortgekomen uit een samenvoeging van bekostigde instellingen dan wel uit de omzetting van een bijzondere instelling in een openbare of omgekeerd.

  • 3 Indien aan een agrarisch opleidingscentrum gedurende twee achtereenvolgende jaren minder dan 1200 deelnemers zijn ingeschreven voor beroepsopleidingen of voor het voorbereidend beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.3.3, kan Onze Minister besluiten dat aan die instelling de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden, onverminderd het overigens met betrekking tot ontneming van rechten in deze wet bepaalde.

  • 4 Onze Minister besluit binnen tien maanden na ontvangst van een aanvraag op grond van het tweede lid, onder b. Indien de beschikking niet binnen tien maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Bij een beschikking op grond van het derde lid bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop aan die instelling de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden zodanig dat de ingeschreven deelnemers de opleiding waarvoor zij zijn ingeschreven, aan dezelfde instelling of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

Artikel 2.1.4. Werkgebieden landelijke organen

  • 1 Een landelijk orgaan is werkzaam ten behoeve van beroepsopleidingen die naar hun aard en samenhang tot eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken behoren. Onze Minister stelt de indeling in werkgebieden van de landelijke organen vast. Onze Minister stelt de landelijke organen in de gelegenheid, hem daartoe een voorstel te doen.

  • 2 De landelijke organen dragen zorg voor een doelmatige en inzichtelijke onderlinge afstemming van werkzaamheden, met inachtneming van de indeling in werkgebieden.

Artikel 2.1.5. Vestiging bekostigingsaanspraak landelijke organen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bestuur van het landelijk orgaan over de aanvang van bekostiging van het orgaan. Een aanvraag om te besluiten tot aanvang van de bekostiging wordt voor 1 februari van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging moet aanvangen, bij Onze Minister ingediend. De aanvraag omvat een aanduiding van het werkgebied van het orgaan.

  • 2 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van de aanvraag in elk geval de samenhang van de beroepsopleidingen in relatie tot een bepaalde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken, alsmede de omvang van het werkgebied van het landelijk orgaan.

  • 3 Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.1.6. Beëindiging bekostigingsaanspraak landelijke organen

Onze Minister kan besluiten dat een landelijk orgaan van zijn taken ontheven is indien niet langer behoefte bestaat aan het orgaan of gebleken is dat het zijn taken niet of niet naar behoren vervult. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin brengt mee dat de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 1.5.1, vervalt.

Artikel 2.1.7. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 2.1.5, met uitzondering van de derde volzin van het eerste lid, en artikel 2.1.6 zijn van overeenkomstige toepassing op de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Titel 2. Bekostiging beroepsonderwijs

§ 1. Bekostiging

Artikel 2.2.1. Rijksbijdrage beroepsonderwijs

  • 1 De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze die ten aanzien van de in artikel 2.2.2, tweede lid, onder a en b, bedoelde gegevens betrekking heeft op het tweede aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaar. Wat huisvestingskosten betreft wordt de rijksbijdrage berekend hetzij op grond van die berekeningswijze hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze.

  • 2 De rijksbijdrage bestaat uit afzonderlijk berekende bijdragen ten behoeve van exploitatiekosten en huisvestingskosten.

  • 3 De bijdrage in de exploitatiekosten heeft betrekking op:

    • a. personeel,

    • b. onderhoud en vervanging van inventaris,

    • c. onderhoud van gebouwen en terreinen,

    • d. energie,

    • e. administratie, beheer en bestuur,

    • f. schoonmaken,

    • g. heffingen,

    • h. inkoop van diensten, en

    • i. kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid aan gewezen personeel alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet.

  • 4 De bijdrage in de huisvestingskosten heeft betrekking op:

    • a. huur van gebouwen en terreinen,

    • b. investeringen in gebouwen en terreinen, en

    • c. eerste inrichting.

  • 5 Op de rijksbijdrage wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid anders dan op grond van de Ziektewet aan gewezen personeel van instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra. Deze regels kunnen in elk geval voorzien in onderscheid in verband met de datum waarop gewezen personeel is ontslagen, alsmede onderscheid in verband met de beslissing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2, eerste lid, zoals luidend op 31 juli 1998.

  • 6 Een in het eerste lid en in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.2.2. Berekeningswijze

  • 1 De in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven.

  • 2 De maatstaven voorzien in bekostiging aan de hand van:

    • a. de instroom van deelnemers, en

    • b. het aantal behaalde diploma's, bedoeld in artikel 7.4.6.

  • 4 Ten behoeve van de kosten voor gehandicapte deelnemers kan het aan de hand van de instroom van deelnemers berekende bedrag worden verhoogd met een in de in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze te bepalen bedrag.

  • 5 In de maatstaven, bedoeld in het tweede lid, onder b, kan onderscheid worden gemaakt naar groepen van deelnemers en naar opleidingen.

Artikel 2.2.3. Aanvullende middelen

  • 1 Onze Minister kan aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, ten behoeve van specifieke, door Onze Minister aan te duiden activiteiten van beperkte duur en onder door hem op te leggen verplichtingen aanvullende bedragen toevoegen. Onze Minister maakt in voorkomend geval zijn voornemens hiertoe bij gelegenheid van de indiening van het voorstel van wet inzake de rijksbegroting voor het jaar waarop de aanvullende bedragen betrekking hebben, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekend.

  • 2 De omvang van de aanvullende bedragen bedraagt ten hoogste 2% van de rijksbijdrage berekend op grond van artikel 2.2.2. Indien Onze Minister bij gelegenheid van de indiening van de in het eerste lid bedoelde begroting aantoont dat voor de in dat lid bedoelde activiteiten een groter bedrag noodzakelijk is, kan van het in de eerste volzin bedoelde percentage worden afgeweken.

  • 3 Onze Minister kan, al dan niet onder door hem op te leggen verplichtingen, volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van het beroepsonderwijs een bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, welk bedrag betrekking heeft op andere dan in dat artikel genoemde kostensoorten.

  • 4 Onze Minister besluit binnen negen maanden na ontvangst van een aanvraag voor een aanvullend bedrag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen negen maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.2.4. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de deelnemers.

Artikel 2.2.4a. Gebruik sociaal-fiscaal nummer door de minister

  • 1 Onze Minister kan het sociaal-fiscaal nummer van een persoon, behorend tot gewezen personeel als bedoeld in artikel 2.2.1, vijfde lid, uitsluitend in het kader van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.2.1, vijfde lid, gebruiken in het verkeer met:

    • a. het gewezen personeelslid,

    • b. het bevoegd gezag van de instelling waar de in onderdeel a bedoelde persoon werkzaam was, of

    • c. de instantie die de werkloosheidsuitkeringen, de suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede de uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet verstrekt of heeft verstrekt.

  • 2 Het sociaal-fiscaal nummer wordt op een daartoe strekkend verzoek van de minister aan de minister verstrekt door het bevoegd gezag van de instelling waar het gewezen personeelslid werkzaam was.

§ 2

Artikel 2.2.6. Gebruik voor culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.2.9. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.2.11. Geen vergoeding na schade door schuld of nalatigheid; subrogatie wegens schade aan gebouwen

[Vervallen per 01-07-1997]

§ 3. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 2.2.12. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

  • 1 De rijksbijdrage waarop de in artikel 1.3.4 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per centrum berekend aan de hand van maatstaven, neergelegd in een berekeningswijze, vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op de aard en de omvang van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 1.3.5, derde lid.

Titel 3. Rijksbijdrage ten behoeve van de educatie en de huisvesting van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Artikel 2.3.1. Rijksbijdrage educatie

  • 1 Onze Minister verstrekt ten behoeve van de educatie jaarlijks aan de gemeenten een rijksbijdrage. De bijdrage wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, berekend aan de hand van voor elke gemeente gelijkelijk geldende maatstaven, neergelegd in een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op het aantal volwassen inwoners van de desbetreffende gemeenten, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau en de etnische achtergrond van die inwoners.

  • 2 Onze Minister verstrekt, na overleg met Onze Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Binnenlandse Zaken, aan de gemeenten jaarlijks een rijksbijdrage ten behoeve van de educatie, voor zover het betreft de educatieve programma's, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers. De bijdrage wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever vastgestelde middelen, berekend op grond van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze. De rijksbijdrage kan mede worden aangewend voor in artikel 16 van de Wet inburgering nieuwkomers bedoelde doeleinden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de rijksbijdrage. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op voorwaarden, te verbinden aan de verstrekking van de rijksbijdrage en aan de in de derde volzin bedoelde aanwending, tussentijdse wijziging van de rijksbijdrage, verantwoording van de besteding van de rijksbijdrage en bestemming van niet bestede middelen. De in het eerste lid bedoelde rijksbijdrage kan mede worden aangewend ten behoeve van educatieve programma's als bedoeld in de eerste volzin.

  • 3 Voor zover het de huisvestingskosten voor opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs betreft, wordt aan de instellingen een rijksbijdrage verstrekt door Onze Minister. Deze rijksbijdrage wordt berekend hetzij op grond van voor elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven, neergelegd in een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze, hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Artikel 2.2.1, vierde lid, is van toepassing.

  • 4 De in het eerste onderscheidenlijk derde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.3.2. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister maakt aan de gemeentebesturen jaarlijks in september bekend welke rijksbijdragen als bedoeld in artikel 2.3.1, eerste en tweede lid, voor de gemeente voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

  • 2 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.3.1, derde lid, voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

Artikel 2.3.3. Gemeentelijk besluit educatiebedragen

Het bestuur van een gemeente waaraan een rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.3.1 is verstrekt, besluit jaarlijks voor 1 november ten behoeve van het daaropvolgende jaar welke bedragen zullen worden bestemd voor de educatieve activiteiten, onderscheiden naar de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, en in voorkomende gevallen naar doelgroepen.

Artikel 2.3.4. Verstrekking bedragen educatie

  • 2 Een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft ten minste betrekking op:

    • a. de aard van de activiteiten,

    • b. het aantal deelnemers, in voorkomende gevallen onderscheiden naar doelgroepen,

    • c. de periode,

    • d. de omvang van het bedrag, dan wel de wijze waarop dit berekend wordt,

    • e. de wijze waarop het bedrag ter beschikking wordt gesteld, en

    • f. de wijze waarop verantwoording jegens het gemeentebestuur wordt afgelegd.

  • 3 Ten aanzien van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, bevat een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid geen bepalingen omtrent de combinaties van vakken waarop de diploma’s betrekking dienen te hebben.

Artikel 2.3.5. Huisvesting opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.3.6. Informatie educatie

  • 1 De in artikel 2.3.1 bedoelde gemeentebesturen en de instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot de educatie en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

  • 4 De in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan 12 maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst.

  • 5 Voor zover het educatieve programma's als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers betreft, worden de in het eerste lid bedoelde gegevens mede verstrekt aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken ten behoeve van het door deze te voeren beleid met betrekking tot inburgering van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving en wordt de in dat lid bedoelde medewerking mede verleend aan door of namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken uit te voeren onderzoek met betrekking tot die inburgering dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

Titel 4. Bekostiging van landelijke organen

§ 1. Bekostiging

Artikel 2.4.1. Berekeningswijze

  • 1 De rijksbijdrage voor de landelijke organen waarop de in artikel 1.5.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per orgaan berekend aan de hand van maatstaven, neergelegd in een berekeningswijze, vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op de aard en de omvang van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 1.5.2, voor zover niet verricht in het kader van dienstverlening. Wat huisvestingskosten betreft wordt de rijksbijdrage berekend hetzij op grond van die berekeningswijze hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze.

  • 2 Op de rijksbijdrage wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid anders dan op grond van de Ziektewet aan gewezen personeel van landelijke organen. De artikelen 2.2.1, vijfde lid, tweede volzin, en 2.2.4a zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Een in het eerste lid en in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.4.2. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister maakt aan elk orgaan jaarlijks in september bekend, welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf.

§ 2

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.4.4. Gebruik voor culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.4.7. Overdracht bij beëindiging van de bekostiging

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.4.10. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

[Vervallen per 01-07-1997]

Titel 5. Begroting en verslaglegging

§ 1. Instellingen voor beroepsonderwijs en educatie, en agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 2.5.1. Reikwijdte

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder "instelling" tevens verstaan: agrarisch innovatie- en praktijkcentrum.

Artikel 2.5.2. Begroting

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks voor het eerstvolgende begrotingsjaar een begroting voor de instelling vast. Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar.

  • 2 De begroting behelst een raming van de baten en lasten van de instelling en is sluitend. De in de begroting voorziene baten uit de rijksbijdrage komen overeen met de voor het desbetreffende jaar door Onze Minister vastgestelde rijksbijdrage.

  • 3 Het bevoegd gezag doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de begroting.

  • 4 Af- en overschrijving op de uitgavenposten van de begroting kunnen door het bevoegd gezag geschieden overeenkomstig door het bevoegd gezag vastgestelde regels.

Artikel 2.5.3. Jaarrekening

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.

  • 2 In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financiële beheer van de instelling voor zover het betreft de ingevolge deze wet uit ’s Rijks kas ontvangen middelen. Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige aanwending van de rijksbijdrage. In de jaarrekening zijn de cijfers van de begroting mede opgenomen. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de verantwoording van de rechtmatigheid van de aanwending van de rijksbijdrage nadere voorschriften worden gegeven voor de inrichting van de jaarrekening.

  • 3 Het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.

  • 4 Het bevoegd gezag dient de jaarrekening voor 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar bij Onze Minister in. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Die verklaring heeft mede betrekking op de gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in de artikelen 2.2.2 en 2.2.12. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt het bevoegd gezag dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de accountant.

  • 5 Het bevoegd gezag maakt de jaarrekening, vergezeld van de verklaring, bedoeld in het vierde lid, openbaar.

  • 6 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de berekeningswijze, bedoeld in de artikelen 2.2.2 en 2.2.12.

  • 7 Het bevoegd gezag houdt per begrotingsjaar nauwkeurig boek van baten en lasten en draagt er zorg voor dat de baten en lasten nauwkeurig en herkenbaar zijn verwerkt in de in het zesde lid bedoelde informatieverzameling.

  • 8 Het bevoegd gezag bewaart de informatieverzameling en de desbetreffende boeken en bescheiden, bedoeld in het zesde en zevende lid, gedurende een periode van zeven jaren.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens en de wijze van ordening daarvan.

Artikel 2.5.4. Jaarverslag

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het afgelopen jaar vast en maakt dit openbaar.

Artikel 2.5.5. Informatie beroepsonderwijs

  • 1 De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

  • 4 De in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan 12 maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst.

Artikel 2.5.6. Onderzoek vanwege minister

Onze Minister kan naast het accountantsonderzoek, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 2.5.5, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de instelling. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die door Onze Minister met het onderzoek is belast alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft desgevraagd inzage in informatie, boeken en bescheiden.

Artikel 2.5.7. Informatieplicht ministeriële accountant

De accountant die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de ministeriële jaarrekening, heeft met het oog op het verrichten van dat onderzoek toegang tot elke instelling. Aan de accountant wordt desgevraagd inzage in de informatie en in de boeken en bescheiden gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.

Artikel 2.5.8. Vermindering rijksbijdrage

  • 1 [Red: Vervallen.]

  • 2 Op de rijksbijdrage worden in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat:

    • a. langer dan twee jaar anders dan wegens vervanging of in geval van docenten indien de benoeming is geschied wegens tijdelijke afwezigheid van een docent, onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een instellingsvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een instelling van het bevoegd gezag, of

    • b. langer dan drie jaar direct of indirect in verband met het verrichten van contractactiviteiten in tijdelijke dienst is benoemd.

    De in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar kan in geval van een of meer ziekteperioden van langer dan vier weken met deze ziekteperioden worden verlengd.

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 4 [Red: Vervallen.]

  • 5 [Red: Vervallen.]

  • 6 De vermindering, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, vindt niet plaats indien toepassing is gegeven aan artikel 4.2.1, derde lid, onderdeel b. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke overige gevallen geen vermindering plaatsvindt.

Artikel 2.5.9. Correctie rijksbijdrage en verrekening correcties

  • 1 Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. De correctie wordt verrekend met de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of uitbetaald in dat jaar.

  • 2 Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5.6, of uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5.7 blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet rechtmatig was, kan Onze Minister binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. De correctie wordt verrekend met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar of uitbetaald in dat jaar.

§ 2. Landelijke organen

Artikel 2.5.10. Van overeenkomstige toepassing paragraaf 1

  • 2 Het bestuur van het landelijk orgaan verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 1 maart de gegevens die voor de vaststelling en de verstrekking van de rijksbijdrage nodig zijn.

TITEL 6. SCHOLENGEMEENSCHAP ROC OF AOC MET SCHOOL VOOR VOORTGEZET ONDERWIJS; VOORSCHRIFTEN T.A.V. VBO IN AOC

Artikel 2.6. Scholengemeenschap ROC of AOC-school voor voortgezet onderwijs

Artikel 2.6a. Voorschriften t.a.v. vbo in AOC

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ten behoeve van het voorbereidend beroepsonderwijs, verzorgd in agrarische opleidingscentra, worden vastgesteld dat het bepaalde bij of krachtens deze wet geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

Titel 7. Bijdrage voor derden t.b.v. bevorderen beroepsonderwijs en afstemming onderwijs-arbeidsmarkt

Artikel 2.7. Bijdrage voor derden t.b.v. bevorderen beroepsonderwijs en afstemming onderwijs-arbeidsmarkt

Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan andere rechtspersonen dan die waarvan de in artikel 1.3.1 bedoelde instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1, tweede lid, bedoelde doelstellingen van het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCenW-subsidies van toepassing.

TITEL 8. WAARBORGFONDS EN INVESTERINGEN IN GEBOUWEN EN TERREINEN

Artikel 2.8.1. Verplichte aansluiting bij het Waarborgfonds instellingen

  • 1 Elke instelling is aangesloten bij de door de bevoegde gezagsorganen gezamenlijk opgerichte rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, zonder winstoogmerk, die zich ten doel stelt zich borg te stellen voor de nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, voortvloeiend uit de door het bevoegd gezag van de instelling aangegane leningen, door instandhouding van een onafhankelijk functionerend fonds met een onafhankelijk van de instellingen functionerend bestuur.

  • 2 Elke instelling draagt aan het fonds op zodanige wijze bij, dat door de gezamenlijke bijdragen het functioneren van het fonds is gewaarborgd.

  • 3 De gezamenlijke instellingen dragen er zorg voor dat in de statuten van de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, in elk geval is opgenomen:

    • a. dat ingeval van door de rechtspersoon te stellen algemene voorwaarden aan het verlenen van borgstelling, deze uitsluitend van financiële aard zijn en uitsluitend betrekking hebben op de te waarborgen lening,

    • b. dat ingeval de instelling aan de onder a bedoelde voorwaarden voldoet, borgstelling door de rechtspersoon niet kan worden geweigerd,

    • c. dat als blijkt dat een instelling niet in staat is tot nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, de instelling verplicht is een saneringsplan aan het waarborgfonds over te leggen, waarin is aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven van de instelling hersteld kan worden,

    • d. dat de door de rechtspersoon te stellen voorwaarden in het kader van door hem te waarborgen leningen niet in strijd komen met de vrijheid van organisatie en inrichting van het onderwijs binnen de instellingen,

    • e. dat een batig saldo van het fonds kan worden uitgekeerd aan de bevoegde gezagsorganen van de instellingen, onder de voorwaarde dat een uitkering door het bevoegd gezag van een instelling uitsluitend wordt besteed ten behoeve van de werkzaamheden van de instelling waarvoor de rijksbijdrage wordt verleend, en

    • f. een regeling omtrent de te volgen procedure en te treffen voorzieningen in geval van taakverwaarlozing door het bestuur van het fonds.

  • 4 Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag van een bijzondere instelling ontheffing verlenen op grond van bedenkingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen voor het waarborgen van het voortbestaan van de instelling.

Artikel 2.8.2. Opheffing instellingen

  • 1 Bij de opheffing van een openbare instelling en bij de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere instelling draagt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk na de opheffing dan wel na de beëindiging van de bekostiging, zorg voor de vaststelling van een eindafrekening. De eindafrekening wordt aan Onze Minister gezonden en gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid van een door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Tenzij met Onze Minister een andere regeling wordt getroffen, is het bevoegd gezag aan het Rijk een bedrag verschuldigd, indien de eindafrekening een batig saldo bevat. Het bedrag wordt door Onze Minister vastgesteld en mag niet hoger zijn dan het saldo van de eindafrekening. Bij de vaststelling van het bedrag wordt rekening gehouden met door het bevoegd gezag uit de eigen middelen aan investeringen bestede gelden.

  • 3 Indien de in het eerste lid bedoelde opheffing dan wel beëindiging van de bekostiging zich voordoet, maakt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk aan Onze Minister bekend welke maatregelen het heeft genomen teneinde te waarborgen dat de aan die instelling ingeschreven deelnemers het onderwijs aan een andere instelling kunnen voltooien.

Artikel 2.8.3. Beheer van de middelen

Het bevoegd gezag beheert de middelen van de instelling op zodanige wijze dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd.

Hoofdstuk 3. Overleg

Titel 1. Overleg Minister

Artikel 3.1.1. EB-kamer; AB-kamer

  • 1 Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij plegen geregeld overleg met een vertegenwoordiging van de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1, 1.4.1, 1.4a.1 en 1.6.1, van de landelijke organen en van de gemeentebesturen, gezamenlijk dan wel afzonderlijk, over aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs, waaronder mede wordt verstaan het informatieverkeer met Onze Minister. Het gezamenlijk overleg wordt aangeduid als EB-kamer.

  • 2 Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij pleegt geregeld overleg met een vertegenwoordiging van de agrarische opleidingscentra, het landelijk orgaan werkzaam op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving en de agrarische innovatie- en praktijkcentra, over aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving voor zover die aangelegenheden niet behoren tot de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs. Dit overleg wordt aangeduid als AB-kamer.

  • 3 Het in het eerste en tweede lid bedoelde overleg heeft onder meer betrekking op:

    • a. de wijze van de verslaglegging, bedoeld in artikel 1.3.6, tweede lid, en bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid, onderdeel c;

    • b. de wijze waarop het aantal behaalde diploma's, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, als maatstaf wordt betrokken in de algemene berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid;

    • c. de voorgenomen toepassing van artikel 2.3.6, tweede en derde lid, en 2.5.5, tweede en derde lid;

    • d. de voorgenomen toepassing van artikel 8.1.5.

  • 4 In elk geval ten aanzien van de in het derde lid genoemde onderwerpen is het overleg gericht op het bereiken van overeenstemming. Indien overeenstemming uitblijft, kan ten aanzien van die onderwerpen uitvoering worden gegeven aan het ter zake bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 3.1.2. Georganiseerd overleg op centraal niveau

Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel van de instellingen, de agrarische innovatie- en praktijkcentra en de landelijke organen, wordt door Onze Minister volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties en, voor zover zij daarbij belang hebben, organisaties van gemeente- en instellingsbesturen. De algemene maatregel van bestuur bepaalt tevens de gevallen waarin in dat overleg overeenstemming met de personeelsorganisaties dient te worden bereikt.

Titel 2. Overleg instellingen

Artikel 3.2.1. Georganiseerd overleg op instellingsniveau

Over de regelingen, bedoeld in artikel 4.1.2, eerste en vierde lid, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, wordt door of namens het bevoegd gezag van de instellingen en de agrarische innovatie- en praktijkcentra overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel, op een met deze schriftelijk overeengekomen wijze. In geval van een geschil over de deelneming aan het overleg, bedoeld in de eerste volzin, alsmede in geval van een geschil over de aard, de inhoud en de organisatie van het overleg leggen de betrokken partijen het geschil voor aan een geschillencommissie. Deze geschillencommissie bestaat uit drie personen, die door de partijen gezamenlijk worden aangewezen. De uitspraak van de geschillencommissie heeft bindende kracht.

Hoofdstuk 4. Personeel

Titel 1. Personeel van instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Formatie; rechtspositie

Artikel 4.1.1. Formatie

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het personeel van de instelling. Zoveel mogelijk tegelijk met die vaststelling bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de instelling.

Artikel 4.1.1a. Document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies

  • 1 Het bevoegd gezag stelt ten behoeve van de leidinggevende functies in de instelling, indien van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in de leidinggevende functies sprake is, eenmaal in de 4 jaar een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies vast.

  • 2 Het document bevat streefcijfers, met inbegrip van een bepaald tijdvak waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd, aan de hand waarvan door het bevoegd gezag een beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de leidinggevende functies wordt gevoerd, opdat in de leidinggevende functies van de instelling vrouwen en mannen naar evenredigheid werkzaam zullen zijn. Voor de evenredige vertegenwoordiging wordt uitgegaan van de verhouding mannen en vrouwen voor wat betreft het onderwijzend personeel dat werkzaam is in het door de instelling verzorgde onderwijs, zoals die blijkt uit de daarover jaarlijks door Onze Minister gepubliceerde cijfers. Het document vermeldt tevens de maatregelen die het bevoegd gezag heeft genomen en zal nemen teneinde de in de eerste volzin bedoelde streefcijfers te realiseren en geeft een overzicht van de beoogde en bereikte resultaten van het beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de leidinggevende functies gedurende de periode waarvoor het document geldt, onderscheidenlijk de periode waarvoor het vorige document gold.

  • 3 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het document ter inzage wordt gelegd op een voor het personeel en de deelnemers aan het onderwijs toegankelijke plaats, alsmede dat een exemplaar wordt bewaard bij de administratie van de instelling.

Artikel 4.1.2. Rechtspositieregeling personeel

  • 1 Met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels als bedoeld in het tweede en derde lid, regelt het bevoegd gezag van een openbare instelling de rechtspositie van het personeel en draagt het bevoegd gezag van een bijzondere instelling zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende:

    • a. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door het bevoegd gezag in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen,

    • b. rechten en plichten van het personeel en het bevoegd gezag bij ziekte, zwangerschap, bevalling, arbeidsongeschiktheid en ontslag, dan wel met betrekking tot bedrijfsgezondheidskundige begeleiding, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag deze rechten en plichten zelf regelt dan wel voor de regeling daarvan zorg draagt.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende algemene arbeidsduur.

  • 4 Onder regeling van de rechtspositie als bedoeld in het eerste lid, wordt tevens begrepen het vaststellen van bepalingen inzake benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel. De bepalingen omtrent ontslag mogen het personeel van de openbare instellingen niet minder rechten verschaffen dan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de bepalingen van dwingend recht van de zevende titel A van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 4.1.3. Benoeming, schorsing en ontslag en disciplinaire maatregelen personeel openbare instellingen

In afwijking van de regelingen, bedoeld in artikel 4.1.2, eerste en vierde lid, leggen de gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie de disciplinaire maatregel of de schorsing op of verlenen zij het ontslag, indien het betreft een lid van de centrale directie, een lid van het college van bestuur of een docent aan een gemeentelijke instelling, die tevens lid is van de raad van de gemeente die de instelling in stand houdt.

Artikel 4.1.4. Personeel agrarische innovatie- en praktijkcentra

De artikelen 4.1.1 en 4.1.2 zijn van overeenkomstige toepassing op de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

§ 2. Commissie van beroep

Artikel 4.1.5. Beroepsmogelijkheid personeel bijzondere instellingen

  • 1 Elke bijzondere instelling is aangesloten bij een commissie van beroep, waarbij door elk personeelslid van die instelling dat rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing, door het bevoegd gezag genomen, inhoudende:

    • a. een disciplinaire maatregel,

    • b. schorsing,

    • c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,

    • d. het direct of indirect onthouden van bevordering,

    • e. het verminderen van de omvang van de betrekking, of

    • f. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband.

  • 2 Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van beslissingen die aan het oordeel van de commissie zijn onderworpen.

Artikel 4.1.6. Commissie van beroep

  • 1 Een commissie van beroep strekt haar werkzaamheden uit over een of meer bijzondere instellingen.

  • 2 De commissie bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden. De bevoegde gezagsorganen en het personeel van de aangesloten instellingen kiezen elk de helft van het aantal gewone leden en plaatsvervangende leden. De gewone leden kiezen de voorzitter, tevens lid, en de plaatsvervangend voorzitter. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter, de gewone leden en de plaatsvervangende leden worden benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaren. Zij zijn opnieuw benoembaar.

  • 3 De leden en de plaatsvervangende leden, alsmede de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter mogen niet behoren tot het bevoegd gezag noch deel uitmaken van het personeel van een aangesloten instelling.

  • 4 Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen, alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van de derde volzin wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid gegeven zich ter zake te doen horen.

  • 5 De uitspraak van de commissie van beroep bindt het bevoegd gezag.

  • 6 De bevoegde gezagsorganen van de aangesloten instellingen stellen voor de commissie van beroep een beroepsreglement vast, dat erin voorziet dat een onpartijdig en onafhankelijk functioneren van de commissie is gewaarborgd. In het beroepsreglement worden geregeld:

    • a. de omvang van de commissie van beroep,

    • b. de zittingstermijn van de leden en plaatsvervangende leden van de commissie,

    • c. de rechtsgang bij de commissie van beroep, daaronder begrepen de inhoud en indiening van het beroepschrift, de behandeling ter zitting en de voorbereiding daarvan, de uitspraak alsmede de mogelijkheden van verzet, voorlopige voorziening en herziening van uitspraken, alsmede

    • d. de wijze waarop in het secretariaat wordt voorzien.

  • 7 Het beroepsreglement wordt niet gewijzigd dan nadat de commissie van beroep over de voorgenomen wijziging is gehoord.

Artikel 4.1.7. Inlichtingen

Het bevoegd gezag en het personeel van de instelling verstrekken aan de commissie van beroep de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Titel 2. Benoembaarheidvereisten voor docenten van instellingen

Artikel 4.2.1. Vereisten benoembaarheid docenten

  • 1 Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd degene die:

    • a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden en

    • b.

      • 1°. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid,

      • 2°. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, tweede lid, alsmede van een bij ministeriële regeling aangewezen bewijs van voldoende didactische bekwaamheid tot het geven van educatie en beroepsonderwijs, dan wel

      • 3°. in het bezit is van een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma’s dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, of

    • c.

      • 1°. ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht,

      • 2°. door een combinatie van opleiding en ervaring geacht moet worden te beschikken over een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is met een kwalificatieniveau op basis van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, en

      • 3°. in het bezit is van een in onderdeel b onder 2° bedoeld bewijs van voldoende didactische bekwaamheid, en

    • d. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.

  • 2 Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, in afwijking van het eerste lid, in een vacature voorzien door de benoeming van een docent die niet voldoet aan de benoembaarheidseisen, bedoeld in het eerste lid onder b en c:

    • a. voor een periode van ten hoogste twee jaren, of

    • b. voor een periode, langer dan twee jaren, door benoeming in tijdelijke dienst, indien bij de akte van aanstelling onderscheidenlijk benoeming is aangegeven op welke wijze binnen die periode aan de eisen van benoembaarheid zal worden voldaan.

Artikel 4.2.2. Bewijzen van bekwaamheid docenten

  • 1 De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, onder b ten eerste, zijn:

    • a. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool verbonden opleiding gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,

    • b. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, voor zover overeenkomend met een getuigschrift als bedoeld in onderdeel a,

    • c. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universitaire eerstegraads lerarenopleiding, en

    • d. een getuigschrift of diploma van een opleiding die vóór 1 augustus 1991 was gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs.

  • 2 De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, onder b ten tweede, zijn:

    • a. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool verbonden opleiding, anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a,

    • b. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, anders dan bedoeld in het eerste lid, onder b,

    • c. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een universiteit verbonden opleiding,

    • d. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het wetenschappelijk onderwijs, verbonden aan de Open Universiteit, en

    • e. een buitenlands getuigschrift of diploma, behaald in een land dat niet behoort tot de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen dan wel een Nederlands-Antilliaans of Arubaans getuigschrift of diploma dat gelijkwaardig is aan een getuigschrift als bedoeld in de onderdelen a tot en met d.

Titel 2a. Benoembaarheidsvereiste voor overig personeel van instellingen

Artikel 4.2a.1. Vereiste benoembaarheid overig personeel

Tot lid van het personeel, anders dan bedoeld in artikel 4.2.1, kan slechts worden benoemd degene die in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden.

Titel 3. Personeel van landelijke organen

Artikel 4.3.1. Formatie

Het bestuur van het landelijk orgaan stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het landelijk orgaan. Zoveel mogelijk tegelijk met deze vaststelling bepaalt het bestuur functies en taken van het personeel van het landelijk orgaan.

Artikel 4.3.2. Rechtspositieregeling personeel landelijke organen

  • 1 Met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels als bedoeld in het tweede en derde lid, draagt het bestuur van een landelijk orgaan zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende:

    • a. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door het bestuur in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen,

    • b. rechten en plichten van het personeel en het bestuur bij ziekte, zwangerschap, bevalling, arbeidsongeschiktheid en ontslag, dan wel met betrekking tot bedrijfsgezondheidskundige begeleiding, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het bestuur deze rechten en plichten zelf regelt.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende algemene arbeidsduur.

Artikel 4.3.3. Beroepsmogelijkheid personeel landelijke organen

  • 1 Elk landelijk orgaan is aangesloten bij een commissie van beroep, waarbij door elk personeelslid van dat orgaan dat rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing, door het bestuur van het landelijk orgaan genomen, inhoudende:

    • a. een disciplinaire maatregel,

    • b. schorsing,

    • c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,

    • d. het direct of indirect onthouden van bevordering,

    • e. het verminderen van de omvang van de betrekking, of

    • f. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband.

  • 2 Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van beslissingen die aan het oordeel van de commissie van beroep zijn onderworpen.

Artikel 4.3.4. Commissie van beroep

  • 1 Een commissie van beroep strekt haar werkzaamheden uit over ten minste drie landelijke organen.

  • 2 De commissie bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden. De besturen en het personeel van de landelijke organen kiezen elk de helft van het aantal gewone leden en plaatsvervangende leden. De gewone leden kiezen de voorzitter, tevens lid, en de plaatsvervangend voorzitter. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter, de gewone leden en de plaatsvervangende leden worden benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaren. Zij zijn opnieuw benoembaar.

  • 3 De leden en de plaatsvervangende leden, alsmede de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter, mogen geen lid zijn van het bestuur noch deel uitmaken van het personeel van een aangesloten landelijk orgaan.

  • 4 Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van de derde volzin wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid gegeven zich ter zake te doen horen.

  • 5 De uitspraak van de commissie van beroep bindt het bestuur van het landelijk orgaan.

  • 6 De besturen van de aangesloten landelijke organen stellen voor de commissie van beroep een beroepsreglement vast, dat erin voorziet dat een onpartijdig en onafhankelijk functioneren van de commissie is gewaarborgd. In het beroepsreglement worden geregeld:

    • a. de omvang van de commissie van beroep,

    • b. de zittingstermijn van de leden en plaatsvervangende leden van de commissie,

    • c. de rechtsgang bij de commissie van beroep, daaronder begrepen de inhoud en indiening van het beroepschrift, de behandeling ter zitting en de voorbereiding daarvan, de uitspraak alsmede de mogelijkheden van verzet, voorlopige voorziening en herziening van uitspraken, alsmede,

    • d. de wijze waarop in het secretariaat wordt voorzien.

  • 7 Het beroepsreglement wordt niet gewijzigd dan nadat de commissie van beroep over de voorgenomen wijziging is gehoord.

Artikel 4.3.5. Inlichtingen

Het bestuur en het personeel van het landelijk orgaan verstrekken aan de commissie van beroep de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Titel 4

Artikel 4.4.2. Verplichte aansluiting bij rechtspersoon in verband met kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid

[Vervallen per 01-08-1998]

Artikel 4.4.3. Ministeriële bevoegdheden t.a.v. de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2; evaluatie

[Vervallen per 01-08-1998]

Hoofdstuk 5. Toezicht

Artikel 5.1. Toezicht

  • 1 Het toezicht op het onderwijs, is, behoudens het tweede lid, opgedragen aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en wordt onder zijn gezag uitgeoefend door de inspectie van het onderwijs, onder leiding van de inspecteur-generaal van het onderwijs.

  • 2 Het toezicht op het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving is opgedragen aan Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en wordt onder zijn gezag uitgeoefend door de inspectie van het landbouwonderwijs.

  • 3 Bij de uitoefening van het toezicht op opleidingen, gericht op een beroep waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn gesteld op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het beroepsmatig functioneren dient te beschikken, pleegt de inspectie overleg met door Onze minister wie het aangaat, aangewezen ambtenaren.

Artikel 5.2. Uitoefening toezicht

  • 1 Bij de uitoefening van het toezicht richt de inspectie zich op de kwaliteit van de werkzaamheden van de instellingen, op de werkzaamheden van de exameninstellingen en op die van de agrarische innovatie- en praktijkcentra. Het toezicht omvat in elk geval het toezicht op de uitvoering door het bevoegd gezag van de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6, eerste lid, en bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid.

  • 2 In het kader van de uitoefening van het toezicht blijft de inspectie voorts bekend met de toestand van de educatie en het beroepsonderwijs en ziet zij toe op de naleving van de op educatie en beroepsonderwijs betrekking hebbende voorschriften. De inspectie draagt door overleg met het bevoegd gezag en personeel van de instellingen, van de exameninstellingen en van de agrarische innovatie- en praktijkcentra bij aan de ontwikkeling van de educatie en het beroepsonderwijs.

  • 3 De inspectie rapporteert desgevraagd of uit eigen beweging over haar bevindingen aan Onze Minister en doet daarbij de voorstellen die zij in het belang van de educatie en het beroepsonderwijs nodig acht.

  • 4 Bij de uitoefening van de taken van de inspectie zijn de artikelen 5:12 tot en met 5:17 en artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.2a. Vertrouwensinspecteurs

  • 1 Bij de inspectie zijn vertrouwensinspecteurs werkzaam ten behoeve van:

    • a. deelnemers die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik of seksuele intimidatie, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een deelnemer van de instelling;

    • b. ten behoeve van een instelling met taken belaste personen die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik of seksuele intimidatie, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een deelnemer van de instelling;

    • c. deelnemers, ten behoeve van een instelling met taken belaste personen, bevoegde gezagsorganen, ouders, op instellingen ingestelde klachtencommissies en op instellingen aangestelde vertrouwenspersonen, die geconfronteerd worden met een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie als bedoeld onder a of b.

  • 2 Naast zijn taken, voortvloeiend uit de artikelen 5.1 en 5.2, heeft de vertrouwensinspecteur ten behoeve van de in het eerste lid genoemde personen en organen de volgende taken:

    • a. het fungeren als aanspreekpunt,

    • b. het adviseren over eventueel te nemen stappen,

    • c. het bijstaan bij het nemen van stappen gericht op het zoeken naar een oplossing, en

    • d. het desgevraagd begeleiden bij het indienen van een klacht of het doen van aangifte.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder instelling mede verstaan: een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en een instelling als bedoeld in artikel 1.4.1.

  • 5 De vertrouwensinspecteur is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een deelnemer, de ouders van een deelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon.

Artikel 5.3. Commissies van deskundigen

  • 1 Ter uitvoering van artikel 5.2, eerste lid, tweede volzin, kan de inspectie commissies van onafhankelijke deskundigen instellen. Zij draagt zorg voor de organisatie en administratieve ondersteuning van die commissies.

  • 2 Een commissie als bedoeld in het eerste lid bestaat uit een door de inspectie te bepalen aantal deskundigen. De inspectie benoemt de voorzitter en de overige leden. Aan hen kan een tegemoetkoming, een vergoeding van kosten dan wel beide worden toegekend. De benoeming geschiedt voor de duur van de werkzaamheden van de commissie.

  • 3 De commissie maakt een verslag van haar werkzaamheden en bevindingen, daaronder begrepen een samenvatting met het oog op publikatie in het Centraal register. Zij zendt dit verslag door tussenkomst van de inspectie aan Onze Minister. Onze Minister maakt het verslag, vergezeld van zijn oordeel, openbaar binnen acht weken nadat het verslag door hem is ontvangen.

  • 4 Voordat de commissie tot verzending van haar verslag overgaat, stelt zij de betrokken instellingen of exameninstellingen en de betrokken agrarische innovatie- en praktijkcentra in de gelegenheid daarvan kennis te nemen en desgewenst met haar binnen een door haar te bepalen termijn overleg te plegen. Indien binnen de in de eerste volzin bedoelde termijn geen overleg heeft plaatsgevonden dan wel in dat overleg geen overeenstemming wordt bereikt over door de betrokken instellingen of exameninstellingen en de betrokken agrarische innovatie- en praktijkcentra gewenste wijzigingen van het verslag, wordt daarvan in een bijlage bij dat verslag melding gemaakt met alle in verband daarmee van belang zijnde gegevens.

Hoofdstuk 6. Het onderwijsaanbod beroepsopleidingen

Titel 1. Het beroepsonderwijs, verzorgd door uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Artikel 6.1.1. Onderwijsaanbod instellingen

Het bevoegd gezag bepaalt welke beroepsopleidingen de instelling verzorgt. Ten aanzien van die opleidingen geldt de aanspraak op bekostiging uitsluitend indien Onze Minister krachtens artikel 2.1.1 heeft besloten dat de opleidingen voor bekostiging in aanmerking komen.

Artikel 6.1.2. Adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt

  • 1 Onze Minister stelt een adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt in, belast met:

    • a. de beoordeling van de doelmatigheid van de beroepsopleidingen die de instellingen voornemens zijn te verzorgen of reeds verzorgen, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs, en

    • b. de in artikel 7.2.5 bedoelde taak.

  • 2 De commissie bestaat uit zes leden. Drie leden worden benoemd door Onze Minister. Van de overige leden wordt door Onze Minister een lid benoemd op voordracht van de landelijke organen, een lid op voordracht van de werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties, en een lid op voordracht van de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1. Onze Minister benoemt voor elk lid een plaatsvervangend lid. De derde volzin is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De leden en plaatsvervangende leden worden door Onze Minister geschorst en ontslagen. De benoeming geschiedt voor een termijn van vier jaren. De leden en plaatsvervangende leden zijn opnieuw benoembaar. De leden en plaatsvervangende leden worden tussentijds op eigen verzoek of om zwaarwichtige redenen ontslagen. Aan het ontslag om zwaarwichtige redenen kan een schorsing voorafgaan. Degene die een tussentijds opengevallen plaats vervult, wordt benoemd voor de duur van de voor degene in wiens plaats hij treedt nog resterende benoemingstermijn.

  • 4 Onze Minister kan aan de leden een tegemoetkoming toekennen.

Artikel 6.1.3. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijsaanbod, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van een beroepsopleiding, vermeld in het overzicht, bedoeld in artikel 2.1.1, derde lid, die de instelling voornemens is te verzorgen, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, onthouden indien de verzorging van die opleiding kennelijk niet doelmatig kan worden geacht, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs. Onze Minister kan alvorens een beschikking als bedoeld in de eerste volzin te nemen, de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, horen. Indien het betreft een beroepsopleiding waarvan Onze Minister ingevolge artikel 7.2.4, derde lid, heeft besloten dat zij zowel in de beroepsopleidende als de beroepsbegeleidende leerweg kan worden verzorgd, zijn de eerste en tweede volzin van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de afzonderlijke leerwegen.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:

    • a. geen aanspraak bestaat op bekostiging als bedoeld in artikel 1.3.1,

    • b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden, en

    • c. de registratie in het Centraal register wordt geweigerd.

  • 3 Onze Minister neemt een beschikking als bedoeld in het eerste lid voor 1 februari van het jaar waarin een aanvang zal worden gemaakt met het onderwijs en doet de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, daarvan mededeling. Wanneer Onze Minister daarbij afwijkt van het standpunt van de commissie, doet hij de Tweede Kamer der Staten-Generaal daarvan mededeling.

Artikel 6.1.4. Ontneming rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod

  • 1 Onze Minister, gehoord de in artikel 6.1.2 genoemde commissie, kan besluiten dat ten aanzien van een beroepsopleiding die de instelling verzorgt, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden indien:

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding gedurende een reeks van jaren onvoldoende is geweest,

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs of de examens, dan wel

    • c. indien de verzorging van die opleiding kennelijk niet langer doelmatig kan worden geacht, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:

    • a. de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 1.3.1, voor zover van toepassing, vervalt,

    • b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 meer is verbonden, en

    • c. de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.

  • 3 Bij een beschikking tot ontneming van rechten bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop die beschikking van kracht wordt zodanig, dat de voor de opleiding ingeschreven deelnemers de opleiding aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

  • 4 Onze Minister neemt een beschikking als bedoeld in het eerste lid voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin het in het derde lid bedoelde tijdstip valt.

Artikel 6.1.5. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding, en maakt deze in het Centraal register bekend. Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, nadat

    • a. na de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

Artikel 6.1.6. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijs uit oogpunt van kwaliteit of niet naleving wettelijke voorschriften

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van een beroepsopleiding, verzorgd door een instelling ten aanzien waarvan Onze Minister in de vier jaren voorafgaand aan de aanmelding voor registratie voor die opleiding toepassing heeft gegeven aan artikel 6.1.4, eerste lid, onder a of onder b, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, onthouden wanneer naar het oordeel van Onze Minister:

    • a. de kwaliteit van die opleiding onvoldoende zal zijn, onderscheidenlijk

    • b. niet wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs of de examens.

  • 3 Onze Minister neemt een beschikking tot onthouding van rechten als bedoeld in het eerste lid voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin een aanvang gemaakt zal worden met het onderwijs.

Titel 2. Het beroepsonderwijs, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Artikel 6.2.1. Diploma-erkenning ten aanzien van beroepsopleidingen, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

  • 1 De aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 6.4.1, vijfde lid, onder a tot en met g, verschaft het bevoegd gezag van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling bij de aanmelding de gegevens waaruit blijkt dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is of zal zijn, en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid.

  • 2 Indien Onze Minister de aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 inwilligt, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe, de opleiding in het Centraal register.

Artikel 6.2.2. Beëindiging diploma-erkenning ten aanzien van beroepsopleidingen, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van een beroepsopleiding, verzorgd door een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling, het recht, bedoeld in artikel 1.4.1, ontnemen indien

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van de opleiding gedurende een reeks van jaren onvoldoende is geweest, of

    • b. niet of niet meer voldaan wordt aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden en dat de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.

Artikel 6.2.3. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding, en maakt hij deze in het Centraal register bekend.

    Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, nadat

    • a. na de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een hernieuwd onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

Titel 3. De exameninstellingen

Artikel 6.3.1. Erkenning exameninstellingen

  • 1 De aanvraag om toepassing van artikel 1.6.1 geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. Het bevoegd gezag van een exameninstelling verschaft bij de aanmelding de gegevens waaruit blijkt dat de externe legitimering van voldoende kwaliteit is of zal zijn, en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid.

  • 2 Indien Onze Minister de aanvraag om toepassing van artikel 1.6.1 inwilligt, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe, de exameninstelling bij de desbetreffende opleiding in het Centraal register.

Artikel 6.3.2. Beëindiging erkenning exameninstelling

  • 1 Onze Minister kan aan een exameninstelling het recht, bedoeld in artikel 1.6.1, ten aanzien van een beroepsopleiding ontnemen indien:

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van de externe legitimering onvoldoende is geweest, of

    • b. niet of niet meer voldaan wordt aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat de exameninstelling niet langer gerechtigd is de externe legitimering van de beroepsopleiding te verzorgen en dat de registratie bij die opleiding in het Centraal register wordt beëindigd.

Artikel 6.3.3. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.3.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de externe legitimering van de opleiding en maakt hij deze in het Centraal register bekend.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.3.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

Titel 4. Het Centraal register beroepsopleidingen

Artikel 6.4.1. Het Centraal register beroepsopleidingen

  • 1 Het Centraal register beroepsopleidingen is een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de beroepsopleidingen die door de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1, worden verzorgd. Onze Minister is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register en met het verstrekken van informatie uit het register.

  • 2 Het Centraal register wordt jaarlijks voor 1 februari bekendgemaakt. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. Het register heeft betrekking op het studiejaar dat aanvangt in datzelfde jaar.

  • 3 Onze Minister stelt de inrichting van het Centraal register vast. Onze Minister stelt de landelijke organen in de gelegenheid, hem een voorstel te doen voor de indeling van het Centraal register.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot het verstrekken van informatie uit het Centraal register. Daarbij kan worden bepaald dat voor het verstrekken van informatie aan anderen dan de bevoegde gezagsorganen van de instellingen en exameninstellingen waarop deze wet betrekking heeft, een vergoeding verschuldigd is.

  • 5 Het Centraal register bevat van elke beroepsopleiding de volgende gegevens, voor zover van toepassing:

    • a. de naam van de opleiding en van de instelling die de opleiding verzorgt, alsmede in welke leerweg of leerwegen de opleiding wordt verzorgd,

    • b. welke eindtermen van toepassing zijn,

    • c. de indeling in het register,

    • d. of de opleiding vermeld is in het overzicht, bedoeld in artikel 2.1.1, derde lid,

    • e. de studieduur,

    • f. of het een opleiding gericht op een bepaald beroep betreft, waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld, daaronder mede begrepen vereisten welke zijn neergelegd in Richtlijnen van de Raad van Europese Gemeenschappen,

    • g. de namen van de exameninstellingen die gerechtigd zijn tot het verzorgen van de externe legitimering,

    • h. de in artikel 5.3, derde lid, bedoelde samenvatting,

    • i. de waarschuwing, bedoeld in artikel 6.1.5, eerste lid, artikel 6.2.3, eerste lid, of artikel 6.3.3, eerste lid,

    • j. de bepaling dat de registratie zal worden beëindigd, alsmede het tijdstip waarop, en

    • k. het beroep of de beroepencategorie, bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, tweede volzin, op de voorbereiding waarvan een assistentopleiding, basisberoepsopleiding, vakopleiding of specialistenopleiding is gericht.

Artikel 6.4.2. De registratieprocedure voor beroepsopleidingen

  • 1 Het bevoegd gezag meldt elke beroepsopleiding met de verzorging waarvan de instelling voornemens is een aanvang te maken, voor registratie in het Centraal register aan.

  • 2 De aanmelding geschiedt voor 1 december van het jaar voorafgaand aan het studiejaar met ingang waarvan een aanvang gemaakt zal worden met de opleiding, onder vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 6.4.1, vijfde lid, onder a tot en met g. Bij de aanmelding van een nieuwe opleiding of van een wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 6.4.1, vijfde lid, onder b, e, f of g, voegt het bevoegd gezag van een bekostigde instelling de schriftelijke bewijsstukken waaruit de juistheid van de overgelegde gegevens blijkt.

  • 3 Onze Minister registreert de opleiding overeenkomstig de door het bevoegd gezag overgelegde gegevens in het Centraal register en doet de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, daarvan mededeling.

  • 4 Indien de gegevens onjuist of niet volledig zijn, stelt Onze Minister het bevoegd gezag in de gelegenheid om, binnen een door Onze Minister te bepalen termijn, alsnog te voorzien in de vereiste gegevens. Onze Minister stelt de gegevens, bedoeld in artikel 6.4.1, vijfde lid, onder c, d, f en g, ambtshalve vast, wanneer het bevoegd gezag de juiste gegevens niet tijdig of niet volledig verstrekt. Onverminderd de artikelen 6.1.3, 6.1.4 en 6.1.6 weigert Onze Minister registratie in het Centraal register uitsluitend wanneer:

    • a. hij de gegevens binnen deze termijn niet of niet volledig heeft ontvangen,

    • b. hij, in afwijking van het oordeel van de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, in redelijkheid van oordeel is dat geen nieuwe opleiding wordt ingesteld,

    • c. een herziene indeling evenmin in redelijkheid passend geoordeeld kan worden voor de opleiding, of

    • d. hij de aanvraag, bedoeld in artikel 6.2.1, eerste lid, afwijst.

Artikel 6.4.3. Hernieuwde registratie van beroepsopleidingen

Indien de aanmelding voor registratie betrekking heeft op een opleiding, verzorgd door een instelling ten aanzien waarvan Onze Minister in de vier jaren voorafgaand aan de aanmelding voor die opleiding toepassing heeft gegeven aan artikel 6.1.3, verschaft het bevoegd gezag in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 6.4.1, vijfde lid, onder a tot en met g, gegevens waaruit blijkt dat

  • a. het onderwijs van voldoende kwaliteit is, en

  • b. wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs en de examens.

Artikel 6.4.4. Beëindiging registratie van beroepsopleidingen

  • 1 Onverminderd de artikelen 6.1.4 en 6.2.2 beëindigt Onze Minister de registratie van een opleiding indien het bevoegd gezag te kennen geeft dat de instelling de opleiding niet langer zal verzorgen.

  • 2 De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geschiedt voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het eerste studiejaar waarin de inschrijving voor de opleiding niet meer openstaat.

  • 3 Onze Minister beëindigt de registratie ambtshalve wanneer de instelling de opleiding niet langer verzorgt en het bevoegd gezag de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, niet of niet tijdig doet.

Titel 5. De registratie van externe legitimering

Artikel 6.5.1. De registratieprocedure voor externe legitimering

  • 1 Het bevoegd gezag van een exameninstelling meldt de externe legitimering die het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde deelkwalificaties voornemens is te verzorgen, voor registratie in het Centraal register aan.

Artikel 6.5.2. Hernieuwde registratie van externe legitimering

Indien de aanmelding voor registratie van een exameninstelling betrekking heeft op externe legitimering ten aanzien waarvan Onze Minister toepassing heeft gegeven aan artikel 6.3.2, verschaft het bevoegd gezag in aanvulling op de krachtens artikel 6.5.1 te verstrekken gegevens, gegevens waaruit blijkt dat:

  • a. de externe legitimering van voldoende kwaliteit is, en

  • b. wordt voldaan aan hetgeen overigens bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de externe legitimering.

Artikel 6.5.3. Beëindiging registratie van externe legitimering

  • 1 Onverminderd artikel 6.3.2 beëindigt Onze Minister de registratie van de externe legitimering voor een bepaalde deelkwalificatie met ingang van het tijdstip waarop de externe legitimering niet meer plaatsvindt, indien het bevoegd gezag te kennen geeft dat de exameninstelling de desbetreffende externe legitimering niet langer zal verzorgen.

Hoofdstuk 6a. Het onderwijsaanbod educatie

Titel 1. De educatie, verzorgd door instellingen als bedoeld in artikel 1.4a.1

Artikel 6a.1.1. Registratie van andere instellingen, bedoeld in artikel 1.4a.1

  • 1 Onze Minister maakt jaarlijks voor de aanvang van het studiejaar bekend welke instellingen, bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid, voor welke opleidingen rechten hebben als bedoeld in dat lid. Deze bekendmaking vermeldt:

    • a. de naam van de instelling en van de opleiding die de instelling verzorgt,

    • b. in voorkomende gevallen, een waarschuwing als bedoeld in artikel 6a.1.3, en

    • c. in voorkomende gevallen, de bepaling dat de registratie zal worden beëindigd, alsmede het tijdstip waarop.

  • 2 Als peildatum voor de gegevens, bedoeld in het eerste lid, hanteert Onze Minister 1 juni voorafgaand aan de bekendmaking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6a.1.2. Beëindiging diploma-erkenning ten aanzien van opleidingen educatie, verzorgd door instellingen als bedoeld in artikel 1.4a.1

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van een opleiding educatie, verzorgd door een instelling als bedoeld in artikel 1.4a.1, het recht, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, ontnemen indien:

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van een of meer examens of een of meer onderdelen van een examen van die opleiding onvoldoende is geweest, of

    • b. niet of niet meer voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid, of aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4a.1, zesde lid.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden.

Artikel 6a.1.3. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6a.1.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van een of meer examens of een of meer onderdelen van een examen van die opleiding. Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6a.1.2, eerste lid, onder a, nadat

    • a. na de waarschuwing ten minste een jaar is verstreken, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een hernieuwd onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6a.1.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

Artikel 6a.1.4. Beëindiging van rechtswege van diploma-erkenning ten aanzien van instellingen, bedoeld in artikel 1.4a.1

Indien het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.4a.1, langer dan een studiejaar een opleiding educatie niet heeft verzorgd, vervalt van rechtswege het recht om voor de desbetreffende opleiding een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid, uit te reiken.

Hoofdstuk 7. Het onderwijs

Titel 1. Het onderwijs

Artikel 7.1.1. Taal

Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. Onverminderd artikel 7.3.4, derde lid, kan een andere taal worden gebezigd:

  • a. wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft, of

  • b. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.

Artikel 7.1.2. Opleidingen en onderwijseenheden

  • 1 De instelling biedt het onderwijs aan in de vorm van opleidingen. Voor zover het een beroepsopleiding betreft, wordt deze opleiding door de instelling in het maatschappelijk verkeer aangeduid met de naam waaronder deze opleiding is vermeld in het Centraal register.

  • 2 Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van eindtermen dan wel gericht op het behalen van een diploma, gelijkwaardig aan een diploma van scholen, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of onderdelen van een dergelijk diploma. Een of meer onderwijseenheden van een beroepsopleiding leiden tot een deelkwalificatie.

Artikel 7.1.3. Eindtermen

Eindtermen zijn als zodanig omschreven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het maatschappelijk en beroepsmatig functioneren dient te beschikken, en die in voorkomende gevallen betekenis hebben voor de doorstroming naar vervolgonderwijs.

Artikel 7.1.4. Ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen

  • 1 Bij het geven van onderwijs aan een leerling van een beroepsopleiding die bij de aanvang van die opleiding leerplichtig was en die is opgenomen in een ziekenhuis of die in verband met ziekte thuis verblijft, kan het bevoegd gezag van een instelling die de beroepsopleiding verzorgt, worden ondersteund.

  • 3 De ondersteuning bedoeld in het eerste lid kan in overeenstemming tussen de educatieve voorziening dan wel de schoolbegeleidingsdienst en de instelling waarbij de leerling is ingeschreven, mede het geven van onderwijs aan de leerling betreffen.

Titel 2. Het beroepsonderwijs

§ 2. Beroepsopleidingen en eindtermen beroepsopleidingen

Artikel 7.2.2. Onderscheid beroepsopleidingen; niveau; leerwegen

  • 1 De volgende beroepsopleidingen worden onderscheiden:

    • a. de assistentopleiding,

    • b. de basisberoepsopleiding,

    • c. de vakopleiding,

    • d. de middenkaderopleiding,

    • e. de specialistenopleiding, en

    • f. andere opleidingen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde opleidingen bestaan uit:

    • a. een beroepsopleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van ten minste 20% en minder dan 60% van de studieduur, of

    • b. een beroepsbegeleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van 60% of meer van de studieduur, dan wel

    • c. zowel de onder a als de onder b bedoelde leerweg.

  • 3 De opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, richten zich op de kwalificatie voor opeenvolgende niveaus van beroepsuitoefening, waarbij de assistentopleiding is gericht op het eerste en de middenkaderopleiding en de specialistenopleiding op het vierde en hoogste niveau van beroepsuitoefening.

  • 4 Aan de in het eerste lid bedoelde opleidingen kunnen ten behoeve van individuele deelnemers voorbereidende en ondersteunende activiteiten worden toegevoegd ter bevordering van het kunnen instromen in en met gunstig gevolg voltooien van de opleiding. Deze activiteiten maken geen deel uit van de opleiding. Voorbereidende en ondersteunende activiteiten zijn bestemd voor deelnemers wier vooropleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende uitzicht biedt op verwezenlijking van de eindtermen van de opleiding binnen redelijke tijd.

Artikel 7.2.3. Deelkwalificaties

Eindtermen voor beroepsopleidingen zijn onderverdeeld in deelkwalificaties. Een deelkwalificatie is een combinatie van eindtermen, vastgesteld voor een bepaalde beroepsopleiding, die in het licht van de uitoefening van het beroep waarop de opleiding is gericht een zelfstandige betekenis hebben.

Artikel 7.2.4. Vaststelling eindtermen beroepsonderwijs in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur

  • 1 Met het oog op de totstandkoming van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van het beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, draagt Onze Minister, in voorkomende gevallen in overeenstemming met Onze Minister wie het gezien de aard van de in artikel 7.2.6 bedoelde vereisten mede aangaat, zorg voor het vaststellen en onderhouden van een samenhangend en gedifferentieerd geheel van eindtermen, onderverdeeld in deelkwalificaties, voor beroepsopleidingen die voor de desbetreffende bedrijfstakken of beroepencategorieën van betekenis zijn. Op voorstel van het landelijk orgaan worden daartoe voor 1 september bij ministeriële regeling per beroepsopleiding vastgesteld de eindtermen, de indeling daarvan in deelkwalificaties, de in artikel 7.2.2, tweede lid, bedoelde leerwegen, en voor zover het betreft een assistentopleiding, basisberoepsopleiding, vakopleiding of specialistenopleiding, het beroep of de beroepencategorie op de voorbereiding waarvan de beroepsopleiding is gericht. In geval van een landelijk orgaan waarvan de samenstelling van het bestuur voldoet aan artikel 9.2.1, tweede lid, onder b, wordt het voorstel gedaan door de commissie onderwijs-bedrijfsleven. Van het voorstel maakt mede onderdeel uit een voorstel, ten aanzien van welke deelkwalificaties die verplicht zijn voor het behalen van het diploma van de desbetreffende beroepsopleiding sprake dient te zijn van externe legitimering, met dien verstande dat de externe legitimering de kleinst mogelijke meerderheid omvat van het totale aantal verplichte deelkwalificaties van die opleiding. Het landelijk orgaan, onderscheidenlijk de commissie onderwijs-bedrijfsleven, doet zijn onderscheidenlijk haar voorstel voor 1 juni. De eindtermen hebben betrekking op opleidingen met de verzorging waarvan de instellingen in het studiejaar na het jaar van de vaststelling een aanvang kunnen maken.

  • 2 Bij het voorstel voor de eindtermen voegt het landelijk orgaan, onderscheidenlijk de commissie onderwijs-bedrijfsleven, het advies van de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, alsmede het voorstel, bedoeld in artikel 1.5.2, tweede lid. Uit het voorstel blijkt dat het landelijk orgaan, onderscheidenlijk de commissie onderwijs-bedrijfsleven, voldoende acht heeft geslagen op de aansluiting tussen de opleidingen voorbereidend beroepsonderwijs, de opleidingen middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, de beroepsopleidingen en de opleidingen hoger beroepsonderwijs, in elk geval door raadpleging van vertegenwoordigers van die onderwijsvelden. Indien ook andere instanties nauw bij het voorstel voor de eindtermen zijn betrokken, maakt het landelijk orgaan in zijn voorstel, onderscheidenlijk maakt de commissie onderwijs-bedrijfsleven in haar voorstel melding van de wijze waarop het oordeel van die instanties is betrokken in het voorstel.

  • 3 Bij het vaststellen van de eindtermen besluit Onze Minister of de opleiding wordt verzorgd in de beroepsopleidende leerweg of in de beroepsbegeleidende leerweg, dan wel kan worden verzorgd in beide leerwegen. Onze Minister besluit bij die gelegenheid tevens welke deelkwalificaties van de beroepsopleiding zijn onderworpen aan externe legitimering.

  • 4 Het bevoegd gezag stelt de studieduur van de opleiding vast met inachtneming van de studielast. De studieduur kan verschillen voor onderscheiden deelnemers of groepen van deelnemers.

  • 5 De studielast van elke opleiding wordt uitgedrukt in normatieve studiejaren. Een normatief studiejaar telt veertig weken van elk veertig uren studie, daaronder mede begrepen het onderricht in de praktijk. De studielast bedraagt voor de onderscheiden in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a tot en met f, bedoelde opleidingen het volgende aantal normatieve studiejaren of het volgende gedeelte daarvan:

    • a. ten minste een half jaar en ten hoogste 1 jaar,

    • b. ten minste 2 en ten hoogste 3 jaren,

    • c. ten minste 2 en ten hoogste 4 jaren,

    • d. ten minste 3 en ten hoogste 4 jaren,

    • e. ten minste 1 jaar en ten hoogste 2 jaren, en

    • f. ten minste 15 weken.

  • 6 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij wijzigingen van de eindtermen en de indeling daarvan.

Artikel 7.2.5. Beoordeling voorstellen vaststelling en wijziging eindtermen

De in artikel 6.1.2, eerste lid, onder b, bedoelde taak van de in dat artikel bedoelde commissie behelst de advisering aan de landelijke organen onderscheidenlijk commissies onderwijs-bedrijfsleven over de in artikel 7.2.4, eerste lid, bedoelde voorstellen voor de eindtermen. De advisering heeft in elk geval betrekking op de vraag of en in hoeverre deze voorstellen bijdragen aan de totstandkoming van een kwalificatiestructuur als bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid.

Artikel 7.2.6. Beroepsvereisten

Indien ten aanzien van een bepaald beroep bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld ten aanzien van de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden of beroepshoudingen waarover degenen die een opleiding gericht op dat beroep voltooien, moeten beschikken, neemt Onze Minister deze vereisten in acht bij de vaststelling van de eindtermen. Tot de in de eerste volzin bedoelde vereisten behoren die welke zijn neergelegd in Richtlijnen van de Raad van Europese Gemeenschappen.

Artikel 7.2.7. Inrichting opleidingen

Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de opleidingen zodanig zijn ingericht dat de deelnemers de eindtermen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken.

Artikel 7.2.8. De beroepspraktijkvorming

  • 1 Van elke beroepsopleiding maakt onderricht in de praktijk van het beroep deel uit.

  • 2 De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen over:

    • a. de duur van de overeenkomst en de omvang van de periode van de beroepspraktijkvorming,

    • b. de begeleiding van de deelnemer,

    • c. dat deel van de eindtermen dat de deelnemer tijdens de praktijkperiode dient te realiseren en de beoordeling daarvan, en

    • d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.

  • 3 Het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de deelnemers binnen het bedrijf. Het bevoegd gezag beoordeelt of de deelnemer het in het tweede lid, onder c, bedoelde deel van de eindtermen heeft gerealiseerd. Met betrekking tot andere deelkwalificaties dan die waarop de externe legitimering betrekking heeft, betrekt het bevoegd gezag bij die beoordeling het oordeel van het bedrijf onderscheidenlijk de organisatie, met inachtneming van de desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels.

Artikel 7.2.9. Totstandkoming praktijkovereenkomst; vervangende praktijkplaats

  • 1 Het bevoegd gezag van de instelling draagt zorg voor de totstandkoming van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt. De overeenkomst wordt voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende landelijk orgaan, dat daarmee verklaart:

    • a. dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.10, en

    • b. dat de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig zijn.

  • 2 Indien het bevoegd gezag en het betrokken landelijk orgaan na het sluiten van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst vaststellen dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, het bedrijf of de organisatie niet langer beschikt over een gunstige beoordeling als bedoeld in het eerste lid, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat de beroepspraktijkvorming niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevorderen het bevoegd gezag en het betrokken landelijk orgaan dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 7.2.10. Beoordeling van praktijkplaatsen

  • 1 Het landelijk orgaan draagt zorg voor een regelmatige beoordeling van bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen, aan de hand van daartoe door dat orgaan vastgestelde criteria. In geval van een landelijk orgaan waarvan de samenstelling van het bestuur voldoet aan artikel 9.2.1, tweede lid, onder b, worden deze criteria vastgesteld op voorstel van de commissie onderwijs-bedrijfsleven.

  • 2 Het landelijk orgaan maakt de in het eerste lid bedoelde criteria bekend. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 3 De landelijke organen dragen gezamenlijk zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.

  • 4 Tot het verzorgen van de beroepspraktijkvorming voor een opleiding of groep van opleidingen zijn uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.

Titel 3. De educatie

Artikel 7.3.1. Onderscheid opleidingen educatie

  • 1 De volgende opleidingen educatie worden onderscheiden:

    • a. opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, gericht op het behalen van een diploma, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of onderdelen van dat diploma,

    • b. opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren,

    • c. de opleiding Nederlands als tweede taal I en II, en

    • d. andere opleidingen, gericht op sociale redzaamheid.

Artikel 7.3.2. Nadere omschrijving opleidingssoorten

  • 1 De opleiding Nederlands als tweede taal I is gericht op de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op de uitoefening van functies boven het niveau van ongeschoolde arbeid door hen voor wie het Nederlands niet de moedertaal is en die het niveau van het primair onderwijs hebben bereikt.

  • 2 De opleiding Nederlands als tweede taal II is gericht op de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op de uitoefening van hogere functies door hen voor wie het Nederlands niet de moedertaal is en die functioneren op het niveau van het middenkader.

Artikel 7.3.3. Eindtermen opleidingen educatie

  • 1 Bij ministeriële regeling worden eindtermen vastgesteld voor de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke opleidingen in elk geval behoren tot de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b en d, en kunnen daarvoor eindtermen worden vastgesteld.

Artikel 7.3.4. Inrichting voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs omvatten het onderwijs dat noodzakelijk is voor het behalen van het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, dan wel voor het behalen van onderdelen van het diploma.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de voor het behalen van elk der in het eerste lid genoemde diploma’s of onderdelen daarvan noodzakelijke vakken en andere programma-onderdelen, en omtrent de cursusduur.

  • 3 Ten behoeve van deelnemers met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan onderwijs worden gegeven in de taal van het land van oorsprong van die deelnemers.

  • 4 Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Titel 4. EXAMENS EN TOETSEN.

§ 1. Examens beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal

Artikel 7.4.1. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, opleidingen Nederlands als tweede taal I en II en in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b en d, bedoelde opleidingen, voor zover deze deel uitmaken van educatieve programma's als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers.

Artikel 7.4.2. Algemene bepaling inzake examens

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling geeft de deelnemers de gelegenheid een examen af te leggen.

  • 2 Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de vaardigheden en, in voorkomende gevallen, de beroepshoudingen die de examinandus zich bij voltooiing van de opleiding moet hebben eigen gemaakt, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan de hand van de eindtermen.

  • 3 Het examen kan bestaan uit afzonderlijke onderdelen. Het examen van een beroepsopleiding is met gunstig gevolg afgelegd indien alle toetsen van die opleiding met gunstig gevolg zijn afgelegd, onverminderd artikel 7.4.3, eerste lid.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in afwijking van de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan de in dit artikel bedoelde examens.

Artikel 7.4.3. Examens beroepsopleidingen

  • 1 Het examen van een beroepsopleiding is niet met gunstig gevolg afgelegd dan na een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.8, derde lid.

  • 2 Het examen van beroepsopleidingen bestaat uit onderdelen die overeenkomen met de deelkwalificaties.

  • 3 Deelnemers die in het bezit zijn van een certificaat van een andere instelling zijn vrijgesteld van het daarmee overeenkomende examenonderdeel.

Artikel 7.4.4. Externe legitimering examens beroepsopleidingen

  • 1 Het bevoegd gezag draagt zorg voor de externe legitimering van de daartoe op grond van artikel 7.2.4 aangewezen deelkwalificaties. Externe legitimering geschiedt door of vanwege exameninstellingen en houdt voorzieningen in die waarborgen dat de inhoud en het niveau van de examens ten minste zijn afgestemd op de eindtermen.

  • 2 Indien in bijzondere gevallen, verband houdend met artikel 6.3.2 of artikel 6.5.3, niet langer kan worden voorzien in externe legitimering, of ingeval voor een nieuwe in het Centraal register opgenomen opleiding de externe legitimering niet of nog niet volledig vorm heeft gekregen, bevordert Onze Minister dat een andere daarvoor in aanmerking komende exameninstelling, of indien deze ontbreekt, de desbetreffende instelling of instellingen de in verband daarmee noodzakelijke voorzieningen treffen ten behoeve van de deelnemers.

Artikel 7.4.5. Examencommissie en examinatoren

  • 1 Het bevoegd gezag stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen, een examencommissie in ten behoeve van de organisatie en het afnemen van de examens voor elke door de instelling verzorgde opleiding of voor groepen van opleidingen.

  • 2 Het bevoegd gezag benoemt de leden van de examencommissie uit de leden van het personeel van de instelling die met het verzorgen van onderwijs in die opleiding of opleidingen zijn belast, en wat de beroepspraktijkvorming betreft uit personen die met het verzorgen daarvan voor die opleiding of opleidingen zijn belast.

  • 3 Ten behoeve van het afnemen van het examen wijst de examencommissie examinatoren aan. Als examinator kunnen slechts worden aangewezen leden van het personeel van de instelling of van het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum die met het verzorgen van het desbetreffende onderwijs in de desbetreffende onderwijseenheid zijn belast en wat de beroepspraktijkvorming betreft uit personen die met het verzorgen van het desbetreffende onderricht zijn belast. Het bevoegd gezag kan in afwijking van de tweede volzin bepalen dat een of meer toetsen worden afgenomen door andere examinatoren dan bedoeld in die volzin.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid vinden geen toepassing voor zover dat voortvloeit uit de in artikel 7.4.4, eerste lid, bedoelde voorzieningen waaruit de externe legitimering bestaat.

Artikel 7.4.6. Bewijsstukken van afgelegde toetsen, examenonderdelen en examens

  • 1 Ten bewijze dat een toets of examenonderdeel met goed gevolg is afgelegd, reikt de examencommissie een bewijsstuk uit. Indien het examenonderdeel een deelkwalificatie betreft reikt de examencommissie een certificaat uit. Ten bewijze dat een examen met goed gevolg is afgelegd reikt de examencommissie een diploma uit. Het examen van beroepsopleidingen is eerst dan met goed gevolg afgesloten wanneer zowel de beroepspraktijkvorming als het overige deel van het onderricht met goed gevolg zijn afgesloten.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bewijsstukken vermelden, voor zover zij betrekking hebben op een beroepsopleiding, de naam van het landelijk orgaan op voorstel waarvan de eindtermen van die beroepsopleiding zijn vastgesteld.

Artikel 7.4.7. Internationale diplomawaardering

  • 1 Onze Minister kan een rechtspersoon aanwijzen die tot taak heeft het desgevraagd, aan belanghebbenden of aan de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, verstrekken van op vergelijking van opleidingen berustende waarderingen of vergelijkingen:

    • a. van buitenlandse diploma’s of certificaten als bedoeld in die wet alsmede van andere buitenlandse diploma's, met

    • b. de getuigschriften van overeenkomstige Nederlandse beroepsopleidingen.

  • 2 Bij de vergelijkingen en waarderingen wordt zo mogelijk aangegeven tot welke soort in artikel 7.2.2, eerste lid, bedoelde beroepsopleiding de desbetreffende opleiding kan worden gerekend en met welke in het Centraal register vermelde beroepsopleiding die opleiding vergelijkbaar is of kan worden gelijkgesteld.

  • 3 De vergelijking of waardering wordt slechts verstrekt:

    • a. op verzoek van de autoriteit, bedoeld in artikel 8 van de in het eerste lid genoemde wet, ten behoeve van aanvragen van EG-verklaringen als bedoeld in artikel 10 van die wet,

    • b. indien deze noodzakelijk is voor deelneming van personen met een buitenlandse beroepskwalificatie aan een Nederlandse beroepsopleiding, of

    • c. indien deze noodzakelijk is voor deelneming van personen met een buitenlandse beroepskwalificatie aan de Nederlandse arbeidsmarkt op een niveau dat overeenkomt met een in artikel 7.2.2 bedoeld niveau van beroepsuitoefening.

  • 4 Onze minister kan beleidsregels stellen met het oog op een doelmatige vervulling van de in het eerste lid genoemde taken door de rechtspersoon.

  • 5 Onze minister verstrekt, onder door hem op te leggen verplichtingen, aan de rechtspersoon jaarlijks uit 's Rijks kas middelen ten behoeve van de uitvoering van de in het eerste lid genoemde taken.

Artikel 7.4.8. Onderwijs- en examenregeling

  • 1 Het bevoegd gezag stelt voor elke door de instelling verzorgde opleiding een onderwijs- en examenregeling vast. De onderwijs- en examenregeling wordt vastgesteld voor 15 april voorafgaand aan het studiejaar en omvat ten minste:

    • a. de onderwijs- en vormingsdoelen, daaronder begrepen de eindtermen,

    • b. de onderwijseenheden die deel uitmaken van de opleiding,

    • c. de inhoud en inrichting van de opleiding, daaronder begrepen de onderscheiding van de opleiding in leerwegen als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, en de inhoud en inrichting van de beroepspraktijkvorming,

    • d. de inhoud en, in voorkomende gevallen, de indeling in onderdelen van het examen,

    • e. de studieduur van de opleiding en van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden en deelkwalificaties, voor zover de studieduur op grond van artikel 7.2.4 is vastgesteld voor een groep of voor groepen van deelnemers,

    • f. de opleidingstrajecten van een opleiding die voldoen aan de eisen van de Wet studiefinanciering 2000 of van de hoofdstukken 3 en 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten,

    • g. in voorkomende gevallen, de volgorde waarin, de tijdvakken waarbinnen en het aantal malen per studiejaar dat gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de toetsen, het examen of onderdelen daarvan,

    • h. de wijze waarop de toetsen en het examen of onderdelen daarvan worden afgenomen, daaronder begrepen de wijze waarop gehandicapte deelnemers in voorkomende gevallen in de gelegenheid worden gesteld de toetsen en het examen of onderdelen daarvan af te leggen,

    • i. de deelkwalificaties ten aanzien waarvan externe legitimering plaatsvindt, de exameninstelling die de externe legitimering verzorgt en de wijze waarop de externe legitimering plaatsvindt,

    • j. op welke andere gronden dan genoemd in artikel 7.4.3, derde lid, de examencommissie vrijstelling van het afleggen van een of meer toetsen en examenonderdelen kan verlenen,

    • k. waar nodig, dat het met goed gevolg afleggen van een of meer toetsen of examenonderdelen voorwaarde is voor het afleggen van andere toetsen of onderdelen,

    • l. de wijze waarop en de termijn waarbinnen de deelnemer inzage verkrijgt in zijn beoordeelde schriftelijk werk,

    • m. de wijze waarop en de termijn waarbinnen kennis genomen kan worden van schriftelijke opgaven, en

    • n. de termijn waarbinnen de uitslag van een toets, examenonderdeel en examen bekend wordt gemaakt.

  • 2 De examencommissie stelt, met inachtneming van de onderwijs- en examenregeling, regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het afnemen van de toetsen, het examen of de examenonderdelen. Zij kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling, onverminderd artikel 7.2.8, derde lid, en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag.

  • 3 Het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.3.2, eerste lid, die uitgaat van verschillende godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuigingen, houdt bij de vaststelling van de onderwijs- en examenregeling rekening met die verschillen.

Artikel 7.4.9. Bekendmaking onderwijs- en examenregels

Het bevoegd gezag maakt tijdig voor de aanvang van het studiejaar en zodanig dat de aanstaande deelnemer zich een goed beeld kan vormen van de inhoud en inrichting van het onderwijs en de examens, de onderwijs- en examenregeling bekend.

§ 2. Examens opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als tweede taal I en II

Artikel 7.4.10. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

Artikel 7.4.11. Examenregeling opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal

  • 1 Aan de deelnemers wordt gelegenheid gegeven een examen af te leggen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de examens van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als tweede taal I en II, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a en c. Bij deze algemene maatregel van bestuur kunnen tevens voorschriften worden gegeven omtrent de examenprogramma’s en de verdeling daarvan in onderdelen.

  • 4 Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een instelling kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens het tweede en derde lid. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Artikel 7.4.6 is van toepassing, met dien verstande dat degene die een onderdeel van het examen Nederlands als tweede taal I of II met goed gevolg heeft afgelegd een certificaat ontvangt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald onder welke voorwaarden het bezit van certificaten aanspraak geeft op een diploma.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in afwijking van de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan de in dit artikel bedoelde examens.

Paragraaf 3. Toetsen educatieve programma's

Artikel 7.4.13. Toetsen educatieve programma's

De toets van een educatief programma omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden die de deelnemer zich door de deelname aan de in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van de Wet inburgering nieuwkomers bedoelde onderdelen van dat programma heeft eigen gemaakt. De toets is zodanig ingericht dat de resultaten die daaruit blijken, een indicatie geven van het niveau dat de deelnemer heeft bereikt ten opzichte van de in artikel 11 van die wet bedoelde niveaus.

Artikel 7.4.14. Vaststelling toets

Het bevoegd gezag stelt de inhoud van de toets vast met inachtneming van een door Onze Minister vastgestelde regeling.

Artikel 7.4.15. Bewijsstukken van afgelegde toetsen

  • 1 Ten bewijze dat een toets is afgelegd, reikt het bevoegd gezag aan de deelnemer een verklaring uit. De verklaring vermeldt de in artikel 7.4.13 bedoelde resultaten.

Artikel 7.4.16. Toetsregeling educatieve programma's

  • 1 De artikelen 7.4.5, 7.4.8 en 7.4.9 zijn van overeenkomstige toepassing op de educatieve programma's en de toetsen, met dien verstande dat de examencommissie als toetsingscommissie optreedt.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in afwijking van de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan een toets.

Titel 5. Commissie van beroep voor de examens

Artikel 7.5.1. Commissie van beroep voor de examens

  • 1 Het bevoegd gezag stelt al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen een commissie van beroep voor de examens in, dan wel sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren kunnen worden onderworpen aan het oordeel van een commissie van beroep voor de examens.

  • 2 De commissie van beroep voor de examens bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden, een voorzitter, tevens lid, en een plaatsvervangend voorzitter.

  • 3 De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden en plaatsvervangende leden worden door het bevoegd gezag benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar. Zij zijn opnieuw benoembaar. De leden en de plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het bevoegd gezag, van de inspectie of van een in artikel 7.4.5 bedoelde examencommissie of examinator tegen de beslissing waarvan onderscheidenlijk van wie beroep kan worden ingesteld bij de commissie van beroep, noch zijn zij belast met de in artikel 7.2.8, tweede lid, onder c, bedoelde beoordeling.

  • 4 Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep voor de examens ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van het in de derde volzin bepaalde wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid geboden zich ter zake te doen horen.

Artikel 7.5.2. Bevoegdheid commissie van beroep voor de examens

  • 1 De commissie van beroep voor de examens oordeelt over beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren.

  • 4 De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt bij haar beslissing zo nodig vast op welke wijze de kandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het examen geheel of gedeeltelijk af te leggen.

  • 5 De commissie maakt haar beslissing bekend aan de kandidaat, aan de ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig is, aan het bevoegd gezag, aan het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, en aan de inspectie.

  • 6 Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk. In afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht is de commissie niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen. Zij kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het examen of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door de commissie te stellen voorwaarden. De examencommissie of de examinator van wie de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep voor de examens. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn stellen.

Artikel 7.5.3. Voorlopige voorziening; herziening

  • 1 In zaken waarin het belang van de appellant een onverwijlde voorziening bij voorraad vordert, kan deze bij met redenen omkleed verzoekschrift, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, aan de voorzitter van de commissie van beroep voor de examens een voorlopige voorziening vragen. De voorzitter beslist op dat verzoek na de desbetreffende examencommissie dan wel de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen.

  • 2 Herziening van een uitspraak van de commissie kan op verzoek van elk van beide partijen plaatsvinden op grond van nader gebleken feiten of omstandigheden die indien deze eerder bekend waren geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Artikel 7.5.4. Inlichtingen

De leden van de examencommissie en de examinatoren verstrekken aan de commissie van beroep voor de examens de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Artikel 7.5.5. Toepassing op toetsen educatieve programma's

De artikelen 7.5.1 tot en met 7.5.4 zijn van overeenkomstige toepassing op de toetsen, bedoeld in titel 4, met dien verstande dat de commissie van beroep voor de examens tevens als commissie van beroep voor de toetsen optreedt.

Titel 6. Commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens

Artikel 7.6.1. Commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens

  • 1 Het bevoegd gezag van een exameninstelling stelt in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere exameninstellingen een commissie van beroep voor de externe examens in. Beslissingen, genomen door of onder verantwoordelijkheid van de exameninstellingen met betrekking tot het afnemen van toetsen kunnen worden onderworpen aan het oordeel van de commissie van beroep.

  • 2 De artikelen 7.5.1, tweede tot en met vierde lid, 7.5.2, 7.5.3 en 7.5.4 zijn van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 8. Inschrijving, vooropleidingseisen, voortijdig schoolverlaten

Titel 1. Inschrijving

Artikel 8.1.1. Inschrijving

  • 1 Een ieder die gebruik wenst te kunnen maken van onderwijsvoorzieningen en examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als deelnemer te laten inschrijven. Een ieder die uitsluitend wenst te worden toegelaten tot examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als examendeelnemer te laten inschrijven. Voor de inschrijving als examendeelnemer is aan het bevoegd gezag een door dat gezag te bepalen vergoeding verschuldigd. De inschrijving voor een opleiding of een onderdeel van een opleiding staat uitsluitend open voor degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:

    • a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,

    • b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst,

    • c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijft houdt in de zin vanartikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, of

    • d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen is ingeschreven voor een opleiding of het onderdeel van de opleiding van een instelling, welke opleiding of welk onderdeel van de opleiding nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

  • 1a Indien na de inschrijving voor de opleiding of een onderdeel van de opleiding blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met de vierde volzin van het eerste lid heeft plaatsgevonden, wordt de onderwijsovereenkomst, bedoeld in artikel 8.1.3, met onmiddellijke ingang ontbonden.

  • 2 De inschrijving geschiedt voor een opleiding, dan wel een onderdeel daarvan. Indien het verzoek om inschrijving betrekking heeft op een beroepsopleiding, wordt daarbij aangegeven op welke leerweg het verzoek van toepassing is. Tevens wordt bij de inschrijving vastgelegd of sprake is van inschrijving voor een opleidingstraject als bedoeld in artikel 7.4.8, eerste lid, onder f.

  • 3 De inschrijving staat uitsluitend open voor degenen ten aanzien van wie het bevoegd gezag beslist dat zij tot de instelling worden toegelaten, onverminderd de vierde volzin van het eerste lid, het vijfde lid en artikel 8.1.6. Het bevoegd gezag kan het nemen van de beslissing over de toelating opdragen aan een door hem in te stellen toelatingscommissie. Het bevoegd gezag regelt de bevoegdheden en de werkzaamheden van de toelatingscommissie.

  • 4 De toelating tot beroepsopleidingen staat voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, uitsluitend open voor degenen voor wie de volledige leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet 1969, is geëindigd.

  • 5 In afwijking van het derde lid, doch onverminderd de vierde volzin van het eerste lid, staat de inschrijving voor een assistentopleiding of basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, alsmede voor een educatief programma als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers, open voor een ieder, met dien verstande dat het bevoegd gezag van een bijzondere instelling kan aangeven dat degenen die wensen te worden ingeschreven, geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te respecteren. De inschrijving kan worden geweigerd dan wel ingetrokken indien de betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert. De inschrijving aan een bijzondere instelling kan eveneens worden geweigerd dan wel ingetrokken indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling, dan wel indien is gebleken dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten een dergelijk misbruik heeft gemaakt. De weigering dan wel intrekking van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed. De inschrijving kan niet worden ingetrokken op grond van de tweede volzin indien voor betrokkene geen gelegenheid bestaat de opleiding aan een andere instelling te volgen.

  • 6 De toelating tot opleidingen educatie staat uitsluitend open voor volwassenen. Het bevoegd gezag neemt bij de toelating tot opleidingen educatie de overeenkomst, bedoeld in artikel 2.3.4, in acht.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in afwijking van de artikelen 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor het op een bezwaar- of beroepschrift te nemen besluit ter zake van de toelating van deelnemers.

Artikel 8.1.2. Nadere voorschriften toelating

  • 1 Indien binnen redelijke afstand van de woning van de deelnemer niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare instelling, mag aan deze deelnemer de toelating tot een bijzondere instelling niet worden geweigerd op grond van godsdienst of levensbeschouwing.

  • 2 Openbare instellingen zijn toegankelijk voor deelnemers zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 8.1.3. Onderwijsovereenkomst

  • 1 Aan de inschrijving ligt een overeenkomst tussen het bevoegd gezag en de deelnemer ten grondslag.

  • 2 De overeenkomst wordt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgesteld model, schriftelijk aangegaan. De overeenkomst wordt gesloten voor de duur van de opleiding dan wel voor het deel van de opleiding waarop de inschrijving betrekking heeft.

  • 3 De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen, daaronder begrepen die, welke voortvloeien uit de wet, en omvat ten minste bepalingen over:

    • a. de inhoud en inrichting van het onderwijs waarop de overeenkomst betrekking heeft, alsmede de examenvoorzieningen,

    • b. de tijdvakken waarbinnen en, voor zover mogelijk, de lokaties waarop het onderwijs verzorgd wordt,

    • c. de wijze waarop partijen uit de overeenkomst voortkomende prestaties gestalte zullen geven,

    • d. de studie- en beroepskeuzevoorlichting en de studiebegeleiding, daaronder begrepen een regelmatige advisering over de voortzetting van de studie binnen of buiten de opleiding,

    • e. schorsing en verwijdering,

    • f. tussentijdse beëindiging van de overeenkomst en onmiddellijke ontbinding van de overeenkomst in het geval, bedoeld in artikel 8.1.1, lid 1a en

    • g. de schadevergoeding waarop de deelnemer bij beëindiging van de bekostiging of ontneming van rechten als bedoeld in artikel 2.1.3 onderscheidenlijk in de artikelen 6.1.4 of 6.2.2 jegens de instelling aanspraak heeft.

  • 4 Indien tot een bijzondere instelling andere deelnemers worden toegelaten dan voor wie de instelling in verband met de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting wordt in stand gehouden, kunnen deze deelnemers niet worden verplicht tot het volgen van onderwijs dat in verband met die richting door de instelling wordt verzorgd.

  • 5 Artikel 8.1.1, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op de schorsing en verwijdering van deelnemers.

  • 6 Definitieve verwijdering van een deelnemer waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere instelling, een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de deelnemer toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes is gezocht naar een zodanige instelling of school waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de eerste volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.

  • 7 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op examendeelnemers als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.

  • 8 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het educatieve programma, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers voor de desbetreffende deelnemer aanvangt binnen vier maanden na de melding, bedoeld in artikel 2 van die wet. De in het eerste lid bedoelde overeenkomst tussen het bevoegd gezag en deze deelnemer bevat geen bepalingen over de onderwerpen die zijn geregeld bij of krachtens de Wet inburgering nieuwkomers. Het derde lid, onder f en g, blijft ten aanzien van deze overeenkomst buiten toepassing.

Artikel 8.1.4. Onderwijsbijdragen

De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage.

Artikel 8.1.5. Bepaling verhouding deelnemersaantallen leerwegen van beroepsopleidingen

  • 1 Indien de omvang van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, daaronder voor de toepassing van dit artikel mede begrepen middelen ten behoeve van studiefinanciering en tegemoetkoming in de studiekosten, daartoe naar het oordeel van Onze Minister aanleiding geeft, overlegt Onze Minister in maart, in het kader van het in artikel 3.1.1 geregelde overleg, met de bevoegde gezagsorganen en de landelijke organen over de aantallen deelnemers voor:

  • 2 Het overleg strekt ertoe, tot afspraken te komen over de aantallen voor de in het eerste lid bedoelde leerwegen ten hoogste in te schrijven deelnemers. Indien deze afspraken tot stand komen, stellen de bevoegde gezagsorganen van de desbetreffende instellingen met inachtneming van de overeengekomen aantallen deelnemers gezamenlijk een onderlinge verdeling van deze aantallen vast. De inschrijving voor de in het eerste lid bedoelde beroepsopleidende leerweg aan de onderscheiden instellingen vindt vervolgens plaats tot ten hoogste het voor elke instelling op de voet van de tweede volzin vastgestelde aantal.

  • 3 Indien het in het eerste lid bedoelde overleg naar het oordeel van Onze Minister niet of onvoldoende leidt tot afspraken als bedoeld in het tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling voor 1 mei volgend op dat overleg de aantallen deelnemers worden vastgesteld die in de daarop volgende twee studiejaren ten hoogste voor de eerste maal kunnen worden ingeschreven voor de in het eerste lid bedoelde beroepsopleidende leerweg aan al de instellingen die deze leerweg verzorgen. In dat geval is het tweede lid, tweede en derde volzin, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.1.6. Beperking inschrijving assistentopleiding en basisberoepsopleiding wegens opnamecapaciteit instelling

Het bevoegd gezag kan de inschrijving voor een bepaalde assistentopleiding of basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, opschorten voor zover en voor zolang de organisatorische en technische capaciteit voor het verzorgen van die opleiding, ook na aantoonbare inspanningen van het bevoegd gezag om te komen tot een toereikende capaciteit, daartoe naar zijn oordeel noodzaakt. Met inachtneming van de in de eerste volzin bedoelde beperkingen geschiedt de inschrijving in de volgorde van aanmelding voor de desbetreffende opleiding, volgens in de onderwijs- en examenregeling te geven regels van procedurele aard.

Artikel 8.1.7. Controle op langdurige afwezigheid

  • 1 Het bevoegd gezag stelt van iedere aan de instelling ingeschreven deelnemer die valt onder de werking van de Wet studiefinanciering 2000 of van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, vast, of deze deelnemer gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen dat voor soorten van onderwijs als bedoeld in deze wet, de in die volzin bedoelde vaststelling wordt gedaan indien een ingeschreven deelnemer in een of meer vakken niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Onder afwezigheid met geldige reden wordt verstaan afwezigheid wegens ziekte van de deelnemer, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts, en afwezigheid wegens bijzondere familie-omstandigheden.

  • 2 Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van 5 weken aan de deelnemer dat daarvan in de administratie van de instelling aantekening is gemaakt en verzoekt de deelnemer om opgaaf van de reden van de afwezigheid.

  • 3 Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bevoegd gezag vast:

    • a. of de reden die de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of

    • b. dat de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.

  • 4 Het bevoegd gezag stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de deelnemer voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.

  • 5 Het bevoegd gezag meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan de Informatie Beheer Groep de deelnemer die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt het indien die deelnemer voor het einde van de periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen de datum ervan.

  • 6 De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.

  • 7 Het bevoegd gezag stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vijfde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokken deelnemer aan de Informatie Beheer Groep zijn verstrekt aan deze betrokkene. Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in het eerste lid, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of voor de tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten van betrokkene op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene tegen de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, open staat.

  • 8 Indien het bevoegd gezag van een bijzondere instelling aan de Informatie Beheer Groep de in het vijfde lid bedoelde mededeling heeft gedaan, kan de deelnemer binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in het zevende lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk bedenkingen uiten tegen die mededeling.

Artikel 8.1.8. Melding in verband met voortijdig schoolverlaten niet-leerplichtigen

  • 1 Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft van de gegevens van degene

    • a. op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is en die de leeftijd van 23 jaren nog niet heeft bereikt,

    • b. die niet in het bezit is van een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, dan wel een diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs, en

    • c. die

      • 1°. het onderwijs of de educatie aan de instelling gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of

      • 2°. bij de instelling wordt in- of uitgeschreven of van de instelling wordt verwijderd.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid.

Titel 2. Vooropleidingseisen

Artikel 8.2.1. Vooropleidingseisen

  • 1 Vereiste voor inschrijving voor een vakopleiding en een middenkaderopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is het bezit van:

    • a. een diploma lager beroepsonderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs,

    • b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs,

    • c. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of

    • d. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk.

  • 2 Vereiste voor inschrijving voor een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is het bezit van een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep of beroepencategorie.

  • 3 Voor de inschrijving voor een vakopleiding en een middenkaderopleiding kan het bevoegd gezag in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.4.8, eisen stellen aan de vakken die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van het diploma, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Voor de inschrijving voor een basisberoepsopleiding of assistentopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, en voor de inschrijving voor een opleiding educatie, gelden geen vooropleidingseisen.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen afwijken van het eerste tot en met derde lid, indien de deelnemer naar verwachting het onderwijs in de desbetreffende beroepsopleiding met voldoende resultaat zal kunnen volgen.

  • 6 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op examendeelnemers als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.

Titel 3. Bestrijding voortijdig schoolverlaten niet-leerplichtigen

Artikel 8.3.1. Voortijdige schoolverlater

  • 1 Onder een voortijdige schoolverlater in de zin van deze titel wordt verstaan degene op wie artikel 8.1.8, eerste lid onder a en b, van toepassing is en

    • a. die het onderwijs of de educatie aan de instelling waaraan hij is ingeschreven gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of

    • b. die niet meer aan een instelling is ingeschreven en evenmin is ingeschreven aan een school als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel aan een school of instelling als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

Artikel 8.3.2. Bestrijding voortijdig schoolverlaten door gemeente

  • 1 Burgemeester en wethouders dragen zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag ingevolge artikel 8.1.8 heeft gemeld. Burgemeester en wethouders dragen bovendien zorg voor een systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt van de in artikel 8.3.1 bedoelde voortijdige schoolverlaters en voor het onderhoud van dit systeem. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover de gemeente beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet 1969. Voor de uitvoering van de eerste en tweede volzin kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden vastgesteld.

  • 2 Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken de colleges van burgemeester en wethouders samen binnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde regio's. Zij maken tevens afspraken met instellingen, scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, scholen en instellingen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

  • 3 De gemeentebesturen in een regio wijzen uit hun midden een contactgemeente aan. Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente vervullen coördinerende taken met het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In dat verband:

    • a. maken zij afspraken met de in het tweede lid bedoelde scholen, instellingen en organisaties over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten;

    • b. dragen zij zorg voor de totstandkoming van een regionaal netwerk van die scholen, instellingen en organisaties;

    • c. organiseren en coördineren zij de in het eerste lid bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.

  • 4 Indien gemeentebesturen in een regio een andere contactgemeente aanwijzen, dragen burgemeester en wethouders van de vorige contactgemeente alle bescheiden die betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel over aan burgemeester en wethouders van de opvolgende contactgemeente. De wijziging van de aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister.

  • 5 Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en met derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten van de gemeentebesturen in de regio aan de contactgemeente een specifieke uitkering toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. De contactgemeente draagt er zorg voor dat de gemeentebesturen in de regio gebruik kunnen maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering. De berekening geschiedt in elk geval aan de hand van het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau en met de etnische achtergrond van die inwoners. Bij de berekening van een deel van de uitkering kunnen de volwassen inwoners van gemeenten die op grond van een andere regeling reeds een vergoeding voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten ontvangen, buiten beschouwing worden gelaten. Onze Minister hanteert het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio dat blijkt uit de gegevens die het Centraal Bureau voor de Statistiek op verzoek van Onze Minister daarover verstrekt.

  • 6 Het bevoegd gezag geeft aan de door de gemeenteraad aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

  • 7 De gemeentebesturen in een regio stellen streefcijfers vast voor de in die regio te behalen resultaten. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente stellen mede namens de andere gemeenten in de regio jaarlijks een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.

  • 8 Indien burgemeester en wethouders van de contactgemeente het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met zevende lid niet nakomen, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met burgemeester en wethouders van de contactgemeente. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.

Artikel 8.3.3. Informatie over voortijdig schoolverlaten

  • 1 Burgemeester en wethouders van de contactgemeente zenden de in artikel 8.3.2, zevende lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.

  • 2 Burgemeester en wethouders zijn gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig schoolverlaten door niet-leerplichtigen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.

Hoofdstuk 9. Het bestuur

Titel 1. De instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Bevoegd gezag; bestuursoverdracht

Artikel 9.1.1. Bevoegd gezag bijzondere instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra

  • 1 Bijzondere instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra worden in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek, die zich blijkens de statuten of reglementen het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.

  • 2 Het bevoegd gezag zendt elke wijziging van de statuten of reglementen binnen vier weken na vaststelling aan Onze Minister.

Artikel 9.1.2. Bestuursoverdracht openbare instelling

  • 1 Het bevoegd gezag van een openbare instelling kan de instandhouding van die instelling overdragen aan een ander orgaan dat tot de instandhouding van een openbare instelling bevoegd is.

  • 2 De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 3:89 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen het personeel in gelijke betrekkingen aan de instelling aanstelt met ingang van de datum van overdracht.

  • 3 Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de instelling, onverminderd hetgeen verder voor de overgang naar burgerlijk recht is vereist.

  • 4 Van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken kan Onze Minister in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 9.1.3. Bestuursoverdracht bijzondere instelling en agrarisch innovatie- en praktijkcentrum

  • 1 De rechtspersoon die een bijzondere instelling of een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum in stand houdt, kan de instandhouding van die instelling onderscheidenlijk dat centrum overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 9.1.1, eerste lid.

  • 3 Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een bijzondere instelling of een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de instelling onderscheidenlijk het centrum in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de instelling of het centrum overgaat. In het laatste geval is artikel 9.1.2, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

§ 2. Bestuur en inrichting van de instellingen

Artikel 9.1.4. Centrale directie of college van bestuur

  • 1 Elke instelling heeft hetzij een centrale directie hetzij een college van bestuur. Een centrale directie dan wel een college van bestuur bestaat uit ten hoogste drie leden, waarvan er een door het bevoegd gezag wordt benoemd tot voorzitter.

  • 2 Een lid van de centrale directie, onderscheidenlijk college van bestuur, kan niet terzelfdertijd lid zijn van een centrale directie of college van bestuur van een tweede instelling.

  • 3 De centrale directie heeft onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de leiding van de voorbereiding en de uitvoering van het beleid van de instelling alsmede de coördinatie van de dagelijkse gang van zaken en van het beheer van de instelling. Het college van bestuur is belast met de taken en bevoegdheden van de centrale directie alsmede met de door het bevoegd gezag aan het college overgedragen taken en bevoegdheden.

Artikel 9.1.5. Overdracht taken en bevoegdheden

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan een alsdan in de plaats van de centrale directie in te stellen college van bestuur.

  • 2 Het college van bestuur van een instelling kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen of door het bevoegd gezag overgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan het bestuur van een organisatorische eenheid als bedoeld in artikel 9.1.6.

  • 3 Indien dat dienstig is voor een goede uitvoering van deze wet, kan het bevoegd gezag de uitoefening van hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden opdragen aan het bestuur van een landelijk orgaan.

Artikel 9.1.6. Organisatorische eenheden

Het bevoegd gezag kan bij bestuursreglement een of meer organisatorische eenheden instellen.

Artikel 9.1.7. Bestuursreglement

  • 1 Het bevoegd gezag stelt een bestuursreglement vast. In het bestuursreglement worden ten minste vastgelegd:

    • a. de taken en bevoegdheden die het bevoegd gezag overdraagt aan het college van bestuur, indien het bevoegd gezag toepassing heeft gegeven aan artikel 9.1.5, eerste lid,

    • b. de richtlijnen voor de uitoefening van de aan het college van bestuur overgedragen taken en bevoegdheden, en

    • c. indien de instelling een of meer organisatorische eenheden omvat:

      • 1°. welke bevoegdheden het college van bestuur heeft overgedragen aan het bestuur van de desbetreffende eenheid, indien het college van bestuur toepassing heeft gegeven aan artikel 9.1.5, tweede lid,

      • 2°. de verhouding van het bestuur van de desbetreffende eenheid tot het bevoegd gezag, het college van bestuur of de centrale directie,

      • 3°. welke organisatorische eenheden de desbetreffende instelling omvat, en

      • 4°. welke beroepsopleidingen of opleidingen educatie in die organisatorische eenheden zijn ingesteld.

  • 2 Indien de instelling organisatorische eenheden omvat, worden bij of krachtens het bestuursreglement de samenstelling en de werkwijze van het bestuur van de desbetreffende eenheid vastgesteld.

  • 3 Het bevoegd gezag zendt het bestuursreglement, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk aan Onze Minister.

  • 4 Indien de statuten van een bijzondere instelling de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder a en b, regelen, kan het bevoegd gezag beslissen deze regeling niet op te nemen in het bestuursreglement.

Titel 2. De landelijke organen

Artikel 9.2.1. Landelijke organen; samenstelling

  • 1 Een landelijk orgaan wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Het bestuur van het landelijk orgaan bestaat:

    • a. ofwel voor een derde deel uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties, voor een derde deel uit vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en voor een derde deel uit vertegenwoordigers van de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1;

    • b. ofwel voor de helft uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties en voor de helft uit vertegenwoordigers van werknemersorganisaties.

  • 3 Aan het landelijk orgaan waarvan de samenstelling van het bestuur voldoet aan het tweede lid, onder b, is een commissie onderwijs-bedrijfsleven verbonden, die voor de helft bestaat uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en voor de helft uit vertegenwoordigers van de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1, die opleidingen verzorgen op het terrein waarop het landelijk orgaan werkzaam is.

  • 4 Het bestuur van het landelijk orgaan kan indien dat dienstig is voor een goede uitvoering van deze wet, aan het bevoegd gezag van een instelling de uitoefening van hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden opdragen, met uitzondering van de in artikel 7.2.4, eerste lid, bedoelde taak. Indien het bestuur gebruik maakt van deze mogelijkheid, stelt het een reglement vast waarin in elk geval worden vastgelegd de taken en bevoegdheden die het bestuur ter uitoefening opdraagt aan het bevoegd gezag, alsmede richtlijnen voor uitoefening van de aan het bevoegd gezag opgedragen taken en bevoegdheden.

Artikel 9.2.2. Bestuursoverdracht landelijk orgaan

  • 1 De rechtspersoon die een landelijk orgaan in stand houdt, kan de instandhouding van dat orgaan overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 9.2.1, eerste lid.

Hoofdstuk 10. Beroep bij de administratieve rechter

Artikel 10.1. Beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

  • 1 Tegen een besluit van Onze Minister jegens een bepaalde instelling op grond van de in het tweede lid genoemde artikelen kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 10.2. Intreden gevolgen van toekenning van rechten na beroep

  • 2 Indien tegen de uitspraak hoger beroep openstaat, wordt de werking van de uitspraak, bedoeld in het eerste lid, opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken, of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist.

Hoofdstuk 11. Inhouding bekostiging; strafbepaling

Artikel 11.1. Inhouding bekostiging

  • 1 Indien het bevoegd gezag van een instelling, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of een landelijk orgaan in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, kan Onze Minister bepalen dat de rijksbijdrage, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

  • 2 Onze Minister kan de rijksbijdrage wederom toekennen indien hem blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste lid is vervallen.

Artikel 11.2. Geldboete niet-gerechtigde aanduiding beroepsopleidingen

  • 1 Het is anderen dan de instellingen die daartoe ingevolge deze wet gerechtigd zijn, verboden onderwijs aan te bieden of te verzorgen, dan wel externe legitimering te verzorgen, onder de naam van een in het Centraal register opgenomen beroepsopleiding.

  • 2 Degene die in strijd handelt met het eerste lid, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.

  • 3 Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een overtreding.

Hoofdstuk 12. Overgangs-, invoerings- en slotbepalingen

Titel 1. Intrekking regelingen

Artikel 12.1.1. Intrekking regelingen

Met ingang van 1 januari 1996 worden ingetrokken:

  • a. het Besluit vormingswerk voor jeugdigen 1994,

  • b. het besluit van 21 februari 1994, houdende aanwijzing van Innovatie- en praktijkcentra op grond van artikel 61 van de Wet op het voortgezet onderwijs (Stb. 1994, 191), en

  • c. het Besluit bekostiging Innovatie- en praktijkcentra.

Artikel 12.1.2. Afwijking van toepassing gebleven voorschriften

  • 1 Indien dat voor een goede uitvoering van deze wet noodzakelijk is, kan bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van de ingetrokken of vervallen wetten die ingevolge dit hoofdstuk van toepassing blijven.

  • 2 Van de ingetrokken of vervallen voorschriften die bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling zijn vastgesteld en die ingevolge dit hoofdstuk van toepassing blijven, kan worden afgeweken bij algemene maatregel van bestuur respectievelijk ministeriële regeling.

Titel 2. Voorzieningen voor onbepaalde tijd

Artikel 12.2.1. Diploma’s en certificaten

Diploma’s en certificaten ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 of het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal, verkregen op grond van een examen verbonden aan opleidingen basiseducatie, voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, middelbaar beroepsonderwijs, deeltijds middelbaar beroepsonderwijs of leerlingwezen dan wel op grond van een staatsexamen Nederlands als tweede taal, gelden als de overeenkomstige diploma’s en certificaten, verkregen op grond van artikel 7.4.6.

Artikel 12.2.2. Handhaving voorschriften personeel

  • 1 De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 37a, 38, 39, 40 en 40a van de Wet op het voortgezet onderwijs, de artikelen 2.42, 2.45, 2.46, 2.51, 2.75 en 2.76 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en artikel 9 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, berusten ten aanzien van het personeel aan instellingen in de zin van deze wet met ingang van 1 januari 1996 op onderscheidenlijk de artikelen 4.1.1, 4.1.2, 3.1.2 en 3.2.1.

  • 2 De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.55 en 2.59 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs berusten ten aanzien van het personeel van landelijke organen met ingang van 1 januari 1996 op onderscheidenlijk de artikelen 4.3.1, 4.3.2 en 3.3.1.

Artikel 12.2.5. Handhaving inrichtings- en examenvoorschriften v.a.v.o.

De op 31 december 1995 geldende voorschriften met betrekking tot het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs die berusten op de artikelen 23b, tweede lid, en 29, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, berusten ten aanzien van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, bedoeld in artikel 7.3.4, met ingang van 1 januari 1996 op artikel 7.3.4, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 7.4.11, derde en zesde lid.

Artikel 12.2.6. Aanspraken gewezen personeel

Personeelsleden die op 1 januari 1996 niet in dienst zijn van een instelling in de zin van deze wet, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of een landelijk orgaan en die voor die datum ten laste van het Rijk verbonden waren aan een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs, een school voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, een vormingsinstituut voor jeugdigen, een instelling voor basiseducatie, een landbouwpraktijkschool, of een landelijk orgaan waaruit de instelling, het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of het landelijk orgaan voortkomt en die op dat tijdstip aan bij of krachtens de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 gegeven voorschriften aanspraken, rechten en verplichtingen ontlenen of kunnen ontlenen, ontlenen of kunnen deze met ingang van 1 januari 1996 ontlenen aan artikel 4.1.2 onderscheidenlijk artikel 4.3.2.

Artikel 12.2.7. Garantieregeling onderwijsbevoegdheden

Onverminderd artikel 4.2.1 kan tot docent aan een instelling worden benoemd:

  • a. degene die in het studiejaar 1995-1996 bevoegd onderwijs heeft gegeven aan een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs, dan wel wat deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft aan een andere school, aan een vormingsinstituut voor jeugdigen of aan een instelling voor basiseducatie,

  • b. degene die in de periode van 1 augustus 1990 tot en met 31 juli 1995 gedurende ten minste 40 weken bevoegd onderwijs als bedoeld in onderdeel a heeft gegeven, en

  • c. degene die

    • 1°. voor 1 september 1997 een getuigschrift heeft behaald van een afsluitend examen van de opleiding cultureel werk of de opleiding culturele en maatschappelijke vorming behorend tot het onderdeel gedrag en maatschappij van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, met de differentiatie basiseducatie, dat op grond van de artikelen 4 en 5 van het Uitvoeringsbesluit KVE 1991 zoals dat luidde op 31 juli 1995 zou hebben geleid tot een bevoegdheid voor het verzorgen van activiteiten basiseducatie, dan wel

    • 2°. voor 1 september 1997 een getuigschrift heeft behaald van een afsluitend examen binnen het hoger pedagogisch onderwijs met de differentiatie basiseducatie, en

    • 3°. uiterlijk aan het begin van het studiejaar 1994-1995 is gestart met de differentiatie basiseducatie.

Artikel 12.2.8. Overgangsbepaling 10-jarig onbevoegden

Voor degenen ten aanzien van wie voor 1 januari 1996 artikel 114a van de Overgangswet WVO, dan wel de artikelen F.25 of F.38 van de Wet van 27 mei 1992 (Stb. 337) in samenhang met artikel 114 a van de Overgangswet WVO is toegepast voor de voortzetting van een betrekking aan een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs of wat deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft aan een andere school, kan het bevoegd gezag voor onbepaalde tijd afwijken van artikel 4.2.1, eerste lid, onder b.

Artikel 12.2.9. Gevolgen invoering voor personeel

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de gevolgen voor het personeel van de invoering van deze wet.

Artikel 12.2.10. Aanhangige beroepsprocedures

  • 1 Op geschillen tussen personeel en bevoegd gezag van een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs dan wel wat deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft van een andere school, van een vormingsinstituut voor jeugdigen, van een instelling voor basiseducatie, een landbouwpraktijkschool of een landelijk orgaan die ingevolge de op 31 december 1995 geldende voorschriften aanhangig zijn gemaakt bij een commissie van beroep of bij de burgerlijke rechter, blijven de op die dag geldende regelingen van toepassing.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot geschillen tussen het bevoegd gezag en een deelnemer met betrekking tot examens.

Artikel 12.2.11. Handhaving aanwijzing v.a.v.o.-scholen op grond van W.V.O. zoals luidend op 31 december 1995

[Vervallen per 06-10-1999]

Titel 3. Invoering van de wet

Artikel 12.3.1. Invoeringsproces ROC-vorming

  • 1 Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als regionaal opleidingencentrum uitsluitend in aanmerking instellingen, voortgekomen uit een samenvoeging van ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 bekostigde:

    • a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs waarvan tenminste drie sectoren, bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals luidend op 31 december 1995, deel uitmaken,

    • b. scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs, daaronder mede verstaan opleidingen voor beroepsbegeleidend onderwijs, verzorgd door een onder a bedoelde school voor middelbaar beroepsonderwijs,

    • c. scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,

    • d. instellingen voor basiseducatie, en

    • e. vormingsinstituten voor jeugdigen.

  • 2 Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als instelling die deel uitmaakt van een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband uitsluitend in aanmerking instellingen die onder bestuur van één bevoegd gezag staan, in een samenwerkingsverband dat voldoet aan artikel 1.3.2, voortgekomen uit ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 bekostigde:

    • a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs waarvan tenminste drie sectoren, bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend op 31 december 1995, deel uitmaken,

    • b. scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs, daaronder mede verstaan opleidingen voor beroepsbegeleidend onderwijs, verzorgd door een onder a bedoelde school voor middelbaar beroepsonderwijs,

    • c. scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,

    • d. instellingen voor basiseducatie, en

    • e. vormingsinstituten voor jeugdigen.

  • 3 Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als agrarisch opleidingscentrum uitsluitend in aanmerking instellingen voortgekomen uit een samenvoeging van ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde:

    • a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving,

    • b. scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs met een afdeling landbouw en natuurlijke omgeving, en

    • c. opleidingen leerlingwezen, verbonden aan deze scholen.

  • 4 In afwijking van het eerste en tweede lid kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als regionaal opleidingencentrum of als regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband in aanmerking brengen instellingen die

    • a. of door het ontbreken van ten hoogste één sector middelbaar beroepsonderwijs niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel a van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

    • b. of door het ontbreken van voortgezet algemeen volwassenenonderwijs niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel c van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

    • c. of door het ontbreken van basiseducatie niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel d van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

    • d. of door het ontbreken van beroepsbegeleidend onderwijs niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel b van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

    • e. of, al dan niet in combinatie met onderdeel a, onderdeel b, onderdeel c, of onderdeel d door het ontbreken van een vormingsinstituut voor jeugdigen niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel e van het eerste onderscheidenlijk tweede lid.

  • 5 Onze Minister geeft uitsluitend toepassing aan het vierde lid indien het bevoegd gezag door het ontbreken van het desbetreffende onderwijs in het werkgebied van het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening waar de instelling is gevestigd, in de onmogelijkheid verkeert om aan die vereisten te voldoen.

  • 6 Het bevoegd gezag zendt een aanvraag om toepassing van het eerste, tweede of derde lid binnen vier maanden voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, doch voor 1 augustus 1997, aan Onze Minister. Onze Minister besluit binnen drie maanden op de aanvraag. Indien het een aanvraag betreft voor de periode met ingang van 1 januari 1996, zendt het bevoegd gezag in afwijking van de eerste volzin de aanvraag voor 15 november 1995 aan Onze Minister en besluit Onze Minister voor 15 december 1995. De tweede volzin is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Indien een aanvraag om toepassing van het eerste, tweede of derde lid, voor zover betrekking hebbend op het jaar 1998, is afgewezen en het bevoegd gezag na de afwijzing ten genoegen van Onze Minister aantoont dat alsnog wordt voldaan aan de voorwaarden van het eerste, tweede onderscheidenlijk derde lid, kan Onze Minister het bevoegd gezag in de gelegenheid stellen, voor 1 december 1997 een hernieuwde aanvraag aan Onze Minister te zenden. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien, met dien verstande dat op de aanvraag wordt besloten voor 1 april 1998.

  • 8 Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing indien geen aanvraag als bedoeld in het zesde lid, betrekking hebbend op het jaar 1998, was ingediend.

  • 9 In afwijking van het eerste en tweede lid kan daar bedoelde aanvraag er mede toe strekken dat een regionaal opleidingencentrum of een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband ook instituten voor de opleiding tot verpleegkundige of ziekenverzorgende omvat. Indien reeds toepassing is gegeven aan het eerste of tweede lid, kan het bevoegd gezag een afzonderlijke aanvraag indienen met betrekking tot toevoeging aan de instelling van de in de eerste volzin bedoelde instituten. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven voor de toepassing van de eerste en tweede volzin.

  • 10 Een instelling die op grond van dit artikel voor bekostiging in aanmerking is gebracht en voornemens is om voor 1 januari 1998 haar onderwijs op een andere plaats te verzorgen dan die waarop dat onderwijs werd verzorgd op het moment van de indiening van de aanvraag om bekostiging, behoeft daarvoor de toestemming van Onze Minister. Onze Minister besluit binnen vier weken na ontvangst van een aanvraag om toestemming. De toestemming wordt uitsluitend geweigerd indien het verzorgen van het onderwijs op die andere plaats kennelijk niet doelmatig kan worden geacht, gelet op het geheel en de spreiding van het desbetreffende onderwijs.

Artikel 12.3.2. Beëindiging bekostiging instellingen

  • 1 De aanspraak op bekostiging van scholen voor middelbaar beroepsonderwijs, scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs, scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, instellingen voor basiseducatie en vormingsinstituten voor jeugdigen die geen deel uitmaken van een regionaal opleidingencentrum, van een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband of van een agrarisch opleidingscentrum blijft in stand volgens de op 31 december 1995 geldende voorschriften en vervalt van rechtswege op 1 augustus 1998. Het bevoegd gezag treft de nodige voorzieningen om de deelnemers die op die datum hun opleiding nog niet hebben voltooid in staat te stellen hun opleiding binnen een redelijke tijd aan een andere instelling te voltooien.

  • 2 Voor de toepassing van deze wet gelden een school en instelling als bedoeld in het eerste lid, uitgezonderd vormingsinstituten voor jeugdigen, tot 1 augustus 1998 als een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, met dien verstande dat de bekostigingsaanspraak voor beroepsonderwijs uitsluitend betrekking kan hebben op het onderwijs dat de voortzetting vormt van opleidingen leerlingwezen en opleidingen middelbaar beroepsonderwijs of deeltijds middelbaar beroepsonderwijs, bekostigd ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs, verbonden aan een school.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister in bijzondere gevallen op aanvraag van het bevoegd gezag besluiten dat de in dat lid bedoelde aanspraak op bekostiging ook na 31 juli 1998 doch uiterlijk tot 1 augustus 2000 in stand blijft. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.3.3. Omzetting, splitsing, verplaatsing

Onze Minister kan tot 1 augustus 1998 voor bekostiging in aanmerking brengen een school, instelling of instituut als bedoeld in artikel 12.3.2, eerste lid, die, al dan niet onder door hem te stellen voorwaarden, wordt opgericht door omzetting, splitsing of verplaatsing.

Artikel 12.3.4. Bestuursoverdracht tussen ROC en school, instelling of vormingsinstituut

De artikelen 9.1.2 en 9.1.3. zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de overdracht van de instandhouding van een in artikel 12.3.2, eerste lid, bedoelde school, instelling of instituut, aan het bevoegd gezag van een openbare onderscheidenlijk bijzondere instelling.

Artikel 12.3.5. Voortzetting bekostiging vakinstellingen

  • 1 In afwijking van artikel 12.3.2 kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging na 31 juli 1998 in aanmerking brengen instellingen, voortgekomen uit een of meer ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs bekostigde scholen voor middelbaar beroepsonderwijs of voor beroepsbegeleidend onderwijs indien het bevoegd gezag ten genoegen van Onze Minister aantoont:

    • a. dat het onderwijs dat deze instellingen verzorgen, niet doelmatig verzorgd kan worden aan een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, en

    • b. dat het anders dan met toepassing van artikel 12.3.1 voortzetten van de bekostiging van die instellingen niet onverenigbaar is met de vorming van instellingen als bedoeld in artikel 1.3.1.

  • 2 Onze Minister willigt de in het eerste lid bedoelde aanvraag, in afwijking van het in dat lid onder a en b genoemde, in elk geval in, indien het betreft instellingen:

    • a. met een onderwijsaanbod dat ten hoogste twee afdelingen omvat,

    • b. waarvan het onderwijs van meer dan regionale betekenis is wat de deelname aan de opleiding of de behoefte aan gediplomeerden van die opleiding betreft,

    • c. waarvan het onderwijs landelijk gezien door ten hoogste vijf instellingen wordt verzorgd,

    • d. waarvan het bevoegd gezag voor ten minste de helft bestaat uit werkgevers en werknemers van de desbetreffende bedrijfstak, en

    • e. waarvan de desbetreffende bedrijfstak in belangrijke mate bijdraagt aan de instandhouding van de opleidingen.

  • 3 Voor de toepassing van deze wet geldt een in het eerste lid bedoelde instelling als een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, met dien verstande dat de bekostigingsaanspraak voor onderwijs uitsluitend betrekking kan hebben op het onderwijs dat een voortzetting is van het in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde onderwijs.

  • 4 Het bevoegd gezag zendt een aanvraag om toepassing van het eerste of tweede lid voor 1 juni 1997 aan Onze Minister. Onze Minister besluit binnen drie maanden op de aanvraag.

  • 5 Indien een aanvraag om toepassing van het eerste of tweede lid is afgewezen en het bevoegd gezag na de datum van afwijzing aantoont dat alsnog wordt voldaan aan de voorwaarden van het eerste of tweede lid, kan Onze Minister het bevoegd gezag in de gelegenheid stellen, voor 1 december 1997 een hernieuwde aanvraag aan Onze Minister te zenden. Onze Minister besluit binnen drie maanden op de aanvraag.

Artikel 12.3.6. Voortzetting bekostiging instellingen van een bepaalde richting

  • 1 In afwijking van artikel 12.3.2 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging na 31 juli 1998 in aanmerking ten hoogste één instelling die uitgaat van een bepaalde richting, en voortkomt uit een of meer ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 bekostigde scholen, instellingen en instituten als bedoeld in artikel 12.3.2, eerste lid, indien in Nederland geen regionaal opleidingcentrum of regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband aanwezig is dat uitgaat van die richting.

  • 2 Voor de toepassing van deze wet geldt een in het eerste lid bedoelde instelling als een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, met dien verstande dat de bekostigingsaanspraak voor beroepsonderwijs uitsluitend betrekking kan hebben op het onderwijs dat de voortzetting vormt van opleidingen leerlingwezen en opleidingen middelbaar beroepsonderwijs of deeltijds middelbaar beroepsonderwijs, bekostigd ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs, verbonden aan de in het eerste lid bedoelde school of scholen.

Artikel 12.3.7. Voortzetting bekostiging instellingen met extra breedtegebrek

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag toont ten genoegen van Onze Minister aan dat de noodzakelijke inspanningen zijn verricht om te bereiken dat de in het eerste lid bedoelde scholen, instellingen en instituten met toepassing van artikel 12.3.1 deel uitmaken van een regionaal opleidingencentrum of een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband, en dat aan de in het eerste lid bedoelde vereisten niet kan worden voldaan door het ontbreken van het desbetreffende onderwijs in het werkgebied van het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening waar de instelling is gevestigd.

  • 3 Voor de toepassing van deze wet geldt een in het eerste lid bedoelde instelling als een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1.

Artikel 12.3.8. Voortzetting bekostiging beroepsopleidingen Instituten voor doven

  • 1 Het Christelijk Instituut voor Doven "Effatha" en het Instituut voor Doven "Sint-Michielsgestel" behouden in afwijking van artikel 12.3.2 ten behoeve van het verzorgen van beroepsopleidingen die de voortzetting zijn van beroepsbegeleidend onderwijs dat deze instituten op 31 december 1995 verzorgden, aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in het eerste lid genoemde instituten. Daarbij kan, voor zover noodzakelijk, worden afgeweken van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 12.3.9. Voortzetting bekostiging beroepsopleidingen verbonden aan hogescholen Haarlem en Tilburg

  • 1 Ten aanzien van de beroepsopleidingen die een voortzetting vormen van de opleidingen voor deeltijds middelbaar beroepsonderwijs in de sector dienstverlening en gezondheidszorg, op 31 december 1995 op grond van artikel 3.11 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs verbonden aan de Hogeschool Haarlem en aan de Hogeschool Tilburg, behouden deze hogescholen aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in het eerste lid genoemde beroepsopleidingen. Daarbij kan, voor zover noodzakelijk, worden afgeweken van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 12.3.10. Aanvang bekostiging landelijke organen zoals geregeld in deze wet

  • 1 Met ingang van 1 januari 1996 brengt Onze Minister op aanvraag van het landelijk orgaan voor bekostiging als landelijk orgaan uitsluitend in aanmerking landelijke organen voortgekomen uit een of meer ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs bekostigde landelijke organen van het leerlingwezen. Onze Minister stelt tegelijk met zijn besluit op de aanvraag om bekostiging ook het werkgebied van de onderscheiden landelijke organen vast, na de ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs bekostigde landelijke organen van het leerlingwezen in de gelegenheid te hebben gesteld hem daarover te adviseren.

  • 2 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van de aanvraag in elk geval de samenhang van de beroepsopleidingen in relatie tot een bepaalde bedrijfstak en de omvang van het werkgebied van het landelijk orgaan.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt voor 15 november 1995 aan Onze Minister gezonden. Onze Minister besluit binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 12.3.11. Aanvang bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

  • 1 Met ingang van 1 januari 1996 brengt Onze Minister op aanvraag van het desbetreffende bevoegd gezag voor bekostiging als agrarisch innovatie- en praktijkcentrum uitsluitend in aanmerking centra voortgekomen uit een of meer ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde Innovatie- en praktijkcentra.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt voor 15 november 1995 aan Onze Minister gezonden. Onze Minister besluit binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 12.3.12. Afbouw regionale ondersteuning

  • 1 Een regionaal opleidingencentrum, een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband, een instelling voor basiseducatie dan wel een school voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs dat onderscheidenlijk die in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 personeel in dienst neemt dat onmiddellijk daaraan voorafgaand ten behoeve van de regionale ondersteuning in dienst was van een rechtspersoon ex artikel 41, tweede lid, van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, zoals dat artikellid op 31 december 1995 luidde, dan wel bedoelde rechtspersoon zelf die nog dergelijk personeel in dienst heeft op 1 januari 1996, ontvangt ten behoeve van dat personeel tot uiterlijk 1 januari 1998 een vergoeding op basis van daartoe bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

Artikel 12.3.13. Tijdelijke handhaving bekostiging landelijke ondersteuningsinstellingen KVE1991

Het met betrekking tot de landelijke ondersteuningsinstellingen bepaalde bij en krachtens de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 zoals luidend op 31 december 1995, blijft tot en met 1 augustus 1997 van overeenkomstige toepassing, waarbij met ingang van 1 januari 1997 de rechtspersoon die het Centrum voor Innovatie van Opleidingen in stand houdt in alle uit die wet voortvloeiende rechten en verplichtingen ten aanzien van die instellingen treedt.

Artikel 12.3.14. Tijdelijke handhaving bekostiging landelijke organisaties Besluit vormingswerk voor jeugdigen 1994

Het met betrekking tot de landelijke organisaties bepaalde bij en krachtens het Besluit vormingswerk voor jeugdigen 1994 zoals luidend op 31 december 1995, blijft tot en met 31 juli 1996 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.3.15. Publikatie overzicht van instellingen

Onze Minister maakt voor 1 april 1998 een overzicht bekend van de instellingen, landelijke organen, agrarische innovatie- en praktijkcentra, alsmede de overige instellingen die ingevolge deze titel voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht of waarvan de bekostiging is gehandhaafd.

Artikel 12.3.16. Eerste vaststelling eindtermen beroepsopleidingen

  • 1 In afwijking van artikel 7.2.4, eerste lid, leggen de landelijke organen onderscheidenlijk de commissies onderwijs-bedrijfsleven voor 1 mei 1996 voor de eerste maal voorstellen voor de eindtermen, met het advies van de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, aan Onze Minister voor, ten behoeve van het studiejaar 1997-1998. De landelijke organen, onderscheidenlijk de commissies onderwijs-bedrijfsleven, geven in voorkomend geval aan van welke opleiding leerlingwezen, middelbaar beroepsonderwijs, deeltijds middelbaar beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs, of erkend onderwijs in de zin van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, de beroepsopleiding de voortzetting vormt.

  • 2 In afwijking van artikel 7.2.4, eerste lid, worden de eindtermen van de beroepsopleidingen voor de eerste maal voor 1 augustus 1996 vastgesteld, onder aanduiding van de opleiding waarvan de beroepsopleiding de voortzetting vormt.

Artikel 12.3.17. Vaststelling eerste overzicht bekostigde beroepsopleidingen

  • 2 Voor de landelijke organen bestaat tot 1 mei 1996 gelegenheid om een voorstel voor de vaststelling van het eerste overzicht aan Onze Minister te doen.

Artikel 12.3.18. Eerste vaststelling Centraal register

  • 1 Voor 1 december 1996 stelt Onze Minister voor het studiejaar 1997-1998 het Centraal register beroepsopleidingen vast. In afwijking van artikel 6.4.1, eerste lid, heeft het register zoals dat voor de eerste maal wordt vastgesteld, in elk geval betrekking op beroepsopleidingen, verzorgd door de instellingen, bedoeld in artikel 1.3.1. Het register omvat voor elke instelling de beroepsopleidingen, vermeld in het overzicht, bedoeld in artikel 12.3.17, die een voortzetting vormen van de opleidingen leerlingwezen, middelbaar beroepsonderwijs en deeltijds middelbaar beroepsonderwijs, in het studiejaar 1996-1997 bekostigd ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs, verbonden aan de school of scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs waarvan de instelling de voortzetting vormt.

  • 2 In afwijking van artikel 6.4.2, tweede lid, verstrekt het bevoegd gezag voor 1 oktober 1996 de gegevens voor het Centraal register voor het studiejaar 1997-1998.

Artikel 12.3.19. Eerste vaststelling eindtermen educatie

  • 1 Het bevoegd gezag stelt voor 1 januari 1997 voor de eerste maal eindtermen voor de opleidingen educatie vast.

  • 2 De ministeriële regeling houdende eindtermen voor de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II wordt voor 1 januari 1996 vastgesteld.

Artikel 12.3.20. Eerste vaststelling criteria beoordeling praktijkplaatsen en eerste vaststelling overzicht van gunstig beoordeelde bedrijven en organisaties als bedoeld in artikel 7.2.10

  • 2 Het in artikel 7.2.10, derde lid, bedoelde overzicht van bedrijven en organisaties wordt voor de eerste maal vastgesteld voor 1 mei 1997.

Artikel 12.3.21. Invoering assistentopleidingen

  • 1 In afwijking van het ter zake bepaalde bij en krachtens deze wet:

    • a. stelt Onze Minister de eindtermen voor de in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, bedoelde assistentopleidingen voor de eerste maal vast voor 1 februari 1996, en

    • b. komen deze opleidingen met ingang van het studiejaar 1996-1997 voor bekostiging in aanmerking voor zover zij worden verzorgd door een regionaal opleidingencentrum, een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband of een agrarisch opleidingscentrum.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde opleidingen in de periode tot en met 31 juli 1997. Daarbij kan, voor zover noodzakelijk, worden afgeweken van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 12.3.22. Eerste onderwijs- en examenregeling

  • 1 Het bevoegd gezag stelt voor zover het opleidingen educatie betreft, voor 1 januari 1997 de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.4.8, vast, en geeft tijdig voorafgaand aan het jaar 1997 toepassing aan artikel 7.4.9.

  • 2 Het bevoegd gezag stelt voor zover het beroepsopleidingen betreft, voor 1 april 1997 de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.4.8, vast en geeft tijdig voorafgaand aan het studiejaar 1997-1998 toepassing aan artikel 7.4.9.

Artikel 12.3.23. Tijdelijke handhaving onderwijs en examens oude stijl

  • 1 Tot 1 januari 1997 blijven van kracht de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 gegeven voorschriften met betrekking tot de scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, de instellingen voor basiseducatie en de opleidingen specifieke scholing.

  • 2 Tot 1 augustus 1997 blijven van kracht de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs gegeven voorschriften met betrekking tot het middelbaar beroepsonderwijs, de opleidingen deeltijds middelbaar beroepsonderwijs en het vormingswerk voor jeugdigen, onderscheidenlijk de bij en krachtens de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs gegeven voorschriften met betrekking tot het leerlingwezen.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde voorschriften hebben betrekking op het onderwijs, de deelnemers, de inschrijving en de examens.

  • 4 De bevoegdheid van de commissie van beroep voor de examens, bedoeld in artikel 7.5.1, strekt zich mede uit tot de examens, verbonden aan de in het eerste en tweede lid bedoelde opleidingen en programma's.

Artikel 12.3.24. Afbouw onderwijs en examens oude stijl

  • 1 Het bevoegd gezag stelt, voor zover van toepassing onverminderd de bevoegdheden van het desbetreffende landelijk orgaan volgens de op 31 december 1995 geldende voorschriften, deelnemers:

    • a. die op 31 december 1996 zijn ingeschreven volgens een beschikking op grond van de artikelen 15, derde lid, 21 of 24 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 zoals luidend op 31 december 1995, voor een opleiding basiseducatie, voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, deeltijds middelbaar beroepsonderwijs of specifieke scholing, of

    • b. die op 31 juli 1997 zijn ingeschreven voor een opleiding beroepsbegeleidend onderwijs, een opleiding middelbaar beroepsonderwijs, of een programma aan een vormingsinstituut voor jeugdigen, en

    • c. die de onder a en b bedoelde opleiding onderscheidenlijk het onder b bedoelde programma nog niet hebben voltooid, in de gelegenheid hun opleiding onderscheidenlijk programma binnen een redelijke tijd te voltooien, overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende voorschriften.

  • 2 Deelnemers die een in het eerste lid bedoelde opleiding of een in dat lid bedoeld programma of een deel daarvan behorend bij een certificaateenheid dan wel betrekking hebbend op het praktijkgedeelte met goed gevolg voltooien, ontvangen een diploma, certificaat of praktijkgetuigschrift overeenkomstig het op 31 december 1995 geldende model.

  • 3 De bevoegdheid van de commissie van beroep voor de examens, bedoeld in artikel 7.5.1, strekt zich mede uit tot de examens, verbonden aan de in het eerste lid bedoelde opleidingen en programma's.

Artikel 12.3.25. Handhaving onderwijs van overgangsrecht SVM-wet en WCBO

  • 2 Artikel II, onderdeel M, van de Wet van 23 mei 1990 (Stb. 266) zoals luidend op 31 december 1995, vindt tot en met 31 juli 1997 overeenkomstige toepassing.

  • 3 Een afdeling vooropleiding voor hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel II, onderdeel R, van de Wet van 23 mei 1990 (Stb. 266), kan tot en met 31 juli 1997 met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende op 31 december 1995 geldende voorschriften verbonden blijven aan de dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs onderscheidenlijk aan de instelling waarin deze school met toepassing van artikel 12.3.1 is opgegaan.

  • 4 Een afdeling voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel II, onderdeel S, van de Wet van 23 mei 1990 (Stb. 266), kan tot en met 31 juli 1997 met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende op 31 december 1995 geldende voorschriften verbonden blijven aan de dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs onderscheidenlijk aan de instelling waarin deze school met toepassing van artikel 12.3.1 is opgegaan.

  • 5 De artikelen F.16 tot en met F.19, F.33 tot en met F.36 en F.43 tot en met F.46 van artikel II van de Wet van 27 mei 1992 (Stb. 337) zoals luidend op 31 december 1995, vinden op overeenkomstige wijze tot en met 31 juli 1997 toepassing.

Artikel 12.3.26. Afbouw MEAO-examens door WEO-instellingen

Instellingen als bedoeld in artikel 1.4.1 die zijn vermeld in het Centraal register, op 31 juli 1997 zijn erkend op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen en op 31 december 1995 opleidden voor het staatsexamen middelbaar economisch en administratief onderwijs, zijn ten behoeve van deelnemers die op 31 juli 1997 voor de desbetreffende opleiding zijn ingeschreven en die opleiding nog niet hebben voltooid, gerechtigd tot het afnemen van de examens van die opleidingen overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de artikelen 29 en 29a van de Wet op het voortgezet onderwijs vastgestelde voorschriften.

Artikel 12.3.27. Handhaving aanspraak op studiefinanciering i.v.m. afbouw beroepsbegeleidend onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs

Ten aanzien van de deelnemer op wie artikel 12.3.2, eerste lid, artikel 12.3.23, artikel 12.3.24 of artikel 12.3.25 van toepassing is en die op 31 juli 1997 aanspraak heeft op studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering zoals luidend op dat tijdstip, strekken de in artikel 12.4.2 opgenomen wijzigingen van de artikelen 9 en 11 van de Wet op de studiefinanciering niet ten nadele, zolang hij de opleiding waarop deze aanspraak betrekking heeft zonder onderbreking voortzet.

Artikel 12.3.28. Tijdelijke handhaving oude voorschriften

Leerplichtwet 1969 in verband met afbouw beroepsbegeleidend onderwijs, alsmede tijdelijke handhaving oude voorschriften WSF i.v.m. beperking reikwijdte WEO

  • 1. Ten aanzien van deelnemers op wie artikel 12.3.2, eerste lid, van toepassing is, blijft met betrekking tot de in dat lid bedoelde opleidingen voor zover daarop de Leerplichtwet 1969 zoals luidend op 31 december 1995 van toepassing is, het bepaalde bij of krachtens die wet zoals luidend zonder de in artikel 12.4.1 genoemde wijzigingen van toepassing.

  • 2. Indien een instelling als bedoeld in de Wet op de erkende onderwijsinstellingen cursisten die op 31 juli 1997 bij de instelling een cursus volgen waarover met ingang van 1 augustus 1997 de erkenning zich als gevolg van artikel 12.4.9 niet langer uitstrekt en ten aanzien van deze cursus evenmin met ingang van 1 augustus 1997 aan deze instelling het in artikel 1.4.1, eerste lid, bedoelde recht is toegekend dan wel dit recht wel is toegekend maar ten aanzien van deze cursus met ingang van 1 augustus 1997 niet langer aanspraak op studiefinanciering bestaat,, in de gelegenheid stelt die cursus binnen een redelijke tijd gerekend vanaf die datum te voltooien, en deze cursisten op 31 juli 1997 ten behoeve van die cursus aanspraak hebben op studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering zoals luidend op dat tijdstip, strekken de in artikel 12.4.2 opgenomen wijzigingen van de artikelen 9 en 11 van de Wet op de studiefinanciering niet ten nadele van deze cursisten, zolang zij de cursus waarop deze aanspraak betrekking heeft, zonder onderbreking voortzetten. De eerste volzin is van toepassing tot en met 31 juli 2000.

Artikel 12.3.29. Tijdelijke handhaving oude voorschriften Wet op de onderwijsverzorging in verband met afbouw middelbaar beroepsonderwijs

Ten aanzien van middelbaar beroepsonderwijs waarop artikel 12.3.2 van toepassing is, blijft van toepassing het bepaalde bij of krachtens de Wet op de onderwijsverzorging zoals luidend zonder de in artikel 12.4.7 genoemde wijziging.

Artikel 12.3.30. Instelling Commissie van beroep voor de examens en Commissie van beroep voor de externe examens

Hoofdstuk 7, titels 5 en 6, vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot de examens in het jaar 1997, onverminderd de artikelen 12.3.23, vierde lid, en 12.3.24, derde lid. Het bevoegd gezag geeft met het oog op de eerste volzin tijdig uitvoering aan de artikelen 7.5.1 en 7.6.1.

Artikel 12.3.31. Invoering aantallen extern te legitimeren deelkwalificaties

  • 1 Het in artikel 7.2.4, eerste lid, bedoelde aantal extern te legitimeren deelkwalificaties is voor de eerste maal van toepassing met ingang van 1 augustus 2000. Tot dat tijdstip bedraagt het aantal extern te legitimeren deelkwalificaties ten minste 25% van het aantal deelkwalificaties dat verplicht is voor het behalen van het diploma van de desbetreffende beroepsopleiding.

  • 2 Indien het in het eerste lid genoemd percentage van ten minste 25% resulteert in een gebroken aantal deelkwalificaties, wordt dat aantal rekenkundig afgerond.

Artikel 12.3.32. Eerste toepassing inschrijvingsbepalingen

  • 1 De artikelen 8.1.1, 8.1.2 en 8.1.3 vinden voor het eerst toepassing ten aanzien van:

    • a. deelnemers die zich met ingang van 1 januari 1997 voor een opleiding educatie inschrijven;

    • b. deelnemers die zich met ingang van het studiejaar 1997-1998 voor een beroepsopleiding inschrijven.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de inschrijving als examendeelnemer.

Artikel 12.3.33. Tijdelijke handhaving mogelijkheid verstrekking middelen ten behoeve van studiekeuzevoorlichting

Artikel 62 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, artikel 3.89 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en artikel 75c van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend op 31 december 1995, vinden tot en met 31 december 1997 op overeenkomstige wijze toepassing ten aanzien van deelnemers of potentiële deelnemers van instellingen.

Artikel 12.3.34. Tijdelijke handhaving bepalingen Les- en cursusgeldwet voor oude opleidingen

Ten aanzien van deelnemers op wie de artikelen 12.3.23, 12.3.24 en 12.3.25 van toepassing zijn, blijven tot het tijdstip waarop deze deelnemers op grond van artikel 12.3.24, eerste lid, juncto artikel 12.3.25, zesde lid, hun opleiding hebben kunnen voltooien, van toepassing de artikelen 1, 2, 6 en 9 van de Les- en cursusgeldwet zoals luidend zonder de in artikel 12.4.6 opgenomen wijzigingen.

Artikel 12.3.35. Invoering rijksbijdrage educatie

  • 2 Het bepaalde bij of krachtens de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 december 1995, ten aanzien van de bekostiging van activiteiten volwasseneneducatie, blijft van toepassing op de bekostiging van die activiteiten in het jaar 1996.

Artikel 12.3.36. Handhaving bekostiging oude stijl

  • 1 Ten aanzien van deelnemers als bedoeld in artikel 12.3.23, eerste lid, heeft het bevoegd gezag aanspraak op bekostiging, berekend overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende voorschriften gedurende de in artikel 12.3.23, eerste lid, bedoelde periode waarin de in dat lid bedoelde voorschriften van toepassing blijven.

  • 2 Ten aanzien van deelnemers als bedoeld in artikel 12.3.23, tweede lid, heeft het bevoegd gezag aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas, berekend overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende voorschriften gedurende de in artikel 12.3.23, tweede lid, bedoelde periode waarin de in dat lid bedoelde voorschriften van toepassing blijven. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op deelnemers aan opleidingen en afdelingen als bedoeld in artikel 12.3.25.

  • 3 Voor zover de in artikel 2.2.1 of artikel 2.3.1 bedoelde algemene berekeningswijze daarin kan voorzien, vindt de berekening in afwijking van het eerste onderscheidenlijk tweede lid plaats overeenkomstig deze algemene berekeningswijze, met inachtneming van het bedrag waarop het bevoegd gezag aanspraak zou hebben op grond van de berekening volgens de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorschriften.

  • 4 Voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1997 heeft een instelling die een opleiding deeltijds middelbaar beroepsonderwijs verzorgt, voor die opleiding aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas ter grootte van 7/12 van het bedrag dat de desbetreffende instelling over het kalenderjaar 1996 bij of krachtens de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs als bekostiging voor die opleiding heeft ontvangen.

  • 5 De aanspraak, bedoeld in het eerste lid, geldt:

    • a. wat opleidingen basiseducatie en opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs betreft, jegens de gemeentebesturen, en, voor zover het huisvestingskosten betreft, jegens Onze Minister, en

    • b. wat opleidingen deeltijds middelbaar beroepsonderwijs en opleidingen specifieke scholing betreft, jegens het Rijk en jegens de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

Artikel 12.3.37. Bekostigingsniveau 1997 uitgangspunt tot 1 januari 2000

  • 1 Voor de periode van 1 augustus 1997 tot en met 31 december 1997, voor het jaar 1998 en voor het jaar 1999 wordt de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs ten behoeve van een instelling, in afwijking van de artikelen 2.2.1 en 2.2.2, telkens vastgesteld op de hoogte of op het overeenkomstige gedeelte van de hoogte van de rijksbijdrage waarop die instelling overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende voorschriften aanspraak zou hebben voor het jaar 1997.

  • 2 De voor de in het eerste lid bedoelde periode en jaren vastgestelde rijksbijdrage kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften worden verhoogd of verlaagd in verband met:

    • a. de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen,

    • b. wijziging van het aantal deelnemers, en

    • c. maatregelen van overgangsrechtelijke of invoeringsrechtelijke aard die zijn getroffen bij of krachtens deze wet of die verband houden met de in artikel 12.1.2 bedoelde wetten en voorschriften.

Artikel 12.3.38. Tijdelijke handhaving bekostiging Innovatie- en praktijkcentra

In afwijking van artikel 2.2.12 zijn tot en met 31 december 1996 de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs gegeven voorschriften met betrekking tot de bekostiging van Innovatie- en praktijkcentra van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Artikel 12.3.39. Tijdelijke handhaving bekostigingsvoorschriften oude stijl landelijke organen

In afwijking van artikel 2.4.1 zijn tot en met 31 december 1996 de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs gegeven voorschriften met betrekking tot de bekostiging van de landelijke organen voor het leerlingwezen van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de landelijke organen voor het beroepsonderwijs.

Artikel 12.3.40. Invoering bekostiging nieuwe stijl; afbouw bekostiging oude stijl

Ten aanzien van beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2 voorziet de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, gedurende de periode waarin voor de onderscheiden opleidingen nog niet kan worden beschikt over feitelijke gegevens die zijn vereist voor de toepassing van de in artikel 2.2.2 bedoelde maatstaven, in overeenkomstige vervangende berekeningsnormen. Tevens kan de in de eerste volzin bedoelde algemene maatregel van bestuur voorschriften bevatten met betrekking tot de afbouw van de bekostiging van de in artikel 12.3.24 bedoelde opleidingen en programma's.

Artikel 12.3.41. Eerste beschikbaarheid en beschikbaarstelling geordende informatie

  • 2 De in de artikelen 2.3.6 en 2.5.5 bedoelde bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften worden vastgesteld voor 1 januari 1997. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld die in de desbetreffende onderwerpen voorzien tot het tijdstip waarop de in de eerste volzin bedoelde voorschriften in werking treden.

Artikel 12.3.42. Invoering verslaglegging kwaliteitszorg

  • 1 In afwijking van artikel 1.3.6, tweede lid, wordt het daar bedoelde verslag voor zover het betreft instellingen die op grond van artikel 12.3.1 uiterlijk met ingang van 1 januari 1997 voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, voor de eerste maal openbaar gemaakt voor 1 mei 1997 en omvat dat eerste verslag een uiteenzetting over de te gebruiken methodes van kwaliteitsbeoordeling, de inrichting van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsbeoordeling met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen, en de voornemens ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling. Het bevoegd gezag maakt het eerste in artikel 1.3.6, tweede lid, bedoelde volledige verslag openbaar voor 1 mei 1999.

  • 2 In afwijking van artikel 1.3.6, tweede lid, wordt het daar bedoelde verslag voor zover het betreft instellingen die op grond van artikel 12.3.1 op een later tijdstip dan met ingang van 1 januari 1997 voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, voor de eerste maal openbaar gemaakt voor 1 mei 1998 en omvat dat eerste verslag een uiteenzetting over de te gebruiken methodes van kwaliteitsbeoordeling, de inrichting van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsbeoordeling met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen, en de voornemens ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling.

  • 3 Het bevoegd gezag van de instellingen waarop het tweede lid van toepassing is, maakt het eerste in artikel 1.3.6, tweede lid, bedoelde volledige verslag openbaar voor 1 mei 1999.

  • 4 In afwijking van artikel 1.6.1, tweede lid, onderdeel c, wordt het in dat onderdeel bedoelde verslag voor de eerste maal openbaar gemaakt voor 1 mei volgend op het tijdstip met ingang waarvan de exameninstelling de externe legitimering met betrekking tot een beroepsopleiding kan verzorgen, en omvat dat eerste verslag een uiteenzetting over de te gebruiken methodes van kwaliteitsbeoordeling, de inrichting van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsbeoordeling met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen, en de voornemens ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling.

  • 5 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Artikel 12.3.43. Nadere voorschriften overgang en invoering bekostiging

Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de toepassing van de artikelen 12.3.36, 12.3.37 en 12.3.40.

Artikel 12.3.44. Financiële afwikkeling

De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 blijven van toepassing ten aanzien van bedragen waarop de instellingen, bedoeld in artikel 1.3.1, de agrarische innovatie- en praktijkcentra en de landelijke organen voor 1 januari 1996 ingevolge de bedoelde voorschriften aanspraak hebben, maar die nog niet zijn vastgesteld of uitbetaald.

Artikel 12.3.45. Overeenkomstige toepassing Wet medezeggenschap onderwijs 1992

Ten aanzien van scholen, instellingen en instituten als bedoeld in hoofdstuk 12, titel 3, voor zover op 31 december 1995 daarop de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 van toepassing is, is laatstgenoemde wet zoals luidend met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12.4.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.3.46. Invoering vaststelling bestuursreglement instellingen

Het bevoegd gezag van een instelling stelt binnen 12 maanden nadat de instelling op grond van artikel 12.3.1 voor bekostiging in aanmerking is gebracht, het in artikel 9.1.7 bedoelde bestuursreglement vast.

Artikel 12.3.47. Arbeidsvoorzieningswet

De artikelen 98 en 100 van de Arbeidsvoorzieningswet zoals luidend op 31 december 1995, alsmede het op die datum omtrent scholing bepaalde bij en krachtens de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, blijven van toepassing tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 12.3.48. Tijdelijke regeling; gevolgen invoering wet

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels vastgesteld of kunnen regels worden vastgesteld ten aanzien van onderwerpen waarvan deze wet bepaalt dat zij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden onderscheidenlijk kunnen worden geregeld. De in de eerste volzin bedoelde regels vervallen met ingang van het tijdstip waarop de desbetreffende algemene maatregel van bestuur in werking treedt, doch uiterlijk twaalf maanden na het tijdstip waarop de bepaling waarop de algemene maatregel van bestuur berust, in werking is getreden.

  • 2 Voor zover deze wet daarin niet voorziet, alsmede indien nodig in afwijking van het bij en krachtens deze wet bepaalde, worden bij ministeriële regeling regels vastgesteld ten behoeve van een goede invoering van deze wet.

  • 3 Onze Minister kan, al dan niet op aanvraag van het bevoegd gezag, volgens bij ministeriële regeling te geven regels, de met inachtneming van hoofdstuk 12 vastgestelde vergoedingen aanvullen met een bedrag ten behoeve van de goede gang van het onderwijs.

Artikel 12.3.49. Afschaffing adviesverplichtingen

[Red: Bevat wijzigingen in deze regelgeving.]

Titel 4. Wijzigingen in andere wetten

Artikel 12.4.1. Leerplichtwet 1969

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 12.4.2

Wet op de studiefinanciering

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 12.4.3. Wet op de studiefinanciering

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 12.4.6

Les- en cursusgeldwet

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 12.4.9. Wet op de erkende onderwijsinstellingen

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 12.4.10. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Titel 5. Evaluatie, inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 12.5.1. Evaluatie

Onze Minister brengt voor 1 januari 2002 verslag uit over de werking van deze wet aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikel 12.5.2. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1996, met uitzondering van:

Artikel 12.5.3. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet educatie en beroepsonderwijs.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 31 oktober 1995

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de tweede november 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager