Wet educatie en beroepsonderwijs

Geraadpleegd op 16-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2010.
Geldend van 01-08-2010 t/m 30-09-2011

Wet van 31 oktober 1995, houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de totstandkoming van een landelijke kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs, de gewenste verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, de gewenste verbetering van de afstemming tussen beroepsonderwijs en educatie, en voor een samenhangende besluitvorming op het gebied van de educatie, wenselijk is de toedeling van bevoegdheden aan de rijksoverheid, aan de gemeenten, aan de landelijke organen en aan de instellingen te herzien;

dat het daarvoor wenselijk is de regelingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs in de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, alsmede de regelingen met betrekking tot het middelbaar beroepsonderwijs en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs in de Wet op het voortgezet onderwijs, in een samenhangend wettelijk kader neer te leggen met ingang van de expiratiedatum van deze regelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemeen

Titel 1. Definities, reikwijdte, aard bepalingen

Artikel 1.1.1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

  • b. instelling:

    • 1º. een regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1,

    • 2º. een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3.2,

    • 3º. een vakinstelling als bedoeld in artikel 1.3.2a, of

    • 4º. een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3;

    tenzij anders blijkt;

  • b1. kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven: kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven als bedoeld in artikel 1.5.1;

  • c. openbare instelling: een instelling in stand gehouden door een gemeente dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;

  • d. bijzondere instelling: een instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • e. exameninstelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.6.1;

  • f. onderwijs: educatie en beroepsonderwijs;

  • g. educatie: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid;

  • h. beroepsonderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid;

  • i. beroepsopleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, waarvoor in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur, bedoeld in artikel 7.2.4, eindtermen zijn vastgesteld;

  • i1. voltijdse beroepsopleiding: een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.7, derde lid;

  • i2. deeltijdse beroepsopleiding: een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.7, vijfde lid;

  • j. beroepspraktijkvorming: het onderricht in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid;

  • k. leerweg: een leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid;

  • l. beroepsopleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder a;

  • m. beroepsbegeleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b;

  • n. opleiding educatie: een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid;

  • o. examinering: het nemen van beslissingen over inhoud en niveau van examens van een beroepsopleiding in relatie tot de eindtermen, procedures en voorwaarden waaronder examens worden afgenomen, alsmede het vaststellen van de uitslag van examens. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op examens van de afzonderlijke leerwegen van een opleiding indien Onze Minister ingevolge artikel 7.2.4, derde lid, heeft besloten dat een opleiding zowel in de beroepsopleidende als in de beroepsbegeleidende leerweg kan worden verzorgd;

  • p. deelkwalificatie: een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3;

  • q. volwassene: een in Nederland woonachtige van 18 jaren of ouder;

  • r. studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli van het daarop volgend jaar;

  • s. inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;

  • t. eindtermen: de eindtermen, bedoeld in artikel 7.1.3;

  • u. Centraal register: het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid;

  • v. commissie onderwijs-bedrijfsleven: de commissie, bedoeld in artikel 9.2.1, derde lid;

  • v1. college van bestuur van een bijzondere instelling: het orgaan van de instelling dat als zodanig in de statuten is aangewezen;

  • w. bevoegd gezag:

    • 1. wat een openbare instelling betreft: het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regelen, dan wel het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

    • 2. wat een bijzondere instelling betreft: het college van bestuur, of indien artikel 9.1.8 is toegepast, het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

    • 3. wat een instelling als bedoeld in de artikelen 1.4.1 dan wel 1.4a.1 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat, dan wel de natuurlijke persoon die de instelling in stand houdt;

    • 4. wat een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

  • x. waarborgfonds: het fonds, bedoeld in artikel 2.8.1;

  • y. persoonsgebonden nummer: het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 8.1.1a, vierde lid;

  • z. personeel:

    • 1. de benoemde docenten, en overig personeel dat is benoemd aan de instelling of het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven;

    • 2. het onder a bedoelde personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld aan de instelling of het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 3.1.2, 3.2.1, 3.3.1, 4.1.1, 4.1.2 tot en met 4.1.6, 4.3.1 tot en met 4.3.5, en de toepassing van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;

  • aa. uitkering: uitkering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet participatiebudget;

  • bb. sociaal-fiscaalnummer: het sociaal-fiscaalnummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder k, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

  • cc. meldingsregister relatief verzuim: meldingsregister relatief verzuim als bedoeld in artikel 24h van de Wet op het onderwijstoezicht;

  • dd. basisregister onderwijs: basisregister onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;

  • ee. ondernemingsraad: een ondernemingsraad als bedoeld in de Wet op de ondernemingsraden.

Artikel 1.1.3. Aard bepalingen

Titel 2. Doelstellingen onderwijs

Artikel 1.2.1. Doelstellingen onderwijs

  • 1 Educatie is gericht op de bevordering van de persoonlijke ontplooiing ten dienste van het maatschappelijk functioneren van volwassenen door de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en ervaringen alsmede bij maatschappelijke behoeften. Waar mogelijk sluit de educatie aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie omvat niet activiteiten op het niveau van het hoger onderwijs.

  • 2 Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen, waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de deelnemers en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.

Titel 3. Bekostigde instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Instellingen

Artikel 1.3.1. Regionale opleidingencentra

  • 1 Aan regionale opleidingencentra worden opleidingen beroepsonderwijs verzorgd en worden tot op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip opleidingen educatie verzorgd. Vanaf het tijdstip, bedoeld in de eerste volzin, kunnen aan regionale opleidingencentra opleidingen educatie worden verzorgd.

  • 2 Het regionaal opleidingencentrum dat daarvoor op grond van artikel 2.1.3, eerste en tweede lid, in aanmerking komt, heeft aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas voor het verzorgen van beroepsopleidingen die op de voet van artikel 2.1.1 voor bekostiging in aanmerking komen.

  • 3 De regionale opleidingencentra die daarvoor op grond van artikel 2.3.3 in aanmerking komen, ontvangen voor het verzorgen van opleidingen educatie een bedrag van het college van burgemeester en wethouders.

  • 4 Aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van opleidingen als bedoeld in het tweede en derde lid, is een bewijsstuk als bedoeld in artikel 7.4.6 dan wel artikel 7.4.15 verbonden.

Artikel 1.3.2. Regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 1.3.2a. Vakinstellingen

  • 1 Aan vakinstellingen worden beroepsopleidingen verzorgd die naar hun aard en onderlinge samenhang aantoonbaar gericht zijn op en van belang zijn voor een specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken.

Artikel 1.3.3. Agrarische opleidingscentra

  • 1 Agrarische opleidingscentra zijn instellingen waarin beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving en voorbereidend beroepsonderwijs in de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving, bedoeld in artikel 10c, onderdeel d, van de Wet op het voortgezet onderwijs, worden verzorgd. Voor zover dat bij wet is bepaald, kan aan een agrarisch opleidingscentrum tevens ander voortgezet onderwijs worden verzorgd.

§ 2. Taken

Artikel 1.3.5. Taken instellingen

Bij de uitvoering van hun taak dragen de instellingen, onverminderd het bij of krachtens deze wet bepaalde, mede zorg voor:

  • a. de toegankelijkheid van het onderwijs, in het bijzonder voor kansarme groepen,

  • b. het aanbieden van doelmatige leerwegen, in het bijzonder door het zorg dragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen voor educatie en beroepsopleidingen, en

  • c. het bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding.

§ 3. Kwaliteitszorg

Artikel 1.3.6. Kwaliteitszorg

  • 1 Het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de instelling in en draagt er in dat verband zorg voor dat, zo veel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs, waaronder maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de in de eerste volzin bedoelde beoordeling geschiedt met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden. De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar.

  • 2 Het bevoegd gezag maakt regelmatig, en voor zover het de examens betreft jaarlijks, een verslag openbaar omtrent:

    • a. de beoordeling, bedoeld in het eerste lid,

    • b. de uitkomsten van die beoordeling, en

    • c. het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten.

§ 4. Overige voorschriften

Artikel 1.3.7. Karakter openbaar onderwijs

  • 1 Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de deelnemers met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

  • 2 Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 1.3.8. Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

  • 1 Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken deelnemer, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de instelling met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

  • 3 Indien een personeelslid bekend is geworden dat een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

Titel 4. Niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen werkzaam op het gebied van het beroepsonderwijs

Artikel 1.4.1. Andere instellingen voor beroepsonderwijs

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een andere dan een in artikel 1.1.1, onder b, bedoelde instelling of van een instelling dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van een beroepsopleiding, verzorgd door die instelling, een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden, indien de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:

    Het bevoegd gezag voegt bij deze aanvraag in elk geval het ontwerp van de in artikel 7.4.8 bedoelde onderwijs- en examenregeling voor de beroepsopleiding waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 2 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister de nodige inlichtingen omtrent de instelling. Het bevoegd gezag doet Onze Minister jaarlijks voor 1 maart een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling voor zover betrekking hebbend op beroepsopleidingen. Het verslag bevat tevens het aantal deelnemers per beroepsopleiding en het aantal uitgereikte certificaten en diploma's, bedoeld in artikel 7.4.6.

  • 4 Voor zover ten aanzien van een instelling toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling.

Titel 4a. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

Artikel 1.4a.1. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een in het tweede lid bedoelde instelling, dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van een opleiding educatie, verzorgd door die instelling, een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden, indien die instelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet voor die opleiding is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6, en ten aanzien van het onderwijs, bedoeld in hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 7.1.1, titel 2, titel 4 voor zover het betreft de artikelen 7.4.3, 7.4.4 en 7.4.7, en titel 6, en eveneens in acht neemt hetgeen is bepaald in artikel 8.1.1, zesde lid, eerste volzin.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan voor een andere dan een in artikel 1.1.1, onder b, bedoelde instelling of voor een instelling. Het bevoegd gezag voegt bij deze aanvraag in elk geval het ontwerp van de in artikel 7.4.8 bedoelde onderwijs- en examenregeling voor de opleiding educatie waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft betrekking op een opleiding educatie waarvoor de instelling geen bedrag als bedoeld in artikel 2.3.3 van de gemeente ontvangt.

  • 4 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, alsmede op andere in dat lid bedoelde opleidingen, voor zover daarvoor bij ministeriële regeling eindtermen zijn vastgesteld.

  • 5 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Een begunstigende beschikking is voor het eerst van kracht ten aanzien van een opleiding educatie die aanvangt nadat die beschikking is bekend gemaakt.

  • 6 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 15 oktober een opgave van de opleidingen educatie, bedoeld in het eerste lid, die de instelling verzorgt in het lopende studiejaar, alsmede van de opleidingen educatie die de instelling heeft verzorgd in het daaraan voorafgaande studiejaar. De opgave bevat per opleiding educatie met betrekking tot het lopende studiejaar het aantal deelnemers op de peildatum 1 oktober, en met betrekking tot het daaraan voorafgaande studiejaar het aantal verstrekte diploma's en certificaten, bedoeld in artikel 7.4.6.

  • 7 Voor zover ten aanzien van een instelling die een opleiding educatie verzorgt, toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet wat deze opleiding betreft, aangemerkt als een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.1.1, onder b.

Titel 5. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 1.5.1. Aanspraak bekostiging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven die daartoe op voet van artikel 2.1.5 door Onze Minister in aanmerking zijn gebracht, hebben aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas ten behoeve van het vervullen van hun bij deze wet opgedragen werkzaamheden, voor zover niet verricht in het kader van dienstverlening.

Artikel 1.5.2. Taken kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen bij aan het ontwikkelen en onderhouden van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, en mede gelet op van belang zijnde ontwikkelingen in internationaal verband.

  • 2 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen bij aan een doelmatige en doelgerichte inzet van overheidsmiddelen door het ontwikkelen van voorstellen, welke beroepsopleidingen voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking komen.

  • 3 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen bij aan de bevordering van de kwaliteit van de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd.

  • 4 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen zoveel mogelijk zorg voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn voorts belast met een regelmatige beoordeling van die bedrijven en organisaties.

Titel 6. De exameninstellingen

Artikel 1.6.1. Exameninstellingen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een exameninstelling, dat de exameninstelling het recht heeft tot examinering van een beroepsopleiding in opdracht van een instelling, indien die exameninstelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald over:

    • a. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6, voorzover het betreft de examinering,

    • b. de examens, en

    • c. de rechtsbescherming van de deelnemers, bedoeld in hoofdstuk 7, titel 5.

  • 2 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Titel 7. Contractactiviteiten

Artikel 1.7.1. Contractactiviteiten

  • 1 Aan een instelling en een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden. Deze activiteiten kunnen worden verricht indien zij verband houden met werkzaamheden waarvoor de instelling of het kenniscentrum uit de openbare kas bekostigd wordt of, wat kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven betreft, met werkzaamheden verricht in het kader van dienstverlening jegens de instellingen en voor zover de uitvoering van die werkzaamheden hierdoor niet wordt geschaad.

  • 2 Het bevoegd gezag van een instelling en het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen er zorg voor dat artikel 2 van de Wet privatisering ABP van toepassing blijft op het personeel.

  • 3 De vereisten voor benoembaarheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, zijn niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het verrichten van contractactiviteiten.

  • 4 Het bevoegd gezag voorziet in een regeling voor het verrichten van contractactiviteiten door het personeel van de instelling en het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven met het oog op het voorkomen van vermenging van belangen.

Hoofdstuk 2. Planning en bekostiging

Titel 1. Planning

Artikel 2.1.1. Bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

Artikel 2.1.2. Beëindiging bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 2.1.3. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak instellingen

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. instellingen die op grond van artikel 12.3.1 zoals dat luidde door de Wet van 11 april 2001, Stb. 207, of artikel 12.3.3 zoals dat luidde ingevolge de Wet educatie en beroepsonderwijs (Stb. 1995, 501) door Onze Minister voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, en

    • b. instellingen die zijn voortgekomen

      • 1°. uit een samenvoeging of splitsing van bekostigde instellingen,

      • 2°. uit een samenvoeging van een agrarisch opleidingscentrum met een school voor voorbereidend beroepsonderwijs in de sector landbouw, als bedoeld in artikel 10c, onderdeel d, van de Wet op het voortgezet onderwijs, of

      • 3°. uit een omzetting van een bijzondere instelling in een openbare of omgekeerd.

  • 3 Indien aan een agrarisch opleidingscentrum gedurende twee achtereenvolgende jaren minder dan 1200 deelnemers zijn ingeschreven voor beroepsopleidingen of voor het voorbereidend beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.3.3, kan Onze Minister besluiten dat aan die instelling de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden, onverminderd het overigens met betrekking tot ontneming van rechten in deze wet bepaalde.

  • 4 Onze Minister besluit binnen tien maanden na ontvangst van een aanvraag op grond van het tweede lid, onder b. Indien de beschikking niet binnen tien maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot het tweede lid, onder b.

  • 5 Bij een beschikking op grond van het derde lid bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop aan die instelling de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden zodanig dat de ingeschreven deelnemers de opleiding waarvoor zij zijn ingeschreven, aan dezelfde instelling of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

Artikel 2.1.4. Werkgebieden kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven is werkzaam ten behoeve van beroepsopleidingen die naar hun aard en samenhang tot eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken behoren. Onze Minister kan de indeling in werkgebieden van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven vaststellen.

  • 2 De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen zorg voor een doelmatige en inzichtelijke onderlinge afstemming van werkzaamheden, met inachtneming van de indeling in werkgebieden.

Artikel 2.1.5. Vestiging bekostigingsaanspraak kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven over de aanvang van bekostiging van het kenniscentrum. Een aanvraag om te besluiten tot aanvang van de bekostiging wordt voor 1 februari van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging moet aanvangen, bij Onze Minister ingediend. De aanvraag omvat een aanduiding van het werkgebied van het kenniscentrum.

  • 2 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van de aanvraag in elk geval de samenhang van de beroepsopleidingen in relatie tot een bepaalde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken, alsmede de omvang van het werkgebied van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

  • 3 Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.1.6. Beëindiging bekostigingsaanspraak kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Onze Minister kan besluiten dat een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven van zijn taken ontheven is indien niet langer behoefte bestaat aan het kenniscentrum of gebleken is dat het zijn taken niet of niet naar behoren vervult. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin brengt mee dat de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 1.5.1, vervalt.

Artikel 2.1.7. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

Titel 2. Bekostiging beroepsonderwijs

§ 1. Bekostiging

Artikel 2.2.1. Rijksbijdrage beroepsonderwijs

  • 1 De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze. Wat huisvestingskosten betreft wordt de rijksbijdrage berekend hetzij op grond van die berekeningswijze hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze.

  • 2 De rijksbijdrage bestaat uit afzonderlijk berekende bijdragen ten behoeve van exploitatiekosten en huisvestingskosten.

  • 3 De bijdrage in de exploitatiekosten heeft betrekking op:

    • a. personeel,

    • b. onderhoud en vervanging van inventaris,

    • c. onderhoud van gebouwen en terreinen,

    • d. energie,

    • e. administratie, beheer en bestuur,

    • f. schoonmaken,

    • g. heffingen,

    • h. inkoop van diensten,

    • i. kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid aan gewezen personeel alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, waaronder mede begrepen gewezen personeel dat was belast met werkzaamheden op het gebied van de educatie, met inbegrip van educatieve programma's als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid,

    • j. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,

    • k. gehandicapte deelnemers, en

    • l. ten behoeve van het voorbereidend beroepsonderwijs verzorgd in een agrarisch opleidingscentrum: lesmateriaal als bedoeld in artikel 6e van de Wet op het voortgezet onderwijs.

  • 4 De bijdrage in de huisvestingskosten heeft betrekking op:

    • a. huur van gebouwen en terreinen,

    • b. investeringen in gebouwen en terreinen, en

    • c. eerste inrichting.

  • 5 Op de rijksbijdrage wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met cursusgelden zoals bedoeld in de Les- en cursusgeldwet.

  • 6 Een in het eerste lid en in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.2.2. Berekeningswijze

  • 1 De in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven.

  • 2 De maatstaven voorzien in bekostiging aan de hand van:

    • a. de instroom van deelnemers, en

    • b. het aantal deelnemers en examendeelnemers dat een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 heeft behaald.

  • 4 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder a, geldt inschrijving van een deelnemer voor twee of meer voltijdse dan wel twee of meer deeltijdse beroepsopleidingen in enig studiejaar als inschrijving voor één voltijdse respectievelijk één deeltijdse beroepsopleiding. Inschrijving van een deelnemer voor zowel voltijdse als deeltijdse beroepsopleidingen in enig studiejaar geldt voor de toepassing van die maatstaf als inschrijving voor een voltijdse opleiding.

  • 5 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder b, geldt dat een deelnemer of examendeelnemer in enig jaar slechts eenmaal wordt meegeteld bij het bepalen van het aantal deelnemers onderscheidenlijk examendeelnemers die een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 hebben behaald.

  • 6 Bij de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder a, blijven buiten beschouwing deelnemers aan een deeltijdse opleiding waarvoor het bevoegd gezag een in instellingstijd verzorgd onderwijsprogramma, met inbegrip van de beroepspraktijkvorming, heeft ingericht dat minder dan 300 uren per volledig studiejaar omvat.

  • 7 In de maatstaven, bedoeld in het tweede lid, kan onderscheid worden gemaakt naar groepen van deelnemers en naar opleidingen.

  • 8 Deelnemers die niet zijn opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens, bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegegevens, tellen alleen mee, indien:

    • a. zij onderwijs, daaronder begrepen de beroepspraktijkvorming, in Nederland volgen, en

    • b. zij in Nederland, België of een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen en Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland wonen.

Artikel 2.2.3. Aanvullende middelen

  • 1 Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, een bedrag toevoegen in verband met een onevenredig grote toename van het aantal deelnemers ten opzichte van het voorafgaande jaar.

  • 2 Onze Minister kan, al dan niet onder door hem op te leggen verplichtingen, volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van het beroepsonderwijs een bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2.

  • 3 Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 2.2.4. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend en vermeldt daarbij afzonderlijk het bedrag voor gehandicapte deelnemers.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de deelnemers.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2, gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de raad van toezicht of het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze gegevens en de verklaring worden ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip.

Artikel 2.2.4a. Gebruik burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, sociaal-fiscaalnummer door de minister

  • 1 Onze Minister kan het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van een persoon, behorend tot gewezen personeel als bedoeld in artikel 2.2.1, vijfde lid, uitsluitend in het kader van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.2.1, vijfde lid, gebruiken in het verkeer met:

    • a. het gewezen personeelslid,

    • b. het bevoegd gezag van de instelling waar de in onderdeel a bedoelde persoon werkzaam was, of

    • c. de instantie die de werkloosheidsuitkeringen, de suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede de uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet verstrekt of heeft verstrekt.

  • 2 Het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer wordt op een daartoe strekkend verzoek van de minister aan de minister verstrekt door het bevoegd gezag van de instelling waar het gewezen personeelslid werkzaam was.

§ 2. Leerlinggebonden financiering

Artikel 2.2.5. Reikwijdte

  • 1 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a. beroepsopleiding: een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a tot en met e;

    • b. deelnemer: de aan een instelling ingeschreven deelnemer die een beroepsopleiding volgt waarvoor het bevoegd gezag een in instellingstijd verzorgd onderwijsprogramma heeft vastgesteld dat, met inbegrip van de beroepspraktijkvorming, een omvang van tenminste 300 uren per volledig studiejaar heeft.

Artikel 2.2.6. Leerlinggebonden budget

  • 3 Indien sprake is van een eerste inschrijving bij een instelling van een deelnemer voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is dan wel indien een dergelijk budget voor het eerst beschikbaar komt voor een deelnemer die al staat ingeschreven bij een instelling, wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de in het eerste lid bedoelde melding aan het bevoegd gezag ten behoeve van die deelnemer een leerlinggebonden budget verleend voor de duur of de resterende duur van de indicatiestelling tot een maximum van zeven jaren in het beroepsonderwijs.

  • 4 Indien een deelnemer voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is binnen de instelling verandert van leerweg, opleiding of opleidingsniveau, als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede en derde lid, meldt het bevoegd gezag deze wijziging onverwijld aan Onze Minister. Met ingang van 1 augustus volgend op deze wijziging vervalt het oorspronkelijke leerlinggebonden budget en wordt een nieuw leerlinggebonden budget verleend voor de gewijzigde leerweg, de gewijzigde opleiding of het gewijzigde opleidingsniveau voor de duur of de resterende duur van de indicatiestelling totdat in totaal zeven jaren leerlinggebonden budget in het beroepsonderwijs voor de deelnemer is verstrekt.

  • 5 Indien de deelnemer, nadat het derde lid is toegepast, beroepsonderwijs aan een andere instelling gaat volgen, wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de in het eerste lid bedoelde melding aan het bevoegd gezag voor de deelnemer een leerlinggebonden budget verleend voor de duur of de resterende duur van de indicatiestelling totdat in totaal zeven jaren leerlinggebonden budget in het beroepsonderwijs voor de deelnemer is verstrekt. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op een deelnemer die zich na uitschrijving opnieuw bij een instelling inschrijft en voor wie nog niet in totaal zeven jaren leerlinggebonden budget in het beroepsonderwijs is verstrekt.

  • 6 Indien de deelnemer de instelling verlaat of niet langer een beroepsopleiding volgt, vervalt het leerlinggebonden budget met ingang van de eerste dag van de maand na de datum van het uitschrijven van de deelnemer.

  • 7 Het leerlinggebonden budget wordt berekend op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze.

Artikel 2.2.7. Besteding leerlinggebonden budget

Bij de melding, bedoeld in artikel 2.2.6, eerste lid, geeft het bevoegd gezag tevens aan bij welke school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen deel van het leerlinggebonden budget wordt besteed. Op grond van deze melding kent Onze Minister onverminderd artikel 2.2.6, zesde lid, dat deel van het leerlinggebonden budget toe aan laatstbedoelde school.

Artikel 2.2.8. Handelingsplan

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling waar een deelnemer is ingeschreven voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is, stelt in overeenstemming met de deelnemer of indien de deelnemer minderjarig is met de deelnemer en de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer voor elk studiejaar een handelingsplan op. Indien de inschrijving van de in de eerste volzin bedoelde deelnemer plaatsvindt op of na 1 augustus wordt het handelingsplan zo spoedig mogelijk doch uiterlijk een maand na die inschrijving opgesteld.

  • 2 In het handelingsplan dat betrekking heeft op het laatste studiejaar van de periode gedurende welke voor de deelnemer een indicatie voor leerlinggebonden budget beschikbaar is, wordt aangegeven dat de voortzetting van de voorzieningen die voor de deelnemer zijn getroffen op basis van het leerlinggebonden budget, afhankelijk is van een nieuwe beoordeling door een commissie voor de indicatiestelling.

  • 3 Het bevoegd gezag evalueert jaarlijks het handelingsplan met de deelnemer of indien de deelnemer minderjarig is met de deelnemer en de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer.

Artikel 2.2.9. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.2.11. Geen vergoeding na schade door schuld of nalatigheid; subrogatie wegens schade aan gebouwen

[Vervallen per 01-07-1997]

§ 3. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

Artikel 2.2.12. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

Titel 3. Uitkering ten behoeve van de educatie

Artikel 2.3.1. Uitkering educatie

Mede ten behoeve van opleidingen educatie ontvangt de gemeente op grond van de Wet participatiebudget een uitkering.

Artikel 2.3.2. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

[Vervallen per 01-01-2009]

Artikel 2.3.3. Gemeentelijk besluit educatiebedragen

De gemeente waaraan een uitkering is verstrekt op grond van de Wet participatiebudget waaruit een bedrag moet worden besteed bij regionale opleidingencentra als bedoeld in artikel 14 van de Wet participatiebudget, besluit jaarlijks voor 1 november tot een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip ten behoeve van het daaropvolgende kalenderjaar, welk deel van die uitkering zal worden bestemd voor educatieve activiteiten, onderscheiden naar de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, en in voorkomende gevallen naar doelgroepen.

Artikel 2.3.4. Overeenkomst uitkering educatie

  • 2 Een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft ten minste betrekking op:

    • a. de aard van de activiteiten,

    • b. het aantal deelnemers, in voorkomende gevallen onderscheiden naar doelgroepen,

    • c. de periode,

    • d. de omvang van het bedrag, dan wel de wijze waarop dit berekend wordt,

    • e. de wijze waarop het bedrag ter beschikking wordt gesteld, en

    • f. de wijze waarop verantwoording jegens het gemeentebestuur wordt afgelegd.

  • 3 Ten aanzien van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, bevat een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid geen bepalingen omtrent de combinaties van vakken waarop de diploma’s betrekking dienen te hebben.

Artikel 2.3.6. Informatie educatie

  • 1 De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot de educatie en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld over de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

Artikel 2.3.6a. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

  • 1 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een opleiding educatie gebruiken in het verkeer met de deelnemer op wie het nummer betrekking heeft.

  • 2 Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer van iedere deelnemer aan een opleiding educatie aan Onze Minister, tezamen de volgende gegevens van de deelnemer:

    • a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats;

    • b. de datum van inschrijving of einde inschrijving;

    • c. de opleiding;

    • d. de hoogste vooropleiding;

    • e. het educatieprogramma (vakken);

    • f. de behaalde certificaten, de vakken waarin examen is afgelegd, de cijfers van het schoolexamen en het centraal examen, de eindcijfers en de uitslag van het eindexamen of het deeleindexamen;

    • g. het uitstroomniveau of het behaalde diploma en de datum waarop het diploma is behaald alsmede, voor zover het Nederlands als tweede taal (NT2) betreft, het startniveau;

    • h. het registratienummer van de instelling;

    • i. indien van toepassing het volgen van de opleiding in voltijd of deeltijd;

    • j. indien van toepassing het zijn van examendeelnemer;

    • k. het aantal uren per week dat onderwijs wordt gevolgd aan de instelling; en

    • l. indien van toepassing de reden van uitstroom.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en vijfde lid, en kan worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en vijfde lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en vijfde lid.

  • 4 Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 8.1.8, eerste lid, het persoonsgebonden nummer van de betrokkene.

  • 5 Indien de gegevens over de nationaliteit van de deelnemer niet zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens worden deze gegevens door het bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister.

  • 6 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een opleiding in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.

  • 7 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een opleiding educatie in het contact met een andere instelling of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die deelnemer.

Artikel 2.3.6b. Verwerking gegevens door Onze Minister

  • 1 Onze Minister neemt de door het bevoegd gezag verstrekte persoonsgebonden nummers en andere gegevens, bedoeld in artikel 2.3.6a, tweede en zesde lid, op in het basisregister onderwijs, nadat zij deze gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. Onze Minister verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in artikel 24c, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals zij voornemens is die gegevens in het basisregister onderwijs op te nemen, aan het bevoegd gezag. Onze Minister kan de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het bevoegd gezag wijzigen.

  • 2 Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die zij nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn.

Artikel 2.3.6c. Gebruik gegevens uit basisregister onderwijs door Minister en inspectie

  • 1 Gegevens inzake educatie uit het basisregister onderwijs kunnen worden gebruikt door:

    • a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de begrotings- en beleidsvoorbereiding;

    • b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van het toezicht op het onderwijs.

  • 2 Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele deelnemers aan een opleiding educatie.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste en tweede lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de samenstelling van de desbetreffende gegevens, de wijze waarop de gegevens uit het basisregister onderwijs worden verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.

Artikel 2.3.6d. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het burgerservicenummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een opleiding educatie of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 8.3.1 uitsluitend ten behoeve van:

Titel 4. Bekostiging van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

§ 1. Bekostiging

Artikel 2.4.1. Berekeningswijze

  • 1 De rijksbijdrage voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven waarop de in artikel 1.5.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per kenniscentrum berekend aan de hand van maatstaven, neergelegd in een berekeningswijze, vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op de aard en de omvang van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 1.5.2, voor zover niet verricht in het kader van dienstverlening. Wat huisvestingskosten betreft wordt de rijksbijdrage berekend hetzij op grond van die berekeningswijze hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze.

  • 2 Op de rijksbijdrage wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid anders dan op grond van de Ziektewet aan gewezen personeel van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. De artikelen 2.2.1, vijfde lid, tweede volzin, en 2.2.4a zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Een in het eerste lid en in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.4.2. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister maakt aan elk kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven jaarlijks in september bekend, welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf.

Artikel 2.4.3. Aanvullende middelen

Indien bijzondere ontwikkelingen in het beroepsonderwijs daartoe aanleiding geven, kan volgens bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden aan de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven voor een bij die regeling te bepalen periode een aanvullende rijksbijdrage worden toegekend.

§ 2

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.4.4. Gebruik voor culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.4.7. Overdracht bij beëindiging van de bekostiging

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.4.10. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

[Vervallen per 01-07-1997]

Titel 5. Begroting, verslaglegging en gegevensverstrekking

§ 1. Instellingen voor beroepsonderwijs en educatie

Artikel 2.5.3. Jaarrekening

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.

  • 2 In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financiële beheer van de instelling voor zover het betreft de ingevolge deze wet uit ’s Rijks kas ontvangen middelen. Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige en doelmatige aanwending van de rijksbijdrage. Van niet doelmatige aanwending van de rijksbijdrage is in ieder geval sprake voorzover bedragen daaruit worden aangewend voor het op enigerlei wijze compenseren van de deelnemers of examendeelnemers voor les- en cursusgeld respectievelijk examengeld. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de verantwoording van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de aanwending van de rijksbijdrage nadere voorschriften worden gegeven voor de inrichting van de jaarrekening.

  • 3 Het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.

  • 4 Het bevoegd gezag dient de jaarrekening voor 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar bij Onze Minister in. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de raad van toezicht of het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt de raad van toezicht of het bevoegd gezag dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de accountant.

  • 5 Het bevoegd gezag maakt de jaarrekening, vergezeld van de verklaring, bedoeld in het vierde lid, openbaar.

  • 6 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de berekeningswijze, bedoeld in de artikelen 2.2.2 en 2.2.12.

  • 7 Het bevoegd gezag houdt per begrotingsjaar nauwkeurig boek van baten en lasten en draagt er zorg voor dat de baten en lasten nauwkeurig en herkenbaar zijn verwerkt in de in het zesde lid bedoelde informatieverzameling.

  • 8 Het bevoegd gezag bewaart de informatieverzameling en de desbetreffende boeken en bescheiden, bedoeld in het zesde en zevende lid, gedurende een periode van zeven jaren.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens en de wijze van ordening daarvan.

Artikel 2.5.4. Jaarverslag

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het afgelopen jaar vast en maakt het openbaar. Het jaarverslag bevat ten minste het verslag, bedoeld in artikel 1.3.6, tweede lid, voorzover dat in het desbetreffende jaar is uitgebracht, dan wel de hoofdpunten van laatstgenoemd verslag, alsmede de hoofdpunten van de bevindingen van de inspectie met betrekking tot de examens. Ook legt het bevoegd gezag in het jaarverslag verantwoording af over de omgang met een branchecode voor goed bestuur. Bij ministeriële regeling kan een branchecode worden aangewezen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting van het jaarverslag.

Artikel 2.5.5. Informatie beroepsonderwijs

  • 1 De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

Artikel 2.5.5a. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

  • 1 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een beroepsopleiding gebruiken in het verkeer met de deelnemer op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de deelnemer minderjarig is, met de ouders, voogden of verzorgers van deze deelnemer.

  • 2 Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer van iedere deelnemer aan een beroepsopleiding aan Onze Minister, tezamen met de volgende gegevens van de deelnemer:

    • a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats;

    • b. de datum van inschrijving of einde inschrijving;

    • c. de kwalificatie;

    • d. de leerweg;

    • e. het al dan niet hebben van een handicap of chronische ziekte die extra ondersteuning vraagt van de instelling;

    • f. de hoogste vooropleiding;

    • g. de behaalde deelkwalificaties, voorzover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving;

    • h. het uitstroomniveau of het behaalde diploma en de datum waarop het diploma is behaald;

    • i. de omvang van beroepspraktijkvorming, de datum van begin en einde daarvan, de afsluitdatum van de beroepspraktijkvormingsovereenkomst en het betrokken bedrijf dat of de betrokken organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt; en

    • j. het registratienummer van de instelling;

    • k. het al dan niet zijn van risicodeelnemer;

    • l. het volgen van de opleiding in voltijd of deeltijd;

    • m. indien van toepassing het zijn van examendeelnemer;

    • n. het al dan niet voor bekostiging in aanmerking komen van de deelnemer of het diploma; en

    • o. indien van toepassing de reden van uitstroom.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, en kan worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid.

  • 4 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een beroepsopleiding, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, gebruiken in het verkeer met Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de instelling.

  • 5 Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Leerplichtwet 1969, gebruiken het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een beroepsopleiding in contacten met een gemeente in het kader van de Leerplichtwet 1969, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door de gemeente.

  • 6 Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 8.1.8, eerste lid, het persoonsgebonden nummer van de betrokkene.

  • 7 Indien de gegevens over de nationaliteit van de deelnemer niet zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens worden deze gegevens door het bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister.

  • 8 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een beroepsopleiding in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.

  • 9 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een beroepsopleiding in het contact met een andere instelling of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die deelnemer.

Artikel 2.5.5b. Verwerking gegevens door Onze Minister

  • 2 Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die zij nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn.

  • 3 Indien Onze Minister naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat een bevoegd gezag in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet en een onderzoek daarnaar door de inspectie nodig acht, verstrekt Onze Minister ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers en andere gegevens van deelnemers aan een beroepsopleiding aan de inspectie. De inspectie meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister.

Artikel 2.5.5c. Gebruik gegevens uit basisregister onderwijs door Minister en inspectie

  • 1 Gegevens inzake beroepsonderwijs uit het basisregister onderwijs kunnen worden gebruikt door:

    • a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de bekostiging van instellingen en de begrotings- en beleidsvoorbereiding;

    • b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van het toezicht op het onderwijs.

  • 2 Voor zover de door het bevoegd gezag op grond van artikel 2.5.5a verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of onvolledig zijn, kan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van deze gegevens afwijken, in welk geval de door Onze Minister vastgestelde gewijzigde gegevens worden opgenomen in het basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.

  • 3 Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele deelnemers aan een beroepsopleiding, onverminderd artikel 2.5.5b, derde lid.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste en derde lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de samenstelling van de desbetreffende gegevens, de wijze waarop de gegevens uit het basisregister onderwijs worden verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.

  • 5 In afwijking van het derde lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden Onze Minister gegevens als bedoeld in artikel 2.5.5a, tweede lid, kan gebruiken tezamen met het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een beroepsopleiding ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van een instelling, alsmede welke gegevens dit gebruik kan betreffen.

Artikel 2.5.5d. Toegang minister tot basisregister onderwijs

[Vervallen per 01-01-2010]

Artikel 2.5.5e. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het burgerservicenummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een beroepsopleiding of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 8.3.1 uitsluitend ten behoeve van:

Artikel 2.5.6. Onderzoek vanwege minister

Onze Minister kan naast het accountantsonderzoek, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 2.5.5, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de instelling. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die door Onze Minister met het onderzoek is belast alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft desgevraagd inzage in informatie, boeken en bescheiden.

Artikel 2.5.7. Informatieplicht ministeriële accountant

De accountant die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de ministeriële jaarrekening, heeft met het oog op het verrichten van dat onderzoek toegang tot elke instelling. Aan de accountant wordt desgevraagd inzage in de informatie en in de boeken en bescheiden gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.

Artikel 2.5.7a. Controleprotocol

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de controle van de boekhouding, de jaarrekening en de administratie van de instellingen.

Artikel 2.5.9. Correctie rijksbijdrage; verrekening vorderingen

  • 1 Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. Onze Minister verrekent de correctie met de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of betaalt uit in dat jaar.

  • 2 Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5.6, of uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5.7 blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet rechtmatig of niet doelmatig was, kan Onze Minister binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. Onze Minister verrekent de correctie met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar of betaalt uit in dat jaar.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid is Onze Minister bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag van een instelling met vorderingen krachtens een andere wet.

§ 2. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 2.5.10. Van overeenkomstige toepassing paragraaf 1

De artikelen 2.5.2 tot en met 2.5.9 zijn van overeenkomstige toepassing op de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven.

TITEL 6. SCHOLENGEMEENSCHAP ROC OF AOC MET SCHOOL VOOR VOORTGEZET ONDERWIJS; VOORSCHRIFTEN T.A.V. VBO IN AOC

Artikel 2.6. Scholengemeenschap ROC of AOC-school voor voortgezet onderwijs

  • 1a Ten aanzien van een school voor voortgezet onderwijs die deel uitmaakt van een scholengemeenschap als bedoeld in het eerste lid, bestaat aanspraak op rijksbijdrage ten aanzien van de huisvesting, waarvoor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een berekeningswijze wordt vastgesteld. Hoofdstuk 2, titel 8, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een scholengemeenschap als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.6a. Voorschriften t.a.v. vbo in AOC

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ten behoeve van het voorbereidend beroepsonderwijs, verzorgd in agrarische opleidingscentra, worden vastgesteld dat het bepaalde bij of krachtens deze wet geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

Titel 6a. Samenwerking met VO-scholen ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs

Artikel 2.6aa. Samenwerking met VO-scholen ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs

  • 1 Het bevoegd gezag kan in afwijking van artikel 8.1.1, in gevallen als geregeld in en met inachtneming van artikel 25a van de Wet op het voortgezet onderwijs ook tot onderwijs- en examenvoorzieningen van de instelling toelaten zij die niet als deelnemer of examendeelnemer aan de instelling worden ingeschreven maar zijn ingeschreven als leerling aan een school voor voortgezet onderwijs.

Titel 7. Stimuleringsmiddelen voor educatie en beroepsonderwijs en voor afstemming onderwijs-arbeidsmarkt

Artikel 2.7. Bijdrage voor derden

Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan andere rechtspersonen dan die waarvan de instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1 bedoelde doelstellingen van de educatie en het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.

TITEL 8. WAARBORGFONDS EN INVESTERINGEN IN GEBOUWEN EN TERREINEN

Artikel 2.8.1. Verplichte aansluiting bij het Waarborgfonds instellingen

  • 1 Elke instelling is aangesloten bij de door de bevoegde gezagsorganen gezamenlijk opgerichte rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, zonder winstoogmerk, die zich ten doel stelt zich borg te stellen voor de nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, voortvloeiend uit de door het bevoegd gezag van de instelling aangegane leningen, door instandhouding van een onafhankelijk functionerend fonds met een onafhankelijk van de instellingen functionerend bestuur.

  • 2 Elke instelling draagt aan het fonds op zodanige wijze bij, dat door de gezamenlijke bijdragen het functioneren van het fonds is gewaarborgd.

  • 3 De gezamenlijke instellingen dragen er zorg voor dat in de statuten van de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, in elk geval is opgenomen:

    • a. dat ingeval van door de rechtspersoon te stellen algemene voorwaarden aan het verlenen van borgstelling, deze uitsluitend van financiële aard zijn en uitsluitend betrekking hebben op de te waarborgen lening,

    • b. dat ingeval de instelling aan de onder a bedoelde voorwaarden voldoet, borgstelling door de rechtspersoon niet kan worden geweigerd,

    • c. dat als blijkt dat een instelling niet in staat is tot nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, de instelling verplicht is een saneringsplan aan het waarborgfonds over te leggen, waarin is aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven van de instelling hersteld kan worden,

    • d. dat de door de rechtspersoon te stellen voorwaarden in het kader van door hem te waarborgen leningen niet in strijd komen met de vrijheid van organisatie en inrichting van het onderwijs binnen de instellingen,

    • e. dat een batig saldo van het fonds kan worden uitgekeerd aan de bevoegde gezagsorganen van de instellingen, onder de voorwaarde dat een uitkering door het bevoegd gezag van een instelling uitsluitend wordt besteed ten behoeve van de werkzaamheden van de instelling waarvoor de rijksbijdrage wordt verleend, en

    • f. een regeling omtrent de te volgen procedure en te treffen voorzieningen in geval van taakverwaarlozing door het bestuur van het fonds.

  • 4 Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag van een bijzondere instelling ontheffing verlenen op grond van bedenkingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen voor het waarborgen van het voortbestaan van de instelling.

Artikel 2.8.2. Opheffing instellingen

  • 1 Bij de opheffing van een openbare instelling en bij de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere instelling draagt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk na de opheffing dan wel na de beëindiging van de bekostiging, zorg voor de vaststelling van een eindafrekening. De eindafrekening wordt aan Onze Minister gezonden en gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid van een door de raad van toezicht of het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Tenzij met Onze Minister een andere regeling wordt getroffen, is het bevoegd gezag aan het Rijk een bedrag verschuldigd, indien de eindafrekening een batig saldo bevat. Het bedrag wordt door Onze Minister vastgesteld en mag niet hoger zijn dan het saldo van de eindafrekening. Bij de vaststelling van het bedrag wordt rekening gehouden met door het bevoegd gezag uit de eigen middelen aan investeringen bestede gelden.

  • 3 Indien de in het eerste lid bedoelde opheffing dan wel beëindiging van de bekostiging zich voordoet, maakt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk aan Onze Minister bekend welke maatregelen het heeft genomen teneinde te waarborgen dat de aan die instelling ingeschreven deelnemers het onderwijs aan een andere instelling kunnen voltooien.

Artikel 2.8.3. Beheer van de middelen

Het bevoegd gezag beheert de middelen van de instelling op zodanige wijze dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd.

Hoofdstuk 3. Overleg

[Vervallen per 01-08-2008]

Titel 3. Overleg kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 3.3.1. Georganiseerd overleg kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

[Vervallen per 01-08-2008]

Hoofdstuk 4. Personeel

Titel 1. Personeel van instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Formatie; rechtspositie

Artikel 4.1.1. Formatie

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het personeel van de instelling. Zoveel mogelijk tegelijk met die vaststelling bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de instelling.

Artikel 4.1.1a. Evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities

Het bevoegd gezag streeft evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities na.

Artikel 4.1.2. Rechtspositie van het personeel

  • 1 Het bevoegd gezag stelt een regeling vast voor de rechtspositie van het personeel.

  • 2 Over de regelingen die gaan over aangelegenheden die van algemeen belang zijn voor de rechtspositie van het personeel van de instelling, wordt door of namens het bevoegd gezag overlegd met de vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel die daarvoor in aanmerking komen.

  • 3 De bepalingen over ontslag verschaffen het personeel van de openbare instellingen niet minder rechten dan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de bepalingen van dwingend recht van titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven over de maximale beloning van de leden van het college van bestuur.

  • 5 In geval van een onherroepelijk vonnis tot faillietverklaring van een instelling, voorzien de bevoegde gezagsorganen van de overige instellingen er gezamenlijk in dat aan de aanspraken, bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Werkloosheidswet, van het personeel en gewezen personeel, wordt voldaan, evenals aan de aanspraken die in het overleg, bedoeld in het tweede lid, zijn overeengekomen en als aanvulling gelden op de wettelijke aanspraken.

Artikel 4.1.3. Professioneel statuut

Met het oog op de voortdurende verbetering van de professionaliteit van het personeel, wordt door of namens de bevoegde gezagsorganen in overeenstemming met vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel een professioneel statuut vastgesteld.

Artikel 4.1.4. Personeel agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

§ 2. Commissie van beroep

Artikel 4.1.5. Beroepsmogelijkheid personeel bijzondere instellingen

  • 1 Elke bijzondere instelling is aangesloten bij een commissie van beroep, waarbij door elk personeelslid van die instelling dat rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing, door het bevoegd gezag genomen, inhoudende:

    • a. een disciplinaire maatregel,

    • b. schorsing,

    • c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,

    • d. het direct of indirect onthouden van bevordering,

    • e. het verminderen van de omvang van de betrekking, of

    • f. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband.

  • 2 Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van beslissingen die aan het oordeel van de commissie zijn onderworpen.

Artikel 4.1.6. Commissie van beroep

  • 1 Een commissie van beroep strekt haar werkzaamheden uit over een of meer bijzondere instellingen.

  • 2 De commissie bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden. De bevoegde gezagsorganen en het personeel van de aangesloten instellingen kiezen elk de helft van het aantal gewone leden en plaatsvervangende leden. De gewone leden kiezen de voorzitter, tevens lid, en de plaatsvervangend voorzitter. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter, de gewone leden en de plaatsvervangende leden worden benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaren. Zij zijn opnieuw benoembaar.

  • 3 De leden en de plaatsvervangende leden, alsmede de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter mogen niet behoren tot het bevoegd gezag noch deel uitmaken van het personeel van een aangesloten instelling.

  • 4 Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen, alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van de derde volzin wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid gegeven zich ter zake te doen horen.

  • 5 De uitspraak van de commissie van beroep bindt het bevoegd gezag.

  • 6 De bevoegde gezagsorganen van de aangesloten instellingen stellen voor de commissie van beroep een beroepsreglement vast, dat erin voorziet dat een onpartijdig en onafhankelijk functioneren van de commissie is gewaarborgd. In het beroepsreglement worden geregeld:

    • a. de omvang van de commissie van beroep,

    • b. de zittingstermijn van de leden en plaatsvervangende leden van de commissie,

    • c. de rechtsgang bij de commissie van beroep, daaronder begrepen de inhoud en indiening van het beroepschrift, de behandeling ter zitting en de voorbereiding daarvan, de uitspraak alsmede de mogelijkheden van verzet, voorlopige voorziening en herziening van uitspraken, alsmede

    • d. de wijze waarop in het secretariaat wordt voorzien.

  • 7 Het beroepsreglement wordt niet gewijzigd dan nadat de commissie van beroep over de voorgenomen wijziging is gehoord.

Artikel 4.1.7. Inlichtingen

Het bevoegd gezag en het personeel van de instelling verstrekken aan de commissie van beroep de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Titel 2. Vereisten benoeming of tewerkstelling

Artikel 4.2.1. Vereisten benoeming of tewerkstelling docenten

  • 1 Docenten worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.

  • 2 Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die:

    • a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en

    • b. voldoet aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 4.2.3, eerste lid, blijkend uit het bezit van:

      • 1°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool verbonden opleiding gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,

      • 2°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, voor zover overeenkomend met een getuigschrift als bedoeld onder 1°,

      • 3°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universitaire lerarenopleiding,

      • 4°. een getuigschrift of diploma van een opleiding die vóór 1 augustus 1991 was gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,

      • 5°. een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties,

      • 6°. een gelijkwaardig buitenlands getuigschrift of diploma, behaald in een land dat niet behoort tot de Lid-Staten van de EU, dan wel een gelijkwaardig Nederlands-Antilliaans of Arubaans getuigschrift of diploma, of

    • c. in het bezit is van een door het bevoegd gezag afgegeven geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.4, en

    • d. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het geven van onderwijs.

  • 3 In geval van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.4 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming voor zover betrokkene niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten studiejaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

  • 4 Het tweede lid is niet van toepassing voor zover een docent is belast met contractactiviteiten.

  • 5 Het bevoegd gezag kan ten aanzien van een docent voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b en c. Het bevoegd gezag kan de in de eerste volzin bedoelde termijn verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs aan de school. In dat geval verklaren het bevoegd gezag en de betrokkene in ieder geval schriftelijk dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen de verlengingsperiode alsnog te voldoen aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

  • 6 Het bevoegd gezag kan afwijken van het tweede lid, onder b en c, ten aanzien van degene die gelet op specifieke kennis en bekwaamheden, samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een daartoe door het bevoegd gezag aan te wijzen docent voor een beperkte betrekkingsomvang te worden belast met het uitsluitend verzorgen van onderwijsonderdelen waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder betrekking op hebben. De betrekkingsomvang is voor het totaal van de in de eerste volzin bedoelde te verzorgen onderwijsonderdelen ten hoogste een aantal van gemiddeld 4 klokuren per week op jaarbasis.

Artikel 4.2.2. Belasten met onderwijsondersteunende werkzaamheden

  • 1 Onderwijsondersteunende werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 4.2.3, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, mogen slechts worden verricht door degene die:

    • a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven ingevolge de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en

    • b. in het bezit is van een bij ministeriële regeling aangewezen getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de in artikel 4.2.3, tweede lid, bedoelde bekwaamheidseisen, voor zover vastgesteld, of

    • c. in het bezit is van een ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden, al dan niet bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid, verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, of

    • d. volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en

    • e. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van die werkzaamheden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een onderwijsondersteunende functionaris voor zover deze is belast met werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.

  • 4 Het bevoegd gezag kan voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met d. Het bevoegd gezag kan deze periode met ten hoogste de helft verlengen indien bijzondere omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

Artikel 4.2.3. Bekwaamheidseisen

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor de uitoefening van het docentschap.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval eisen ten aanzien van:

    • a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en

    • b. vakbekwaamheid.

  • 4 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

  • 5 Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor de in het eerste en tweede lid bedoelde bekwaamheidseisen. Onze Minister stelt deze organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in de gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van bevoegde gezagsorganen, van ouders en van deelnemers.

Artikel 4.2.3a. Bekwaamheidsdossier

Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.

Artikel 4.2.4. Geschiktheidsverklaring zij-instroom in het beroep van docent

  • 2 Het bevoegd gezag geeft de in het eerste lid bedoelde verklaring slechts af, indien:

    • a. betrokkene in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, niet zijnde een getuigschrift als bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b 1° tot en met 4°,

    • b. betrokkene in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties,

    • c. betrokkene in het bezit is van een buitenlands getuigschrift of diploma dat gelijkwaardig is aan een onder a bedoeld getuigschrift of een onder b bedoelde erkenning van beroepskwalificaties, of

    • d. betrokkene ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht en naar het oordeel van het bevoegd gezag door een combinatie van opleiding en ervaring geacht wordt te beschikken over een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is met het onder a tot en met c bedoelde kwalificatieniveau, en

    • e. de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het bevoegd gezag van voldoende belang zijn in verhouding tot de beoogde werkzaamheden aan de instelling.

Artikel 4.2.5. Uitvoering pedagogisch-didactische scholing

De op grond van artikel 4.2.4, derde lid, noodzakelijk geoordeelde scholing wordt uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die een lerarenopleiding verzorgt. Het bevoegd gezag stelt in overeenstemming met het bestuur van die instelling het voor betrokkene noodzakelijke scholingstraject vast.

Titel 2a. Benoembaarheidsvereiste voor overig personeel van instellingen

Artikel 4.2a.1. Vereiste benoembaarheid overig personeel

Tot lid van het personeel, anders dan bedoeld in de artikelen 4.2.1 en 4.2.2, kan slechts worden benoemd degene die in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden.

Titel 3. Personeel van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 4.3.1. Formatie

Het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. Zoveel mogelijk tegelijk met deze vaststelling bepaalt het bestuur functies en taken van het personeel van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

Artikel 4.3.2. Rechtspositie personeel kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 4.1.2 is van overeenkomstige toepassing op de rechtspositie van het personeel van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, met dien verstande dat het gaat om kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven en de besturen daarvan in plaats van om instellingen en de bevoegde gezagsorganen daarvan.

Artikel 4.3.3. Beroepsmogelijkheid personeel kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Op een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn de artikelen 4.1.5, 4.1.6 en 4.1.7 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de desbetreffende commissie van beroep haar werkzaamheden uitstrekt over ten minste drie kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven.

Titel 4

Artikel 4.4.2. Verplichte aansluiting bij rechtspersoon in verband met kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid

[Vervallen per 01-08-1998]

Artikel 4.4.3. Ministeriële bevoegdheden t.a.v. de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2; evaluatie

[Vervallen per 01-08-1998]

Hoofdstuk 6. Het onderwijsaanbod beroepsopleidingen

Titel 1. Het beroepsonderwijs, verzorgd door uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Artikel 6.1.1. Onderwijsaanbod instellingen

Het bevoegd gezag bepaalt welke beroepsopleidingen de instelling verzorgt. Ten aanzien van die opleidingen geldt de aanspraak op bekostiging uitsluitend indien Onze Minister krachtens artikel 2.1.1 heeft besloten dat de opleidingen voor bekostiging in aanmerking komen.

Artikel 6.1.3. Zorgplicht arbeidsmarktperspectief en belang beroepsopleidingen

  • 1 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat een beroepsopleiding alleen door de instelling wordt aangeboden als er na beëindiging van de opleiding voldoende arbeidsmarktperspectief is voor de deelnemers.

  • 2 Onverminderd het eerste lid zorgt het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in de artikelen 1.3.2a of 1.3.3 ervoor dat een beroepsopleiding die niet behoort tot het werkgebied van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven dat werkzaam is voor de specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken waarvoor de instelling opleidingen verzorgt, alleen wordt aangeboden als die beroepsopleiding aantoonbaar gericht is op en van belang is voor de specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken waarvoor de instelling opleidingen verzorgt.

Artikel 6.1.3a. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijsaanbod van vakinstellingen

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 6.1.4. Ontneming rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod

  • 1 Onze Minister kan besluiten dat ten aanzien van een beroepsopleiding die de instelling verzorgt, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, gedurende twee jaar worden ontnomen indien:

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding langer dan één jaar onvoldoende is geweest, of

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs of de examens, dan wel

    • c. niet of niet meer wordt voldaan aan de zorgplicht, bedoeld in artikel 6.1.3.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:

    • a. de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 1.3.1, voor zover van toepassing, vervalt,

    • b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 meer is verbonden, en

    • c. de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.

  • 3 Bij een beschikking tot ontneming van rechten bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop die beschikking van kracht wordt zodanig, dat de voor de opleiding ingeschreven deelnemers de opleiding aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

  • 4 Onze Minister neemt een beschikking als bedoeld in het eerste lid voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin het in het derde lid bedoelde tijdstip valt.

  • 5 Onze Minister maakt de ontneming van rechten, bedoeld in dit artikel, openbaar.

Artikel 6.1.5. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding. Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, nadat

    • a. na de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

  • 3 Onze Minister maakt de waarschuwingen, bedoeld in dit artikel, openbaar.

Artikel 6.1.5a. Maatregelen

  • 1 In de gevallen, bedoeld in artikel 6.1.4, eerste lid, onder a en b, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.

Artikel 6.1.5b. Ontneming recht op examinering instellingen; waarschuwing

  • 1 Onze Minister kan aan een instelling het recht op examinering van een beroepsopleiding ontnemen, indien de kwaliteit van de examens van die opleiding niet voldoet aan de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4. Bij de ontneming van het recht wordt bepaald met ingang van welk tijdstip dit geschiedt. De ontneming wordt in het Centraal register bekendgemaakt.

  • 2 Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen over de kwaliteit van de examinering onder bepaling van de termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Artikel 6.1.5, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Het bevoegd gezag kan niet eerder dan na verloop van drie studiejaren na de ontneming, bedoeld in het eerste lid, het recht opnieuw verkrijgen. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.1.6. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijs uit oogpunt van kwaliteit of niet naleving wettelijke voorschriften

[Vervallen per 01-08-2008]

Titel 2. Het beroepsonderwijs, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Artikel 6.2.1. Diploma-erkenning ten aanzien van beroepsopleidingen, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

  • 1 De aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 6.4.1, vijfde lid, en zesde lid, onder a en b, verschaft het bevoegd gezag van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling bij de aanmelding de gegevens waaruit blijkt dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is of zal zijn, en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid.

  • 2 Indien Onze Minister de aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 inwilligt, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe, de opleiding in het Centraal register.

Artikel 6.2.2. Beëindiging diploma-erkenning ten aanzien van beroepsopleidingen, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van een beroepsopleiding, verzorgd door een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling, het recht, bedoeld in artikel 1.4.1, ontnemen indien

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden en dat de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.

Artikel 6.2.3. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding.

    Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, nadat

    • a. na de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een hernieuwd onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

  • 3 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder c, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn van ten minste tien dagen waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven.

  • 4 Onze Minister maakt de waarschuwingen, bedoeld in dit artikel, openbaar.

Artikel 6.2.3b. Ontneming recht op examinering niet uit 's Rijks kas bekostigde instellingen; waarschuwing

  • 1 Onze Minister kan aan een niet uit 's Rijks kas bekostigde instelling het recht op examinering van een beroepsopleiding ontnemen, indien de kwaliteit van de examens van die opleiding niet voldoet aan de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4. Bij de ontneming van het recht wordt bepaald met ingang van welk tijdstip dit geschiedt. De ontneming wordt in het Centraal register bekendgemaakt.

  • 2 Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen over de kwaliteit van de examinering onder bepaling van de termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Onze Minister maakt de waarschuwing openbaar.

  • 3 Het bevoegd gezag kan niet eerder dan na verloop van drie studiejaren na de ontneming, bedoeld in het eerste lid, het recht opnieuw verkrijgen. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing.

Titel 3. De exameninstellingen

Artikel 6.3.1. Examinering exameninstellingen

  • 1 De aanvraag om toepassing van artikel 1.6.1 geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. Het bevoegd gezag van een exameninstelling verschaft bij de aanmelding de gegevens waaruit blijkt dat de examinering van voldoende kwaliteit is of zal zijn, en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid.

  • 2 Indien Onze Minister de aanvraag om toepassing van artikel 1.6.1 inwilligt, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe, de exameninstelling bij de desbetreffende opleiding in het Centraal register.

Artikel 6.3.2. Ontneming recht op examinering exameninstellingen; waarschuwing

Artikel 6.2.3b is van overeenkomstige toepassing op exameninstellingen.

Artikel 6.3.3. Maatregelen

  • 1 In het geval, bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een externe deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Onze Minister stelt regels omtrent de toekenning van en verantwoording over maatregelen, voor zover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.

Titel 4. Het Centraal register beroepsopleidingen

Artikel 6.4.1. Het Centraal register beroepsopleidingen

  • 1 Het Centraal register beroepsopleidingen is een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de beroepsopleidingen waarvoor eindtermen zijn vastgesteld en de examinering die door de exameninstellingen wordt verzorgd. Onze Minister is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register en met het verstrekken van informatie uit het register. De bekendmaking en het verstrekken van informatie kunnen digitaal plaatsvinden.

  • 2 Het Centraal register bevat van elke beroepsopleiding de volgende gegevens:

    • a. de naam van de opleiding, de leerweg of leerwegen waarin de opleiding wordt verzorgd, de code waarmee het geheel van de eindtermen van de opleiding wordt aangeduid, de code waarmee de deelkwalificaties van de opleiding worden aangeduid,

    • b. of de opleiding is vermeld in het overzicht, bedoeld in artikel 2.1.1, derde lid,

    • c. de studielast, en

    • d. of het een opleiding betreft die is gericht op een bepaald beroep waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld.

  • 3 Het Centraal register bevat voorts de volgende gegevens, voor zover van toepassing:

    • a. de namen van de instellingen die de opleiding verzorgen,

    • b. de namen van de exameninstellingen die het recht hebben tot examinering van een beroepsopleiding,

    • c. de bepaling dat het recht op examinering is ontnomen, en met ingang van welk tijdstip, en

    • d. de bepaling dat de registratie zal worden beëindigd, alsmede het tijdstip waarop.

Artikel 6.4.2. De registratieprocedure voor beroepsopleidingen van uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Onze Minister registreert per beroepsopleiding de instellingen die blijkens de opgave van het aantal deelnemers de opleiding daadwerkelijk verzorgen.

Artikel 6.4.3. Hernieuwde registratie van beroepsopleidingen

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 6.4.4. Beëindiging registratie beroepsopleidingen niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen; beëindiging registratie examinering

  • 1 Onverminderd artikel 6.2.2 beëindigt Onze Minister de registratie van een beroepsopleiding van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling indien het bevoegd gezag te kennen geeft dat de instelling de opleiding niet langer zal verzorgen. Onverminderd artikel 6.3.2 beëindigt Onze Minister de registratie van de examinering van een beroepsopleiding, indien het bevoegd gezag te kennen geeft dat de exameninstelling die examinering niet langer zal verzorgen.

  • 2 De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geschiedt voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het eerste studiejaar waarin de inschrijving voor de opleiding niet meer openstaat.

  • 3 Onze Minister beëindigt de registratie ambtshalve wanneer de instelling de opleiding niet langer verzorgt en het bevoegd gezag de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, niet of niet tijdig doet.

  • 4 Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de registratie van de examinering door exameninstellingen.

Titel 5. De registratie van externe legitimering

[Vervallen per 01-08-2004]

Artikel 6.5.1. De registratieprocedure voor externe legitimering

[Vervallen per 01-08-2004]

Artikel 6.5.2. Hernieuwde registratie van externe legitimering

[Vervallen per 01-08-2004]

Artikel 6.5.3. Beëindiging registratie van externe legitimering

[Vervallen per 01-08-2004]

Hoofdstuk 6a. Het onderwijsaanbod educatie

Titel 1. De educatie, verzorgd door instellingen als bedoeld in artikel 1.4a.1

Artikel 6a.1.1. Registratie van andere instellingen, bedoeld in artikel 1.4a.1

  • 1 Onze Minister maakt jaarlijks voor de aanvang van het studiejaar bekend welke instellingen, bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid, voor welke opleidingen rechten hebben als bedoeld in dat lid. Deze bekendmaking vermeldt:

    • a. de naam van de instelling en van de opleiding die de instelling verzorgt,

    • b. in voorkomende gevallen, een waarschuwing als bedoeld in artikel 6a.1.3, en

    • c. in voorkomende gevallen, de bepaling dat de registratie zal worden beëindigd, alsmede het tijdstip waarop.

  • 2 Als peildatum voor de gegevens, bedoeld in het eerste lid, hanteert Onze Minister 1 juni voorafgaand aan de bekendmaking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6a.1.2. Beëindiging diploma-erkenning ten aanzien van opleidingen educatie, verzorgd door instellingen als bedoeld in artikel 1.4a.1

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van een opleiding educatie, verzorgd door een instelling als bedoeld in artikel 1.4a.1, het recht, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, ontnemen indien:

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van een of meer examens of een of meer onderdelen van een examen van die opleiding onvoldoende is geweest, of

    • b. niet of niet meer voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid, of aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4a.1, zesde lid.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden.

Artikel 6a.1.3. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6a.1.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van een of meer examens of een of meer onderdelen van een examen van die opleiding. Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6a.1.2, eerste lid, onder a, nadat

    • a. na de waarschuwing ten minste een jaar is verstreken, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een hernieuwd onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6a.1.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

Artikel 6a.1.4. Beëindiging diploma-erkenning van rechtswege van opleidingen educatie van instellingen, bedoeld in artikel 1.4a.1

Indien het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.4a.1, langer dan een studiejaar een opleiding educatie niet heeft verzorgd, vervalt van rechtswege het recht om voor de desbetreffende opleiding een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid, uit te reiken.

Hoofdstuk 7. Het onderwijs

Titel 1. Het onderwijs

Artikel 7.1.1. Taal

Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. Onverminderd artikel 7.3.4, derde lid, kan een andere taal worden gebezigd:

  • a. wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft, of

  • b. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.

Artikel 7.1.2. Opleidingen en onderwijseenheden

  • 1 De instelling biedt het onderwijs aan in de vorm van opleidingen. Voor zover het een beroepsopleiding betreft, wordt deze opleiding door de instelling in het maatschappelijk verkeer aangeduid met de naam waaronder deze opleiding is vermeld in het Centraal register.

  • 2 Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van eindtermen dan wel gericht op het behalen van een diploma, gelijkwaardig aan een diploma van scholen, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of onderdelen van een dergelijk diploma.

  • 3 Elke opleiding wordt afgesloten met een examen. Elke onderwijseenheid die, onderscheidenlijk elk samenstel van onderwijseenheden dat leidt tot een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3, wordt afgesloten met een toets.

Artikel 7.1.3. Eindtermen

Eindtermen zijn als zodanig omschreven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het maatschappelijk en beroepsmatig functioneren dient te beschikken, en die in voorkomende gevallen betekenis hebben voor de doorstroming naar vervolgonderwijs.

Artikel 7.1.4. Ondersteuning bij het onderwijs aan zieke deelnemers

  • 1 Bij het geven van onderwijs aan een deelnemer van een beroepsopleiding die bij de aanvang van die opleiding leerplichtig was en die is opgenomen in een ziekenhuis of die in verband met ziekte thuis verblijft, kan het bevoegd gezag van een instelling die de beroepsopleiding verzorgt, worden ondersteund.

  • 3 De ondersteuning bedoeld in het eerste lid kan in overeenstemming tussen de educatieve voorziening dan wel de schoolbegeleidingsdienst en de instelling waarbij de deelnemer is ingeschreven, mede het geven van onderwijs aan de deelnemer betreffen.

  • 4 Het Rijk verstrekt aan schoolbegeleidingsdiensten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, bekostiging voor activiteiten die worden verricht met betrekking tot de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de bekostiging, bedoeld in de vorige volzin.

Titel 2. Het beroepsonderwijs

§ 2. Beroepsopleidingen en eindtermen beroepsopleidingen

Artikel 7.2.2. Onderscheid beroepsopleidingen; niveau; leerwegen

  • 1 De volgende beroepsopleidingen worden onderscheiden:

    • a. de assistentopleiding,

    • b. de basisberoepsopleiding,

    • c. de vakopleiding,

    • d. de middenkaderopleiding,

    • e. de specialistenopleiding, en

    • f. andere opleidingen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde opleidingen bestaan uit:

    • a. een beroepsopleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van ten minste 20% en minder dan 60% van de studieduur, of

    • b. een beroepsbegeleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van 60% of meer van de studieduur, dan wel

    • c. zowel de onder a als de onder b bedoelde leerweg.

  • 3 De opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, richten zich op de kwalificatie voor opeenvolgende niveaus van beroepsuitoefening, waarbij de assistentopleiding is gericht op het eerste en de middenkaderopleiding en de specialistenopleiding op het vierde en hoogste niveau van beroepsuitoefening.

  • 4 Aan de in het eerste lid bedoelde opleidingen kunnen ten behoeve van individuele deelnemers voorbereidende en ondersteunende activiteiten worden toegevoegd ter bevordering van het kunnen instromen in en met gunstig gevolg voltooien van de opleiding. Deze activiteiten maken geen deel uit van de opleiding. Voorbereidende en ondersteunende activiteiten zijn bestemd voor deelnemers wier vooropleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende uitzicht biedt op verwezenlijking van de eindtermen van de opleiding binnen redelijke tijd.

Artikel 7.2.3. Deelkwalificaties

Eindtermen voor beroepsopleidingen zijn onderverdeeld in deelkwalificaties. Een deelkwalificatie is een combinatie van eindtermen, vastgesteld voor een bepaalde beroepsopleiding, die in het licht van de uitoefening van het beroep waarop de opleiding is gericht een zelfstandige betekenis hebben.

Artikel 7.2.4. Landelijke kwalificatiestructuur; eindtermen beroepsonderwijs

  • 1 Met het oog op de totstandkoming van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van het beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, draagt Onze Minister, in voorkomende gevallen in overeenstemming met Onze Minister wie het, gezien de aard van de in artikel 7.2.6 bedoelde vereisten, mede aangaat, zorg voor het vaststellen en onderhouden van een samenhangend en gedifferentieerd geheel van eindtermen voor beroepsopleidingen die voor de desbetreffende bedrijfstakken of beroepencategorieën van betekenis zijn.

  • 2 Daartoe worden bij ministeriële regeling per beroepsopleiding vóór 1 september vastgesteld:

    • a. de eindtermen,

    • b. de indeling daarvan in deelkwalificaties,

    • c. welke deelkwalificaties verplicht zijn voor het behalen van het diploma van de desbetreffende beroepsopleiding,

    • d. de hoogte van de studielast, met inachtneming van het negende lid,

    • e. welk van de soorten opleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, het betreft,

    • f. in welke leerwegen, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, de opleiding verzorgd wordt, en, voor zover mogelijk

    • g. het beroep of de beroepencategorie op de voorbereiding waarvan de beroepsopleiding is gericht.

  • 3 Onze Minister stelt de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling vast op voorstel van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. Het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven doet een dergelijk voorstel telkens vóór 1 juni en neemt daarbij het tweede lid en lid 2a in acht.

  • 3a Met het oog op de ontwikkeling van nieuwe kwalificaties kunnen met afwijking van de termijnen, bedoeld in het tweede en derde lid, eindtermen tot stand worden gebracht.

  • 4 Bij het voorstel voor de eindtermen voegt het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven:

    • a. het advies van de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, en

    • b. het voorstel, bedoeld in artikel 1.5.2, tweede lid. Uit het voorstel blijkt dat het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven voldoende acht heeft geslagen op de aansluiting tussen de opleidingen voorbereidend beroepsonderwijs, de opleidingen middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, de beroepsopleidingen en de opleidingen hoger beroepsonderwijs, in elk geval door raadpleging van vertegenwoordigers van die onderwijsvelden. Indien ook andere instanties nauw bij het voorstel voor de eindtermen zijn betrokken, maakt het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven in zijn voorstel melding van de wijze waarop het oordeel van die instanties is betrokken in het voorstel.

  • 5 Indien het in het derde en vierde lid een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven betreft waarvan de samenstelling van het bestuur voldoet aan artikel 9.2.1, tweede lid, onder b, wordt het voorstel gedaan door de commissie onderwijs-bedrijfsleven.

  • 6 De eindtermen hebben betrekking op opleidingen met de verzorging waarvan de instellingen in het studiejaar na het jaar van de vaststelling een aanvang kunnen maken.

  • 7 Het bevoegd gezag stelt de studieduur van de opleiding vast met inachtneming van de studielast. De studieduur kan verschillen voor onderscheiden deelnemers of groepen van deelnemers.

  • 8 De studielast van elke opleiding wordt uitgedrukt in normatieve studiejaren. Een normatief studiejaar telt veertig weken van elk veertig uren studie, daaronder mede begrepen het onderricht in de praktijk. De studielast bedraagt voor de onderscheiden in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a tot en met f, bedoelde opleidingen het volgende aantal normatieve studiejaren of het volgende gedeelte daarvan:

    • a. ten minste een half jaar en ten hoogste 1 jaar,

    • b. ten minste 2 en ten hoogste 3 jaren,

    • c. ten minste 2 en ten hoogste 4 jaren,

    • d. ten minste 3 en ten hoogste 4 jaren,

    • e. ten minste 1 jaar en ten hoogste 2 jaren, en

    • f. ten minste 15 weken.

  • 9 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij wijzigingen van de eindtermen en de indeling daarvan.

Artikel 7.2.5. Beoordeling voorstellen vaststelling en wijziging eindtermen

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 7.2.6. Beroepsvereisten

Indien voor een beroep bij of krachtens een wet, verdrag of bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, vereisten zijn vastgesteld over de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden of beroepshoudingen waarover degenen die een opleiding gericht op dat beroep voltooien, moeten beschikken, of over de examinering bij de desbetreffende beroepsopleiding:

  • a. neemt Onze Minister deze vereisten in acht bij de vaststelling van de eindtermen en bij de vaststelling van de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4, en

  • b. draagt de instelling er bij het aanbieden van een beroepsopleiding zorg voor dat degenen die deze opleiding volgen, ten minste in de gelegenheid zijn aan die vereisten te voldoen, en dat bij de examinering, zo nodig in afwijking van titel 4 van dit hoofdstuk, aan die vereisten wordt voldaan.

Artikel 7.2.7. Inrichting opleidingen

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de opleidingen zodanig zijn ingericht dat de deelnemers de eindtermen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken.

  • 2 Beroepsopleidingen zijn voltijds of deeltijds dan wel zowel voltijds als deeltijds ingericht.

  • 3 Voltijdse beroepsopleidingen zijn opleidingen in de beroepsopleidende leerweg waarvan elk volledig studiejaar een studielast van 1600 uren of meer heeft, en waarvoor het bevoegd gezag voor de deelnemer in instellingstijd een onderwijsprogramma verzorgt dat ten minste 850 uren per volledig studiejaar omvat. Indien de door Onze Minister vastgestelde studielast ertoe leidt dat in het laatste studiejaar de duur van de opleiding gerekend vanaf 1 september en naar boven afgerond op hele maanden minder is dan 10 maanden, dan wordt de norm van 850 uren in dat jaar evenredig verlaagd.

  • 4 Het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma, bedoeld in het derde lid, omvat alle onderwijsactiviteiten, gericht op het bereiken van de onderwijs- en vormingsdoelen van de opleiding, waaraan door de deelnemer wordt deelgenomen onder verantwoordelijkheid en toezicht van het bevoegd gezag.

  • 5 Beroepsopleidingen die niet zijn ingericht volgens het derde lid, zijn deeltijdse beroepsopleidingen.

Artikel 7.2.8. De beroepspraktijkvorming

  • 1 Van elke beroepsopleiding maakt onderricht in de praktijk van het beroep deel uit.

  • 2 De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen over:

    • a. de aanvangsdatum en einddatum van de beroepspraktijkvorming, alsmede het aantal te volgen praktijkuren per kalenderjaar,

    • b. de begeleiding van de deelnemer,

    • c. dat deel van de eindtermen dat de deelnemer tijdens de praktijkperiode dient te realiseren en de beoordeling daarvan, en

    • d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.

  • 3 Het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de deelnemers binnen het bedrijf. Het bevoegd gezag beoordeelt of de deelnemer het in het tweede lid, onder c, bedoelde deel van de eindtermen heeft gerealiseerd. Het bevoegd gezag betrekt bij die beoordeling het oordeel van het bedrijf onderscheidenlijk de organisatie, met inachtneming van de desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels.

Artikel 7.2.9. Totstandkoming praktijkovereenkomst; vervangende praktijkplaats

  • 1 Het bevoegd gezag van de instelling draagt zorg voor de totstandkoming van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt. De overeenkomst wordt voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, dat daarmee verklaart:

    • a. dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.10, en

    • b. dat de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig zijn.

  • 2 Indien het bevoegd gezag en het betrokken kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven na het sluiten van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst vaststellen dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, het bedrijf of de organisatie niet langer beschikt over een gunstige beoordeling als bedoeld in het eerste lid, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat de beroepspraktijkvorming niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevordert het bevoegd gezag, na overleg met het bestuur van het betrokken kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 7.2.10. Kwaliteitszorgsysteem; beoordeling van praktijkplaatsen

  • 1 Het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de beroepspraktijkvorming in en zorgt ervoor dat bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen eenmaal per vier jaar worden beoordeeld aan de hand van de in dit stelsel ontwikkelde criteria. Indien daartoe door bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat kan controle frequenter plaatsvinden. In geval van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven waarvan de samenstelling van het bestuur voldoet aan artikel 9.2.1, tweede lid, onder b, worden deze criteria vastgesteld op voorstel van de commissie onderwijs-bedrijfsleven.

  • 2 Het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven maakt de in het eerste lid bedoelde criteria bekend. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 3 De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen gezamenlijk zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.

  • 4 Tot het verzorgen van de beroepspraktijkvorming voor een opleiding of groep van opleidingen zijn uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.

Artikel 7.2.11. Diagnostische toetsen Nederlandse taal en rekenen

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan de deelnemers gelegenheid wordt gegeven diagnostische toetsen Nederlandse taal en rekenen af te leggen. Indien toepassing wordt gegeven aan de vorige volzin, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften omtrent deze toetsen vastgesteld. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op het moment of de momenten waarop de toetsen kunnen worden afgelegd.

Titel 3. De educatie

Artikel 7.3.1. Onderscheid opleidingen educatie

  • 1 De volgende opleidingen educatie worden onderscheiden:

    • a. opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, gericht op het behalen van een diploma, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of onderdelen van dat diploma,

    • b. opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren,

    • c. de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II, niveaus B1 en B2 van het Raamwerk NT2, die opleiden voor het niveau van het diploma Nederlands als tweede taal, bedoeld in het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal,

    • d. de opleidingen Nederlands als tweede taal, niveaus A1 en A2 van het Raamwerk NT2,

    • e. de opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op alfabetisering, en

    • f. andere opleidingen, gericht op sociale redzaamheid.

Artikel 7.3.2. Nadere omschrijving opleidingssoorten

  • 1 De opleiding Nederlands als tweede taal I is gericht op de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op het volgen van opleidingen of de uitoefening van functies op het niveau van een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel c, door hen voor wie het Nederlands niet de moedertaal is en die ten minste het niveau van het primair onderwijs hebben bereikt.

  • 2 De opleiding Nederlands als tweede taal II is gericht op de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op het volgen van opleidingen in het hoger onderwijs en de uitoefening van hogere functies door hen voor wie het Nederlands niet de moedertaal is en die wat betreft vooropleiding of werkervaring functioneren op ten minste het niveau van het middenkader.

Artikel 7.3.3. Eindtermen opleidingen educatie

  • 1 Bij ministeriële regeling worden eindtermen vastgesteld voor de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke opleidingen in elk geval behoren tot de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b en f, en kunnen daarvoor eindtermen worden vastgesteld.

Artikel 7.3.4. Inrichting voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs omvatten het onderwijs dat noodzakelijk is voor het behalen van het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, dan wel voor het behalen van onderdelen van het diploma.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de voor het behalen van elk der in het eerste lid genoemde diploma’s of onderdelen daarvan noodzakelijke vakken en andere programma-onderdelen, en omtrent de cursusduur.

  • 3 Ten behoeve van deelnemers met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan onderwijs worden gegeven in de taal van het land van oorsprong van die deelnemers.

  • 4 Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Titel 4. Examens

§ 1. Examens beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal

Artikel 7.4.1. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

Artikel 7.4.2. Algemene bepaling inzake examens

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling geeft de deelnemers de gelegenheid een examen af te leggen.

  • 2 Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de vaardigheden en, in voorkomende gevallen, de beroepshoudingen die de examinandus zich bij voltooiing van de opleiding moet hebben eigen gemaakt, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan de hand van de eindtermen.

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in afwijking van de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan de in dit artikel bedoelde examens.

Artikel 7.4.3. Examens beroepsopleidingen

  • 1 Het examen van een beroepsopleiding is niet met gunstig gevolg afgelegd dan na een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.8, derde lid.

  • 2 Het examen van beroepsopleidingen bestaat uit onderdelen die overeenkomen met de deelkwalificaties.

  • 3 Deelnemers die in het bezit zijn van een certificaat van een andere instelling zijn vrijgesteld van het daarmee overeenkomende examenonderdeel.

Artikel 7.4.3a. Voorschriften examens beroepsopleidingen

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de examens van beroepsopleidingen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van een beroepsopleiding worden aangewezen waarbij geheel of gedeeltelijk centrale examinering plaatsvindt. Voor onderdelen waarbij gedeeltelijk centrale examinering plaatsvindt, wordt bij ministeriële regeling bepaald over welk gedeelte het centraal examen zich uitstrekt.

Artikel 7.4.4. Kwaliteitsstandaarden

Bij ministeriële regeling worden landelijke standaarden voor de kwaliteit van de examens van de beroepsopleidingen vastgesteld die betrekking hebben op:

  • a. de inhoud en het niveau van de examens, in relatie tot de eindtermen, bedoeld in artikel 7.2.4;

  • b. de procedures rond de examens en de voorwaarden waaronder examens worden afgenomen.

Artikel 7.4.4a. Examinering door andere instellingen of exameninstellingen

  • 1 Het bevoegd gezag kan de examinering van een beroepsopleiding overdragen aan een andere instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, of 1.4.1 of aan een exameninstelling, voor zover deze het recht op examinering van die beroepsopleiding hebben.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de examinering van examendeelnemers die op grond van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 8.4.2 een assistentopleiding volgen, onder zijn verantwoordelijkheid laten uitvoeren door het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs.

Artikel 7.4.5. Examencommissie

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen, een examencommissie in ten behoeve van de organisatie en het afnemen van de examens voor elke door de instelling verzorgde opleiding of voor groepen van opleidingen.

  • 2 Het bevoegd gezag benoemt de leden van de examencommissie.

Artikel 7.4.6. Bewijsstukken van afgelegde toetsen, examenonderdelen en examens

  • 1 Ten bewijze dat een toets of examenonderdeel met goed gevolg is afgelegd, reikt de examencommissie een bewijsstuk uit. Indien het examenonderdeel een deelkwalificatie betreft reikt de examencommissie een certificaat uit. Ten bewijze dat een examen met goed gevolg is afgelegd reikt de examencommissie een diploma uit. Het examen van beroepsopleidingen is eerst dan met goed gevolg afgesloten wanneer zowel de beroepspraktijkvorming als het overige deel van het onderricht met goed gevolg zijn afgesloten.

  • 2 De bewijsstukken, bedoeld in het eerste lid, vermelden, voorzover zij betrekking hebben op een beroepsopleiding:

    • a. de naam van het kenniscentrum beroepsopleidingen bedrijfsleven op voorstel waarvan de eindtermen van die beroepsopleiding zijn vastgesteld, en

    • b. de naam van de instelling waaraan de deelnemer is ingeschreven.

Artikel 7.4.7. Internationale diplomawaardering

  • 1 Onze Minister kan een rechtspersoon aanwijzen die tot taak heeft het desgevraagd, aan belanghebbenden of aan de op grond van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties bevoegde autoriteiten, verstrekken van op vergelijking van opleidingen berustende waarderingen of vergelijkingen:

    • a. van buitenlandse diploma’s of certificaten als bedoeld in die wet alsmede van andere buitenlandse diploma's, met

    • b. de getuigschriften van overeenkomstige Nederlandse beroepsopleidingen.

  • 2 Bij de vergelijkingen en waarderingen wordt zo mogelijk aangegeven tot welke soort in artikel 7.2.2, eerste lid, bedoelde beroepsopleiding de desbetreffende opleiding kan worden gerekend en met welke in het Centraal register vermelde beroepsopleiding die opleiding vergelijkbaar is of kan worden gelijkgesteld.

  • 3 De vergelijking of waardering wordt slechts verstrekt:

    • a. op verzoek van de op grond van de in het eerste lid genoemde wet bevoegde autoriteiten, ten behoeve van aanvragen tot het verlenen van erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van die wet,

    • b. indien deze noodzakelijk is voor deelneming van personen met een buitenlandse beroepskwalificatie aan een Nederlandse beroepsopleiding, of

    • c. indien deze noodzakelijk is voor deelneming van personen met een buitenlandse beroepskwalificatie aan de Nederlandse arbeidsmarkt op een niveau dat overeenkomt met een in artikel 7.2.2 bedoeld niveau van beroepsuitoefening.

  • 4 Onze minister kan beleidsregels stellen met het oog op een doelmatige vervulling van de in het eerste lid genoemde taken door de rechtspersoon.

  • 5 De rechtspersoon verstrekt desgevraagd aan Onze Minister alle voor de uitoefening van diens taak redelijkerwijs benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 6 Indien naar het oordeel van Onze Minister de rechtspersoon zijn taak ernstig verwaarloost, kan Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de rechtspersoon in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren. Onze Minister stelt de beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hem getroffen voorzieningen als bedoeld in de eerste volzin.

  • 7 Onze minister verstrekt, onder door hem op te leggen verplichtingen, aan de rechtspersoon jaarlijks uit 's Rijks kas middelen ten behoeve van de uitvoering van de in het eerste lid genoemde taken.

Artikel 7.4.8. Zorgplicht regeling voor onderwijsprogramma en examens; deelnemersstatuut

  • 1 Het bevoegd gezag zorgt voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering.

  • 2 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat deelnemers volledig en tijdig worden geïnformeerd over het onderwijsprogramma en de examens.

  • 3 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat voltijdse beroepsopleidingen aantoonbaar voldoen aan de eisen van artikel 7.2.7, derde lid.

  • 4 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat de instelling beschikt over een deelnemersstatuut waarin de rechten en plichten van de deelnemers zijn opgenomen.

  • 5 De examencommissie stelt regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het afnemen van de toetsen, het examen of de examenonderdelen.

  • 6 Indien ten aanzien van een beroepsopleiding toepassing is gegeven aan artikel 7.4.4a, dan treedt de examenregeling van de instelling of exameninstelling die de examinering verzorgt in de plaats van de examenregeling van de instelling die het onderwijs verzorgt.

Artikel 7.4.9. Zorgplicht regeling exameninstelling

  • 1 Het bevoegd gezag van een exameninstelling zorgt voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering.

  • 2 Het bevoegd gezag van een exameninstelling zorgt ervoor dat de deelnemers die in dat jaar examen willen afleggen volledig en tijdig geïnformeerd worden over de inhoud en inrichting van de examens.

Paragraaf 1a. Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen

[Vervallen per 13-06-2008]

Artikel 7.4.9a. Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen: instelling en taken

[Vervallen per 13-06-2008]

Artikel 7.4.9b. Samenstelling en statuten van Kwaliteitscentrum

[Vervallen per 13-06-2008]

Artikel 7.4.9e. Jaarverslag; jaarwerkplan; verslag examens

[Vervallen per 13-06-2008]

§ 2. Examens opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als tweede taal I en II

Artikel 7.4.10. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

Artikel 7.4.11. Examenregeling opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal

  • 1 Aan de deelnemers wordt gelegenheid gegeven een examen af te leggen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de examens van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als tweede taal I en II, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a en c. Bij deze algemene maatregel van bestuur kunnen tevens voorschriften worden gegeven omtrent de examenprogramma’s en de verdeling daarvan in onderdelen.

  • 4 Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een instelling kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens het tweede en derde lid. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Artikel 7.4.6 is van toepassing, met dien verstande dat degene die een onderdeel van het examen Nederlands als tweede taal I of II met goed gevolg heeft afgelegd een certificaat ontvangt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald onder welke voorwaarden het bezit van certificaten aanspraak geeft op een diploma.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in afwijking van de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan de in dit artikel bedoelde examens.

Titel 5. Commissie van beroep voor de examens

Artikel 7.5.1. Commissie van beroep voor de examens

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen of exameninstellingen een commissie van beroep voor de examens in, dan wel sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren kunnen worden onderworpen aan het oordeel van een commissie van beroep voor de examens.

  • 2 De commissie van beroep voor de examens bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden, een voorzitter, tevens lid, en een plaatsvervangend voorzitter.

  • 3 De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden en plaatsvervangende leden worden door het bevoegd gezag benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar. Zij zijn opnieuw benoembaar. De leden en de plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het bevoegd gezag, van de inspectie of van een in artikel 7.4.5 bedoelde examencommissie of examinator tegen de beslissing waarvan onderscheidenlijk van wie beroep kan worden ingesteld bij de commissie van beroep, noch zijn zij belast met de in artikel 7.2.8, tweede lid, onder c, bedoelde beoordeling.

  • 4 Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep voor de examens ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van het in de derde volzin bepaalde wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid geboden zich ter zake te doen horen.

Artikel 7.5.2. Bevoegdheid commissie van beroep voor de examens

  • 1 De commissie van beroep voor de examens oordeelt over beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren.

  • 3 De commissie beslist binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij de commissie deze termijn heeft verlengd met ten hoogste twee weken.

  • 4 De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt bij haar beslissing zo nodig vast op welke wijze de kandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het examen geheel of gedeeltelijk af te leggen.

  • 5 De commissie maakt haar beslissing bekend aan de kandidaat, aan de ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig is, aan het bevoegd gezag, aan het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, en aan de inspectie.

  • 6 Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk. De commissie is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het examen of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door de commissie te stellen voorwaarden. De examencommissie of de examinator van wie de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep voor de examens. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn stellen.

Artikel 7.5.3. Voorlopige voorziening; herziening

  • 1 In zaken waarin het belang van de appellant een onverwijlde voorziening bij voorraad vordert, kan deze bij met redenen omkleed verzoekschrift, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, aan de voorzitter van de commissie van beroep voor de examens een voorlopige voorziening vragen. De voorzitter beslist op dat verzoek na de desbetreffende examencommissie dan wel de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen.

  • 2 Herziening van een uitspraak van de commissie kan op verzoek van elk van beide partijen plaatsvinden op grond van nader gebleken feiten of omstandigheden die indien deze eerder bekend waren geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Artikel 7.5.4. Inlichtingen

De leden van de examencommissie en de examinatoren verstrekken aan de commissie van beroep voor de examens de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Artikel 7.5.5. Toepassing op toetsen educatieve programma's

[Vervallen per 01-01-2007]

Titel 6. Commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens

[Vervallen per 01-08-2004]

Artikel 7.6.1. Commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens

[Vervallen per 01-08-2004]

Titel 7. Practicumplaatsen voor studenten in opleiding

Artikel 7.7.1. Practicumplaatsen voor studenten in opleiding

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling is verplicht, studenten die zijn ingeschreven voor een opleiding voor het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, of die anderszins studeren voor een bewijs van voldoende pedagogische bekwaamheid, en die in opleiding zijn voor een functie in het onderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de instelling te verkrijgen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verplichting omvat 5% van het in het desbetreffende studiejaar door de instelling in totaal te verzorgen beroepsonderwijs en educatie. Het bevoegd gezag kan een hoger percentage vaststellen mits dat in overeenstemming is met de goede gang van zaken binnen de instelling.

  • 3 Het bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de instelling ontzeggen, indien deze in de instelling in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de instelling. Van een besluit tot ontzegging van de toegang tot de instelling wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken opleidingsinstelling dan wel aan de betrokken staatsexamencommissie, en aan de inspectie. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school een student de toegang weigert, maakt het dit besluit, schriftelijk en met redenen omkleed, bekend door toezending of uitreiking aan de student, onverminderd het bepaalde in de vorige volzin.

  • 4 Het bevoegd gezag van de instelling regelt de werkzaamheden in verband met de begeleiding door de leraren van de studenten in de instelling in overeenstemming met de leraren, alsmede in overeenstemming met de betrokken opleidingsinstellingen, dan wel, indien het betreft studenten die zich voorbereiden op het afleggen van een staatsexamen ter verkrijging van een bewijs van bekwaamheid of een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, in overeenstemming met de betrokken staatsexamencommissie.

  • 5 Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de in het eerste lid bedoelde verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een studiejaar.

  • 6 De instellingen waarbij studenten als bedoeld in het eerste lid zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie, belast met het toezicht op de opleidingsinstellingen, voor de directieleden en de door deze aan te wijzen docenten van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden van de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover dat voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de instelling aanwezige studenten noodzakelijk is.

Hoofdstuk 8. Inschrijving, vooropleidingseisen, voortijdig schoolverlaten

Titel 1. Inschrijving

Artikel 8.1.1. Inschrijving

  • 1 Een ieder die gebruik wenst te kunnen maken van onderwijsvoorzieningen en examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als deelnemer te laten inschrijven. Een ieder die uitsluitend wenst te worden toegelaten tot examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als examendeelnemer te laten inschrijven. Voor de inschrijving als examendeelnemer is aan het bevoegd gezag een door dat gezag te bepalen vergoeding verschuldigd. Indien het een meerderjarige examendeelnemer betreft die het examengeld niet zelf voldoet, wordt niet overgegaan tot inschrijving dan nadat de deelnemer schriftelijk heeft verklaard dat hij ermee instemt dat een in die verklaring vermelde derde namens hem het examengeld voldoet. De inschrijving voor een opleiding of een onderdeel van een opleiding staat uitsluitend open voor degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:

    • a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,

    • b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst,

    • c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijft houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, of

    • d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen is ingeschreven voor een opleiding of het onderdeel van de opleiding van een instelling, welke opleiding of welk onderdeel van de opleiding nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

  • 1a Indien na de inschrijving voor de opleiding of een onderdeel van de opleiding blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met de vijfde volzin van het eerste lid heeft plaatsgevonden, wordt de onderwijsovereenkomst, bedoeld in artikel 8.1.3, met onmiddellijke ingang ontbonden.

  • 2 De inschrijving geschiedt voor een opleiding, dan wel een onderdeel daarvan. Indien het verzoek om inschrijving betrekking heeft op een beroepsopleiding, wordt daarbij aangegeven op welke leerweg het verzoek van toepassing is. Tevens wordt bij de inschrijving vastgelegd of sprake is van inschrijving voor een opleidingstraject als bedoeld in artikel 7.4.8, eerste lid, onder f.

  • 3 De inschrijving staat uitsluitend open voor degenen ten aanzien van wie het bevoegd gezag beslist dat zij tot de instelling worden toegelaten, onverminderd de vierde volzin van het eerste lid, het vijfde lid en artikel 8.1.6. Het bevoegd gezag kan het nemen van de beslissing over de toelating opdragen aan een door hem in te stellen toelatingscommissie. Het bevoegd gezag regelt de bevoegdheden en de werkzaamheden van de toelatingscommissie.

  • 4 De toelating tot beroepsopleidingen staat voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, uitsluitend open voor degenen voor wie de volledige leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet 1969, is geëindigd.

  • 5 In afwijking van het derde lid en met inachtneming van artikel 8.2.1 en het krachtens artikel 8.2.2 bepaalde” doch onverminderd de vierde volzin van het eerste lid, staat de inschrijving voor een assistentopleiding of basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, open voor een ieder, met dien verstande dat het bevoegd gezag van een bijzondere instelling kan aangeven dat degenen die wensen te worden ingeschreven, geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te respecteren. De inschrijving kan worden geweigerd dan wel ingetrokken indien de betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert. De inschrijving aan een bijzondere instelling kan eveneens worden geweigerd dan wel ingetrokken indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling, dan wel indien is gebleken dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten een dergelijk misbruik heeft gemaakt. De weigering dan wel intrekking van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed. De inschrijving kan niet worden ingetrokken op grond van de tweede volzin indien voor betrokkene geen gelegenheid bestaat de opleiding aan een andere instelling te volgen.

Artikel 8.1.1a. Te verstrekken gegevens bij inschrijving

  • 1 De inschrijving bij een instelling, bedoeld in artikel 8.1.1, vindt slechts plaats nadat door de deelnemer of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer van de deelnemer zijn overgelegd. Indien door de deelnemer of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer van de deelnemer kan worden overgelegd, vindt de inschrijving plaats met inachtneming van het derde lid.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs verstrekt bewijs van uitschrijving, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.

  • 3 Indien door de deelnemer of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer van de leerling kan worden overgelegd, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot inschrijving aan Onze Minister de beschikbare gegevens van de deelnemer, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats en, indien aanwezig, het leerlingadministratienummer.

  • 4 Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het burgerservicenummer van de deelnemer, dan wel, indien is gebleken dat hem niet van overheidswege een burgerservicenummer is verstrekt, het onderwijsnummer van de deelnemer. Het onderwijsnummer is een door Onze Minister uitgegeven en aan de deelnemer toegekend persoonsgebonden nummer.

  • 5 Het bevoegd gezag neemt de in het eerste en vierde lid bedoelde gegevens op in de administratie van de instelling.

  • 6 Indien aan een deelnemer een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over zijn burgerservicenummer, neemt het bevoegd gezag dit burgerservicenummer terstond als persoonsgebonden nummer op in de administratie van de instelling in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het burgerservicenummer en het onderwijsnummer van de deelnemer.

Artikel 8.1.2. Nadere voorschriften toelating

  • 1 Indien binnen redelijke afstand van de woning van de deelnemer niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare instelling, mag aan deze deelnemer de toelating tot een bijzondere instelling niet worden geweigerd op grond van godsdienst of levensbeschouwing.

  • 2 Openbare instellingen zijn toegankelijk voor deelnemers zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 8.1.3. Onderwijsovereenkomst

  • 1 Aan de inschrijving ligt een overeenkomst tussen het bevoegd gezag en de deelnemer ten grondslag.

  • 2 De overeenkomst wordt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgesteld model, schriftelijk aangegaan. De overeenkomst wordt gesloten voor de duur van de opleiding dan wel voor het deel van de opleiding waarop de inschrijving betrekking heeft.

  • 3 De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen, daaronder begrepen die, welke voortvloeien uit de wet, en omvat ten minste bepalingen over:

    • a. de inhoud en inrichting van de opleiding, waaronder voor een beroepsopleiding begrepen het voltijdse of deeltijdse karakter en de leerweg, alsmede de examenvoorzieningen,

    • b. de tijdvakken waarbinnen en, voor zover mogelijk, de lokaties waarop het onderwijs verzorgd wordt,

    • c. de wijze waarop partijen uit de overeenkomst voortkomende prestaties gestalte zullen geven,

    • d. in voorkomend geval, terugbetaling van voorschotten, verstrekt door het bevoegd gezag, ter voldoening van een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage als bedoeld in artikel 8.1.4, en

    • e. de terugbetaling van cursusgeld in andere gevallen dan bedoeld in artikel 14, tweede lid onder a tot en met d, van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000.

  • 4 Indien tot een bijzondere instelling andere deelnemers worden toegelaten dan voor wie de instelling in verband met de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting wordt in stand gehouden, kunnen deze deelnemers niet worden verplicht tot het volgen van onderwijs dat in verband met die richting door de instelling wordt verzorgd.

  • 5 Definitieve verwijdering van een deelnemer waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere instelling, een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de deelnemer toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes is gezocht naar een zodanige instelling of school waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de eerste volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.

Artikel 8.1.4. Onderwijsbijdragen

De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage.

Artikel 8.1.5. Bepaling verhouding deelnemersaantallen leerwegen van beroepsopleidingen

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 8.1.6. Beperking inschrijving assistentopleiding en basisberoepsopleiding wegens opnamecapaciteit instelling

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 8.1.7. Controle op langdurige afwezigheid

  • 1 Het bevoegd gezag stelt van iedere aan de instelling ingeschreven deelnemer die valt onder de werking van de Wet studiefinanciering 2000 of van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, vast, of deze deelnemer gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen dat voor soorten van onderwijs als bedoeld in deze wet, de in die volzin bedoelde vaststelling wordt gedaan indien een ingeschreven deelnemer in een of meer vakken niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Onder afwezigheid met geldige reden wordt verstaan afwezigheid wegens ziekte van de deelnemer, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts, en afwezigheid wegens bijzondere familie-omstandigheden.

  • 2 Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van 5 weken aan de deelnemer dat daarvan in de administratie van de instelling aantekening is gemaakt en verzoekt de deelnemer om opgaaf van de reden van de afwezigheid.

  • 3 Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bevoegd gezag vast:

    • a. of de reden die de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of

    • b. dat de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.

  • 4 Het bevoegd gezag stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de deelnemer voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.

  • 5 Het bevoegd gezag meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan Onze Minister de deelnemer die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt het indien die deelnemer voor het einde van de periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen de datum ervan.

  • 6 De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.

  • 7 Het bevoegd gezag stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vijfde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokken deelnemer aan Onze Minister zijn verstrekt aan deze betrokkene. Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in het eerste lid, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of voor de tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten van betrokkene op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene tegen de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, open staat.

  • 8 Indien het bevoegd gezag van een bijzondere instelling aan Onze Minister de in het vijfde lid bedoelde mededeling heeft gedaan, kan de deelnemer binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in het zevende lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk bedenkingen uiten tegen die mededeling.

Artikel 8.1.8. Melding verwijdering niet-leerplichtigen

  • 1 Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft van de gegevens van degene

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid.

Artikel 8.1.8a. Melding verzuim niet-leerplichtigen

  • 1 Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan Onze Minister van de gegevens van degene die voldoet aan artikel 8.1.8, eerste lid, onderdelen a en b, en die het onderwijs of de educatie aan de instelling gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt.

  • 2 Onze Minister neemt de op grond van dit artikel door het bevoegd gezag verstrekte gegevens op in het meldingsregister relatief verzuim.

  • 3 Onze Minister bericht burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft onverwijld na ontvangst van de opgave, bedoeld in het eerste lid, dat een zodanige opgave heeft plaatsgevonden.

  • 4 Onze Minister verstrekt uit het meldingsregister relatief verzuim aan het betrokken bevoegd gezag en aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft de ter zake van die betrokkene geregistreerde gegevens.

  • 5 Burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft melden aan Onze Minister telkens de status van de behandeling van de ter zake van de betrokkene gedane opgave, bedoeld in het eerste lid.

  • 6 Onze Minister neemt de op grond van dit artikel door burgemeester en wethouders verstrekte gegevens op in het meldingsregister relatief verzuim.

  • 7 Het betrokken bevoegd gezag en burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft, zijn bevoegd het meldingsregister relatief verzuim te raadplegen voor zover het betreft de ter zake van die betrokkene geregistreerde gegevens.

  • 8 Het bevoegd gezag kan de gegevens, bedoeld in het eerste lid, verstrekken aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft.

  • 9 Bij de verwerking van gegevens, bedoeld in dit artikel, wordt het persoonsgebonden nummer van de betrokkene gebruikt.

  • 10 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van de verstrekking van gegevens op grond van het eerste en vijfde lid en wordt een nadere specificatie gegeven van de gegevens die op grond van het eerste en vijfde lid worden verstrekt.

  • 11 De gegevens die worden verstrekt op grond van het eerste lid kunnen persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens omvatten, met uitzondering van gegevens over ras, politieke gezindheid, seksueel leven of het lidmaatschap van een vakvereniging, voor zover deze persoonsgegevens noodzakelijk zijn met het oog op de informatieverstrekking over de achtergronden van het verzuim.

Titel 2. Vooropleidingseisen

Artikel 8.2.1. Vooropleidingseisen

  • 1 Vereiste voor inschrijving voor een vakopleiding en een middenkaderopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2 het bezit van:

    • a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de kaderberoepsgerichte leerweg,

    • b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,

    • c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,

    • d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of

    • e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk.

  • 2 Vereiste voor inschrijving voor een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is het bezit van een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep of beroepencategorie.

  • 3 Indien een assistentopleiding en een basisberoepsopleiding voorbereiden op eenzelfde beroep of beroepencategorie, bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, is, met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2, voor de inschrijving voor de basisberoepsopleiding vereist het bezit van

    • a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg of de kaderberoepsgerichte leerweg,

    • b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,

    • c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,

    • d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of

    • e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk.

    Indien een assistentopleiding en een basisberoepsopleiding niet voorbereiden op eenzelfde beroep of beroepencategorie, bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, geldt, in afwijking van artikel 8.2.2, eerste lid, voor inschrijving voor een in de eerste volzin bedoelde basisberoepsopleiding geen vooropleidingseis.

  • 4 Voor de inschrijving voor een assistentopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, en voor de inschrijving voor een opleiding educatie, gelden geen vooropleidingseisen.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen afwijken van het eerste tot en met derde lid, indien de deelnemer naar verwachting het onderwijs in de desbetreffende beroepsopleiding met voldoende resultaat zal kunnen volgen.

Artikel 8.2.2. Nadere vooropleidingseisen

  • 1 Op voorstel van organisaties in het voortgezet onderwijs, vertegenwoordigers van de instellingen, de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 9.2.1, tweede lid, onderdeel a, en de commissies onderwijs-bedrijfsleven, bedoeld in artikel 9.2.1, derde lid, worden bij ministeriële regeling aangewezen de sectoren, bedoeld in de artikelen 10, 10b en 10d van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarop het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, het diploma voorbereidend beroepsonderwijs, het diploma mavo-vbo en de diploma's voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs betrekking moeten hebben, alsmede vakken en andere programma-onderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een van deze diploma's, om te kunnen worden ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e.

  • 2 In de ministeriële regeling kan onderscheid worden gemaakt naar groepen van deelnemers, dan wel kan worden bepaald dat de regeling niet van toepassing is op groepen van deelnemers.

Titel 3. Bestrijding voortijdig schoolverlaten niet-leerplichtigen

Artikel 8.3.1. Voortijdige schoolverlater

  • 1 Onder een voortijdige schoolverlater in de zin van deze titel wordt verstaan degene op wie artikel 8.1.8, eerste lid onder a en b, van toepassing is en

    • a. die het onderwijs of de educatie aan de instelling waaraan hij is ingeschreven gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of

    • b. die niet meer aan een instelling is ingeschreven en evenmin is ingeschreven aan een school als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel aan een school of instelling als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

Artikel 8.3.2. Bestrijding voortijdig schoolverlaten door gemeente

  • 1 Burgemeester en wethouders dragen zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag ingevolge artikel 8.1.8 heeft gemeld of waarover zij op grond van artikel 8.1.8a of op grond van artikel 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikken. Burgemeester en wethouders dragen bovendien zorg voor een systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt van de in artikel 8.3.1 bedoelde voortijdige schoolverlaters en voor het onderhoud van dit systeem. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover de gemeente beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet 1969. Voor de uitvoering van de eerste en tweede volzin kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden vastgesteld.

  • 2 Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken de colleges van burgemeester en wethouders samen binnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde regio's. Zij maken tevens afspraken met instellingen, scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, scholen en instellingen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

  • 3 De colleges van burgemeester en wethouders in een regio wijzen uit hun midden een contactgemeente aan. Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente vervullen coördinerende taken met het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In dat verband:

    • a. maken zij afspraken met de in het tweede lid bedoelde scholen, instellingen en organisaties over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten;

    • b. dragen zij zorg voor de totstandkoming van een regionaal netwerk van die scholen, instellingen en organisaties;

    • c. organiseren en coördineren zij de in het eerste lid bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.

  • 4 Indien colleges van burgemeester en wethouders in een regio een andere contactgemeente aanwijzen, dragen burgemeester en wethouders van de vorige contactgemeente alle bescheiden die betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel over aan burgemeester en wethouders van de opvolgende contactgemeente. De wijziging van de aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister.

  • 5 Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en met derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten van de colleges van burgemeester en wethouders in de regio aan de contactgemeente een specifieke uitkering toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. De contactgemeente draagt er zorg voor dat de colleges van burgemeester en wethouders in de regio gebruik kunnen maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering. De berekening geschiedt in elk geval aan de hand van het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau en met de etnische achtergrond van die inwoners. Bij de berekening van een deel van de uitkering kunnen de volwassen inwoners van gemeenten die op grond van een andere regeling reeds een vergoeding voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten ontvangen, buiten beschouwing worden gelaten. Onze Minister hanteert het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio dat blijkt uit de gegevens die het Centraal Bureau voor de Statistiek op verzoek van Onze Minister daarover verstrekt.

  • 6 Het bevoegd gezag geeft aan de door burgemeester en wethouders aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

  • 7 De gemeenteraden in een regio stellen streefcijfers vast voor de in die regio te behalen resultaten. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente stellen mede namens de andere gemeenten in de regio jaarlijks een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.

  • 8 Indien burgemeester en wethouders van de contactgemeente het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met zevende lid niet nakomen, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met burgemeester en wethouders van de contactgemeente. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.

  • 9 Onze Minister kan de in het vijfde lid bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de informatie, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, niet blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met dit artikel.

Artikel 8.3.3. Informatie over voortijdig schoolverlaten

  • 1 Burgemeester en wethouders van de contactgemeente zenden de in artikel 8.3.2, zevende lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.

  • 2 Burgemeester en wethouders zijn gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig schoolverlaten door niet-leerplichtigen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.

Titel 4. Samenwerking in verband met leer-werktrajecten vmbo en assistentopleiding in het vmbo

Artikel 8.4.1. Samenwerkingsovereenkomst leer-werktrajecten vmbo

Artikel 8.4.2. Samenwerkingsovereenkomst assistentopleiding in het vmbo

Hoofdstuk 8a. Medezeggenschap van deelnemers en ouders; landelijke geschillencommissie medezeggenschap

Titel 1. Algemene bepalingen

Artikel 8a.1.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Artikel 8a.1.2. Deelnemersraad

  • 1 Aan elke instelling is een deelnemersraad verbonden. De deelnemersraad behartigt de belangen van de deelnemers in de instelling.

  • 2 De deelnemersraad bestaat uit een oneven aantal leden die uit en door de deelnemers worden gekozen.

  • 3 De verkiezing van de leden van de deelnemersraad geschiedt bij geheime schriftelijke stemming.

  • 4 Alle deelnemers die bij de instelling zijn ingeschreven, zijn kiesgerechtigd voor de deelnemersraad en kunnen zich daarvoor verkiesbaar stellen.

  • 5 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de leden, voormalige leden en kandidaat-leden van de deelnemersraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap of vroegere lidmaatschap daarvan, dan wel hun kandidatuur voor dat lidmaatschap, worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de instelling.

  • 6 De deelnemersraad kiest uit zijn midden een voorzitter en een of meer plaatsvervangende voorzitters. De voorzitter, of bij diens verhindering een plaatsvervangende voorzitter, vertegenwoordigt de deelnemersraad in rechte.

Artikel 8a.1.3. Ouderraad

  • 1 Indien ten minste 25 ouders van deelnemers van een regionaal opleidingencentrum daarom verzoeken, stelt het bevoegd gezag een ouderraad in. Indien van de eerste volzin gebruik wordt gemaakt, legt het bevoegd gezag de bevoegdheden van de ouderraad vast in het medezeggenschapsstatuut, na overleg met de ouders die het verzoek hebben ingediend. Op een ouderraad als bedoeld in de eerste volzin, is artikel 8a.1.2, met uitzondering van het eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Aan een agrarisch opleidingscentrum en aan een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, is een ouderraad verbonden. Een ouderraad als bedoeld in de eerste volzin, behartigt in het bijzonder de belangen van de deelnemers in de leeftijd tot 18 jaar.

  • 3 Indien een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs zich met een regionaal opleidingencentrum verenigt tot een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, vormt het in de Wet medezeggenschap op scholen bedoelde, uit en door de ouders gekozen deel van de medezeggenschapsraad van die school voor voortgezet onderwijs de eerste ouderraad van de scholengemeenschap. Indien een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs zich met een agrarisch opleidingscentrum verenigt tot een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, vormen de ouderraad van het agrarisch opleidingscentrum, bedoeld in het tweede lid, en het in de Wet medezeggenschap op scholen bedoelde, uit en door de ouders gekozen deel van de medezeggenschapsraad van die school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs gezamenlijk de eerste ouderraad van de scholengemeenschap.

Artikel 8a.1.4. Zorgplicht medezeggenschap; medezeggenschapsstatuut

  • 1 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat binnen de instelling een volwaardige, goed functionerende en effectieve medezeggenschap van deelnemers en, in voorkomende gevallen, ouders plaats kan vinden waarbij ten minste wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. de verkiezingen zijn zodanig geregeld dat deze kunnen leiden tot een deelnemersraad of, in voorkomende gevallen, een ouderraad die een representatieve vertegenwoordiging van deelnemers of ouders vormt;

    • b. de medezeggenschapsstructuren sluiten zo veel mogelijk aan bij de organisatiestructuur, besluitvormingsprocedures en verantwoordelijkheidsverdelingen binnen de instelling.

  • 2 Het bevoegd gezag legt de inrichting van de medezeggenschap telkens voor een periode van ten hoogste vier jaren vast in een medezeggenschapsstatuut. Voor de vaststelling is artikel 8a.2.2, derde lid, aanhef en onderdeel a, van overeenkomstige toepassing op de ondernemingsraad.

Artikel 8a.1.5. Bijeenkomst deelnemersraad, ondernemingsraad en ouderraad

  • 1 Het bevoegd gezag stelt de deelnemersraad, de ondernemingsraad en, in voorkomende gevallen, de ouderraad ten minste eenmaal per jaar in de gelegenheid gezamenlijk de algemene gang van zaken in de instelling met hem te bespreken.

  • 2 Het bevoegd gezag, de deelnemersraad, de ondernemingsraad en, in voorkomende gevallen, de ouderraad komen voorts met elkaar bijeen indien daarom onder opgave van redenen door één of meer der raden wordt verzocht.

Titel 2. Bevoegdheden van de deelnemersraad

Artikel 8a.2.1. Algemene bevoegdheden

  • 1 Het bevoegd gezag stelt de deelnemersraad ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de instelling met hem te bespreken. Het bevoegd gezag en de deelnemersraad komen met elkaar bijeen, indien daarom onder opgave van redenen wordt verzocht door het bevoegd gezag of de deelnemersraad. De besprekingen worden namens het bevoegd gezag gevoerd door een lid van het college van bestuur.

  • 2 De deelnemersraad is bevoegd tot bespreking van alle aangelegenheden, de instelling betreffende. Hij is bevoegd over deze aangelegenheden aan het bevoegd gezag voorstellen te doen en standpunten kenbaar te maken, alsmede het bevoegd gezag te verplichten daarover een standpunt in te nemen en bekend te maken.

  • 3 Het bevoegd gezag verstrekt de deelnemersraad desgevraagd tijdig alle inlichtingen die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.

  • 4 Het bevoegd gezag draagt zorg voor de voorzieningen die de deelnemersraad voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.

  • 5 De deelnemersraad doet jaarlijks schriftelijk verslag van zijn werkzaamheden en draagt er zorg voor dat alle bij de instelling betrokkenen van het verslag kennis kunnen nemen.

Artikel 8a.2.2. Bijzondere bevoegdheden: instemming, advies en hoorplicht

  • 1 De deelnemersraad heeft de volgende bijzondere bevoegdheden:

    • a. het verlenen van instemming aan een door het bevoegd gezag voorgenomen besluit als bedoeld in het derde lid;

    • b. het uitbrengen van advies over een door het bevoegd gezag voorgenomen besluit als bedoeld in het vierde lid.

  • 2 De bijzondere bevoegdheden zijn niet van toepassing, voor zover de desbetreffende aangelegenheid voor de instelling reeds inhoudelijk is geregeld in een bij of krachtens wet gegeven voorschrift.

  • 3 De deelnemersraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van:

    • a. het medezeggenschapsstatuut;

    • b. het deelnemersstatuut en de huisregels voor deelnemers;

    • c. de beroeps- en klachtenregelingen voor deelnemers;

    • d. de hoogte en de besteding van de vrijwillige ouder- of deelnemerbijdrage, alsmede de wijze waarop deze bijdrage tussen deelnemer en bevoegd gezag wordt overeengekomen;

    • e. de wijze waarop informatie wordt gegeven over de inhoud, planning en organisatie van het onderwijs en de examens;

    • f. de besteding van stagefondsen;

    • g. de model-onderwijsovereenkomst;

    • h. de model-praktijkovereenkomst;

    • i. het beleid met betrekking tot toelating, schorsing en verwijdering van deelnemers;

    • j. de wijze van vastleggen van studievorderingen van deelnemers en in dat verband het beleid met betrekking tot bescherming van de privacy van deelnemers;

    • k. de regels op het gebied van veiligheid, gezondheid en welzijn voor zover deze de deelnemers betreffen;

    • l. het reglement voor de deelnemersraad, met inachtneming van artikel 8a.3.1, derde lid.

  • 4 De deelnemersraad heeft adviesbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van:

    • a. besluiten van het bevoegd gezag over inkrimping, uitbreiding, fusie en overdracht van de instelling, beëindiging van opleidingen en samenwerking met andere instellingen bij de uitvoering van opleidingen;

    • b. verandering van de grondslag van de instelling;

    • c. werkomstandigheden en voorzieningen voor deelnemers binnen de instelling;

    • d. het beleid met betrekking tot intake- en assessmentprocedures;

    • e. de rol van deelnemers bij de interne kwaliteitszorg en zelfevaluatie.

  • 5 In het reglement kunnen andere, nader te omschrijven onderwerpen worden opgenomen ten aanzien waarvan een van de bijzondere bevoegdheden aan de deelnemersraad wordt toegekend.

  • 6 De deelnemersraad heeft adviesbevoegdheid met betrekking tot een voorgenomen besluit van de raad van toezicht ten aanzien van de profielen, bedoeld in artikel 9.1.4, vijfde lid.

  • 7 Alvorens de raad van toezicht tot benoeming of ontslag van een lid van het college van bestuur overgaat, wordt de deelnemersraad vertrouwelijk gehoord over het voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming.

Titel 3. Reglement deelnemersraad

Artikel 8a.3.1. Reglement deelnemersraad

  • 1 Het bevoegd gezag stelt, met inachtneming van de voorschriften in dit hoofdstuk, voor een periode van telkens vijf jaar een reglement voor de deelnemersraad vast. Het reglement kan tussentijds worden gewijzigd.

  • 2 In het reglement worden in ieder geval regels gesteld omtrent:

    • a. het aantal leden van de deelnemersraad;

    • b. de wijze en organisatie van de verkiezingen van de leden van de deelnemersraad;

    • c. de zittingsduur van de leden van de deelnemersraad;

    • d. de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de leden van de deelnemersraad hun uit het lidmaatschap van de deelnemersraad voortvloeiende verplichtingen nakomen;

    • e. de voorstellen van de deelnemersraad, bedoeld in artikel 8a.2.1, tweede lid, waarover het bevoegd gezag een standpunt inneemt, en de termijnen daarvoor;

    • f. het verschaffen van informatie door het bevoegd gezag aan de deelnemersraad;

    • g. de termijnen binnen welke tot instemming of onthouding van instemming moet worden besloten, en de termijnen binnen welke advies moet worden uitgebracht;

    • h. het toekennen van eventuele andere bevoegdheden aan de deelnemersraad.

  • 3 Het bevoegd gezag legt het reglement, alsmede elke wijziging ervan, als voorstel aan de deelnemersraad voor en stelt het slechts vast voor zover het voorstel de instemming van twee derden van het aantal leden van de deelnemersraad heeft verworven.

Titel 4. Geschillenregeling en procesbevoegdheid

Artikel 8a.4.1. Landelijke geschillencommissie medezeggenschap

  • 1 Er is een landelijke geschillencommissie medezeggenschap, waarbij elke instelling is aangesloten. De commissie bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter, en drie plaatsvervangende leden.

  • 2 Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, benoemt de leden en plaatsvervangende leden voor vier jaar. Zij zijn een keer herbenoembaar.

  • 3 Een lid en een plaatsvervangend lid worden benoemd op bindende voordracht van vertegenwoordigers van de gezamenlijke bevoegde gezagsorganen van de instellingen en een lid en een plaatsvervangend lid op bindende voordracht van vertegenwoordigers van de deelnemersraden van de instellingen. Deze twee leden doen een bindende voordracht voor het derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.

  • 4 Indien sprake is van een geschil als bedoeld in artikel 8a.4.2, onderdeel a, voor zover het betreft het ontbreken van de vereiste instemming van de ondernemingsraad met het medezeggenschapsstatuut, wordt voor de duur van behandeling van dat geschil een lid benoemd op bindende voordracht van vertegenwoordigers van de ondernemingsraden van de instellingen.

  • 5 De leden en de plaatsvervangende leden mogen geen deel uitmaken van het bevoegd gezag of van de deelnemersraad van een instelling.

Artikel 8a.4.2. Competentie commissie

De commissie neemt kennis van de volgende geschillen:

  • a. op verzoek van het bevoegd gezag of van de deelnemersraad, indien het bevoegd gezag ten aanzien van een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 8a.2.2, derde lid, niet de vereiste instemming heeft verworven;

  • b. op verzoek van het bevoegd gezag of van de deelnemersraad, indien het bevoegd gezag en de raad van mening verschillen over de interpretatie van hoofdstuk 8a dan wel het reglement;

  • c. op verzoek van de deelnemersraad, indien het bevoegd gezag een besluit heeft genomen waarover ingevolge artikel 8a.2.2, vierde lid, of artikel 8a.5.1 juncto artikel 8a.2.2 advies door de deelnemersraad is uitgebracht, het bevoegd gezag daarbij het uitgebrachte advies niet of niet geheel heeft gevolgd en de deelnemersraad van oordeel is dat daardoor de belangen van de deelnemers, van de deelnemersraad of van de instelling ernstig worden geschaad.

Artikel 8a.4.3. Bevoegdheden en procedure commissie

  • 1 Voor zover aan een voorgenomen besluit van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 8a.2.2, derde lid, de vereiste instemming is onthouden, deelt het bevoegd gezag aan de deelnemersraad dan wel de deelnemersraad aan het bevoegd gezag binnen drie maanden mede of het voorstel wordt voorgelegd aan de commissie. Indien een dergelijke mededeling niet binnen drie maanden wordt gedaan, vervalt het voorstel. Het voorstel vervalt eveneens, indien door het bevoegd gezag aan de deelnemersraad dan wel door de deelnemersraad aan het bevoegd gezag is meegedeeld dat het voorstel wordt voorgelegd aan de commissie en het voorstel niet binnen zes weken na het doen van deze mededeling daadwerkelijk wordt voorgelegd aan de commissie.

  • 2 Indien het bevoegd gezag een verzoek doet als bedoeld in artikel 8a.4.2, onderdeel a, geschiedt dit onder overlegging van de door het bevoegd gezag gemaakte afweging van de belangen die daarbij voor het bevoegd gezag aan de orde zijn, en stelt de commissie de deelnemersraad in de gelegenheid om zijn argumenten voor het onthouden van zijn instemming bij de commissie naar voren te brengen. Indien de deelnemersraad een verzoek doet als bedoeld in artikel 8a.4.2, onderdeel a, wordt het verzoek met redenen omkleed en stelt de commissie het bevoegd gezag in de gelegenheid om zijn argumenten voor handhaving van het voorstel bij de commissie naar voren te brengen.

  • 3 De commissie is bevoegd een bemiddelingsvoorstel aan het bevoegd gezag en de deelnemersraad voor te leggen, tenzij het bevoegd gezag of de deelnemersraad te kennen geeft daarop geen prijs te stellen. Indien de commissie van deze bevoegdheid geen gebruik maakt of indien haar voorstel niet de instemming verwerft van zowel het bevoegd gezag als de deelnemersraad, stelt zij vast, indien het betreft een geschil als bedoeld in:

    • a. artikel 8a.4.2, onderdeel a: of de deelnemersraad in redelijkheid tot het onthouden van instemming heeft kunnen komen of dat sprake is van bepaalde zwaarwegende omstandigheden die het voorstel van het bevoegd gezag rechtvaardigen;

    • b. artikel 8a.4.2, onderdeel b: welke interpretatie aan dit hoofdstuk of het reglement moet worden gegeven;

    • c. artikel 8a.4.2, onderdeel c: of het bevoegd gezag bij afweging van betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en of het besluit al dan niet in stand kan blijven.

  • 4 Voor zover de commissie van oordeel is dat het voorstel van het bevoegd gezag niet in redelijkheid tot stand is gekomen, geeft zij aan hoe het voorstel moet worden gewijzigd.

  • 5 Onverminderd artikel 8a.4.4 is een vaststelling van de commissie als bedoeld in het derde lid, voor het bevoegd gezag en de deelnemersraad bindend. Zo nodig neemt het bevoegd gezag met inachtneming van de vaststelling van de commissie een nieuw besluit.

  • 6 Indien de ondernemingsraad ten aanzien van een voorstel tot vaststelling of wijziging van het medezeggenschapsstatuut zijn instemming heeft onthouden, zijn de artikelen 27, vierde tot en met zesde lid, en 36 van de Wet op de ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bevoegdheden van de bedrijfscommissie, bedoeld in het genoemde artikel 36, worden uitgeoefend door de commissie.

Artikel 8a.4.4. Procesbevoegdheid deelnemersraad

  • 1 De deelnemersraad kan in rechte optreden indien de vordering strekt tot naleving door het bevoegd gezag van de verplichtingen jegens de deelnemersraad, voortvloeiend uit hoofdstuk 8a. Tegen een uitspraak van de commissie op grond van artikel 8a.4.3 staat beroep open.

  • 2 Een vordering of beroep als bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam.

  • 3 Het beroep wordt ingediend bij beroepschrift binnen een maand nadat het bevoegd gezag of de deelnemersraad van de uitspraak op de hoogte is gesteld. De wederpartij wordt van het beroep in kennis gesteld.

  • 4 Het beroep kan uitsluitend worden ingesteld op de grond dat de commissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wet.

  • 5 Tegen een uitspraak van de ondernemingskamer kan geen beroep in cassatie worden ingesteld.

  • 7 In dit artikel wordt onder «uitspraak» verstaan: een vaststelling of oordeel van de commissie als bedoeld in artikel 8a.4.3.

Artikel 8a.4.5. Geschillenregeling adviesbevoegdheid profielen raad van toezicht

Deze titel is van overeenkomstige toepassing op het advies, bedoeld in artikel 8a.2.2, zesde lid.

Titel 5. Afwijkingen

Artikel 8a.5.1. Afwijkingen in verband met eigen aard

  • 1 Op gronden die verband houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die aan de instelling ten grondslag ligt, kan het bevoegd gezag in het reglement een aan de deelnemersraad toekomend instemmingsrecht omzetten in een adviesrecht. In afwijking van artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel l, juncto artikel 8a.3.1 stelt het bevoegd gezag het reglement, daaronder elke wijziging ervan mede begrepen, slechts vast nadat het hierover advies heeft ontvangen van de deelnemersraad. Het bevoegd gezag kan slechts toepassing geven aan de eerste volzin indien een meerderheid van twee derden van de deelnemers dat ondersteunt.

  • 2 De mogelijkheid tot afwijking, bedoeld in het eerste lid, komt te vervallen indien de gronden waarop zij berustte niet langer aanwezig zijn dan wel indien zij niet langer worden ondersteund door een meerderheid van twee derden van de deelnemers.

  • 3 Het bevoegd gezag toetst elke vijf jaar de stand van zaken met betrekking tot de gronden van de afwijking en de ondersteuning ervan.

Hoofdstuk 9. Het bestuur

Titel 1. De instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Bevoegd gezag; bestuursoverdracht

Artikel 9.1.1. Bevoegd gezag bijzondere instellingen

Bijzondere instellingen worden in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek, die zich blijkens de statuten of reglementen het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.

Artikel 9.1.2. Bestuursoverdracht openbare instelling

  • 1 Het bevoegd gezag van een openbare instelling kan de instandhouding van die instelling overdragen aan een ander orgaan dat tot de instandhouding van een openbare instelling bevoegd is.

  • 2 De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 3:89 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen het personeel in gelijke betrekkingen aan de instelling aanstelt met ingang van de datum van overdracht.

  • 3 Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de instelling, onverminderd hetgeen verder voor de overgang naar burgerlijk recht is vereist.

  • 4 Van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken kan Onze Minister in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 9.1.3. Bestuursoverdracht bijzondere instelling

  • 1 De rechtspersoon die een bijzondere instelling in stand houdt, kan de instandhouding van die instelling overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 9.1.1, eerste lid.

§ 2. Bestuur en inrichting van de instellingen

Artikel 9.1.4. College van bestuur en raad van toezicht

  • 1 Een bijzondere instelling heeft een college van bestuur en een raad van toezicht.

  • 2 Een lid van een raad van toezicht heeft geen directe belangen bij de instelling. Een lid van het college van bestuur kan niet tevens lid zijn van het college van bestuur van een andere instelling.

  • 3 De raad van toezicht houdt, met het oog op de taken van de desbetreffende instelling, genoemd in artikel 1.3.5, toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde. De raad van toezicht is in elk geval belast met:

    • a. het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur;

    • b. het goedkeuren van het bestuursreglement;

    • c. het goedkeuren van de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag en, indien van toepassing, het strategisch meerjarenplan van de instelling;

    • d. het toezien op de naleving van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode, bedoeld in artikel 2.5.4, eerste lid, door het college van bestuur;

    • e. het toezien op de rechtmatige verwerving en op de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de instelling verkregen op grond van de artikelen 2.2.1, 2.2.3 en 2.3.4;

    • f. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad, en

    • g. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met f, in het jaarverslag van de instelling.

  • 4 Het college van bestuur voorziet de raad van toezicht van onafhankelijke administratieve ondersteuning.

  • 5 De samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. De leden van de raad van toezicht hebben daarin zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak. De benoeming van de leden van de raad geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.

  • 6 De statuten van de rechtspersoon die een bijzondere instelling in stand houdt, voorzien in een regeling die waarborgt dat de ondernemingsraad invloed kan uitoefenen op de samenstelling van de raad van toezicht van de desbetreffende instelling. De bedoelde regeling houdt ten minste in dat de ondernemingsraad in de gelegenheid wordt gesteld om

    • a. aan de raad van toezicht advies uit te brengen over de profielen, bedoeld in het vijfde lid, en

    • b. een bindende voordracht te doen voor één lid van de raad van toezicht.

    Artikel 8a.4.3, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De tweede en derde volzin zijn niet van toepassing voor zover de ondernemingsraad schriftelijk aan de raad van toezicht te kennen heeft gegeven van de mogelijkheid een voordracht te doen geen gebruik te willen maken.

  • 7 De statuten van de rechtspersoon die een bijzondere instelling in stand houdt, voorzien in een regeling die waarborgt dat de raad van toezicht de ondernemingsraad vertrouwelijk hoort over een voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag van een lid van het college van bestuur, niet zijnde bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming.

Artikel 9.1.5. Overdracht taken en bevoegdheden

  • 2 Indien dat dienstig is voor een goede uitvoering van deze wet, kan het bevoegd gezag de uitoefening van hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden opdragen aan het bestuur van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

Artikel 9.1.7. Bestuursreglement

  • 1 Het college van bestuur stelt een bestuursreglement vast. In het bestuursreglement worden ten minste vastgelegd:

    • a. de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het college van bestuur en de raad van toezicht en de wijze waarop conflicten tussen beide organen worden geregeld;

    • b. de wijze waarop het college van bestuur zijn taken en bevoegdheden uitoefent, en

    • c. indien de instelling een of meer organisatorische eenheden omvat:

      • 1°. de organisatorische eenheden die de instelling omvat,

      • 2°. de taken en bevoegdheden die zijn op- of overgedragen aan het bestuur van de desbetreffende eenheid,

      • 3°. de verhouding van het bestuur van de desbetreffende eenheid tot het college van bestuur en

      • 4°. de samenstelling, de wijze van benoeming en de werkwijze van het bestuur van de desbetreffende eenheid.

  • 2 Het college van bestuur zendt het bestuursreglement, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk aan Onze minister.

  • 3 Indien de statuten van een bijzondere instelling de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onder a en c regelen, is regeling daarvan in het bestuursreglement niet noodzakelijk.

Artikel 9.1.8. Functionele scheiding bestuur en toezicht

In afwijking van artikel 9.1.4, eerste lid, kan een functionele scheiding tussen bestuur en toezicht worden aangebracht binnen het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat. De artikelen 9.1.4, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 9.1.7 zijn van overeenkomstige toepassing. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een deugdelijke scheiding tussen bestuur en toezicht, vermeldt in de statuten of het bestuursreglement de wijze waarop deze wordt gewaarborgd en vermeldt jaarlijks in het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.5.4, de redenen voor de afwijking.

Titel 2. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 9.2.1. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven; samenstelling

  • 1 Een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven bestaat:

    • a. ofwel voor een derde deel uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties, voor een derde deel uit vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en voor een derde deel uit vertegenwoordigers van de instellingen en de andere instellingen, bedoeld in artikel 1.4.1;

    • b. ofwel voor de helft uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties en voor de helft uit vertegenwoordigers van werknemersorganisaties.

  • 3 Aan het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven waarvan de samenstelling van het bestuur voldoet aan het tweede lid, onder b, is een commissie onderwijs-bedrijfsleven verbonden, die voor de helft bestaat uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en voor de helft uit vertegenwoordigers van de instellingen en de andere instellingen, bedoeld in artikel 1.4.1, die opleidingen verzorgen op het terrein waarop het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven werkzaam is.

  • 4 Het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven kan indien dat dienstig is voor een goede uitvoering van deze wet, aan het bevoegd gezag van een instelling de uitoefening van hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden opdragen, met uitzondering van de in artikel 7.2.4, eerste lid, bedoelde taak. Indien het bestuur gebruik maakt van deze mogelijkheid, stelt het een reglement vast waarin in elk geval worden vastgelegd de taken en bevoegdheden die het bestuur ter uitoefening opdraagt aan het bevoegd gezag, alsmede richtlijnen voor uitoefening van de aan het bevoegd gezag opgedragen taken en bevoegdheden.

Artikel 9.2.2. Bestuursoverdracht kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 De rechtspersoon die een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven in stand houdt, kan de instandhouding van dat kenniscentrum overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 9.2.1, eerste lid.

Hoofdstuk 10. Beroep bij de administratieve rechter

Artikel 10.1. Beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

  • 1 Tegen een besluit van Onze Minister jegens een bepaalde instelling op grond van de in het tweede lid genoemde artikelen kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 10.2. Intreden gevolgen van toekennen van rechten na sprongberoep

Indien de uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 10.1 strekt tot onderscheidenlijk het toekennen van de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, diploma-erkenning als bedoeld in de artikelen 1.4.1 of 1.4a.1, examinering als bedoeld in artikel 1.6.1, of registratie in het Centraal register, treden de gevolgen daarvan in met ingang van het studiejaar dat aanvangt in het jaar waarin de uitspraak is gedaan.

Hoofdstuk 11. Sancties

Paragraaf 1. Inhouden en opschorten bekostiging; strafbepaling

Artikel 11.1. Inhouding bekostiging

  • 1 Indien het bevoegd gezag van een instelling of een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, kan Onze Minister bepalen dat de rijksbijdrage, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

  • 3 Onze Minister kan de rijksbijdrage wederom toekennen, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing indien het bevoegd gezag van een agrarisch opleidingscentrum ten aanzien van het voorbereidend beroepsonderwijs dat in de instelling wordt verzorgd, in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 11.2. Geldboete niet-gerechtigde aanduiding beroepsopleidingen

  • 1 Het is anderen dan de instellingen die daartoe ingevolge deze wet gerechtigd zijn, verboden onderwijs aan te bieden of te verzorgen, dan wel examinering te verzorgen, onder de naam van een in het Centraal register opgenomen beroepsopleiding.

  • 2 Degene die in strijd handelt met het eerste lid, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.

  • 3 Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een overtreding.

Hoofdstuk 12. Overgangs-, invoerings- en slotbepalingen

Titel 1a. Bepalingen met betrekking tot experimentele opleidingen

Artikel 12.1a.1. Bekostiging van experimentele opleidingen

  • 2 Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, vermeldt het bevoegd gezag in elk geval

    • 1°. de naam en de studielast van de opleiding,

    • 2°. de leerweg of leerwegen waarin de opleiding wordt verzorgd,

    • 3°. indien beschikbaar, de code waarmee het geheel van de desbetreffende eindtermen wordt aangeduid en de code waarmee de deelkwalificaties van de opleiding worden aangeduid,

    • 4°. of het een opleiding betreft die is gericht op een bepaald beroep waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld en

    • 5°. een voorstel voor de regeling, bedoeld in het eerste lid, laatste volzin.

  • 3 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. Indien Onze Minister de aanvraag inwilligt en de eindtermen zijn vastgesteld, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe de in het tweede lid, onder 1° tot en met 4°, genoemde gegevens in het Centraal register.

  • 4 De bekostiging op grond van het eerste lid eindigt op het door Onze Minister in de bekostigingsbeschikking bepaalde tijdstip of, indien dat eerder is, zodra de desbetreffende opleiding wordt bekostigd op grond van artikel 2.1.1, eerste lid. Bij niet nakoming van de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister onverminderd artikel 11.1 bepalen dat de bekostiging met ingang van een eerder tijdstip dan bedoeld in de eerste volzin eindigt.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste tot en met vijfde lid.

Artikel 12.1a.2. Erkenning van experimentele opleidingen

  • 1 Met het oog op de ontwikkeling van nieuwe kwalificaties en de daarop gerichte opleidingen kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag van een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, of van een instelling besluiten dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van opleidingen waarvoor de eindtermen zijn vastgesteld met toepassing van artikel 7.2.4, lid 3a, of artikel 17 van de Regeling subsidiëring proeftuinen herontwerp beroepsonderwijs studiejaar 2004–2005, een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden. Voorwaarde voor de toepassing van de eerste volzin is dat de desbetreffende instelling de voorschriften, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid, in acht neemt. Onze Minister bepaalt de aanvang en het einde van de erkenning en de aanvullende voorwaarden voor erkenning, die in elk geval betrekking hebben op de regeling die de instelling treft om de belangen van de deelnemers te waarborgen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste en tweede lid.

Artikel 12.1a.3. Voortzetting bekostiging proeftuinen voor cohort 2004–2005

De opleidingen die op basis van de Regeling subsidiëring proeftuinen herontwerp beroepsonderwijs studiejaar 2004–2005 voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, gelden met ingang van het studiejaar 2005–2006 voor de toepassing van deze wet als opleidingen die op basis van artikel 12.1a.1, eerste lid, voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht voor zover het deelnemers betreft die in het studiejaar 2004–2005 reeds voor de desbetreffende opleiding waren ingeschreven.

Artikel 12.1a.4. Evaluatiebepaling

Onze Minister zendt voor 1 oktober 2007 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een door een onafhankelijke organisatie op te stellen verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de opleidingen, bedoeld in de artikelen 12.1a.1 tot en met 12.1a.3.

Artikel 12.1a.5. Vervallen van experimenteerbepalingen

De artikelen 1.4.1, lid 5a, 2.1.1, lid 2, en de aanduiding van het eerste lid, 6.4.2, lid 6a, 7.2.4, lid 3a, 7.4.8, lid 1a, 7.4.9, tweede volzin, 8.1.3, lid 3a, 12.1a.1 en 12.1a.2 vervallen met ingang van 1 augustus 2012, met dien verstande dat

  • a. zij van toepassing blijven op opleidingen die voor die datum op basis van artikel 12.1a.1, eerste lid, voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht of op basis van artikel 12.1a.2, eerste lid, zijn erkend en

  • b. deelnemers aan een opleiding die op basis van artikel 12.1a.1, eerste lid, voor bekostiging in aanmerking is gebracht, onverminderd de overige eisen kunnen worden meegeteld voor de berekening van de rijksbijdrage als zij op de desbetreffende teldatum waren ingeschreven voor die opleiding.

Titel 2. Voorzieningen voor onbepaalde tijd

Artikel 12.2.1. Diploma’s en certificaten

Diploma’s en certificaten ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 of het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal, verkregen op grond van een examen verbonden aan opleidingen basiseducatie, voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, middelbaar beroepsonderwijs, deeltijds middelbaar beroepsonderwijs of leerlingwezen dan wel op grond van een staatsexamen Nederlands als tweede taal, gelden als de overeenkomstige diploma’s en certificaten, verkregen op grond van artikel 7.4.6.

Artikel 12.2.2. Handhaving voorschriften personeel

  • 1 De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 37a, 38, 39, 40 en 40a van de Wet op het voortgezet onderwijs, de artikelen 2.42, 2.45, 2.46, 2.51, 2.75 en 2.76 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en artikel 9 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, berusten ten aanzien van het personeel aan instellingen in de zin van deze wet met ingang van 1 januari 1996 op onderscheidenlijk de artikelen 4.1.1, 4.1.2, 3.1.2 en 3.2.1.

  • 2 De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.55 en 2.59 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs berusten ten aanzien van het personeel van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven met ingang van 1 januari 1996 op onderscheidenlijk de artikelen 4.3.1, 4.3.2 en 3.3.1.

Artikel 12.2.5. Handhaving inrichtings- en examenvoorschriften v.a.v.o.

De op 31 december 1995 geldende voorschriften met betrekking tot het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs die berusten op de artikelen 23b, tweede lid, en 29, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, berusten ten aanzien van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, bedoeld in artikel 7.3.4, met ingang van 1 januari 1996 op artikel 7.3.4, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 7.4.11, derde en zesde lid.

Artikel 12.2.6. Aanspraken gewezen personeel

Personeelsleden die op 1 januari 1996 niet in dienst zijn van een instelling in de zin van deze wet of een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven en die voor die datum ten laste van het Rijk verbonden waren aan een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs, een school voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, een vormingsinstituut voor jeugdigen, een instelling voor basiseducatie, een landbouwpraktijkschool, of een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven waaruit de instelling of het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven voortkomt en die op dat tijdstip aan bij of krachtens de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 gegeven voorschriften aanspraken, rechten en verplichtingen ontlenen of kunnen ontlenen, ontlenen of kunnen deze met ingang van 1 januari 1996 ontlenen aan artikel 4.1.2 onderscheidenlijk artikel 4.3.2.

Artikel 12.2.7. Garantieregeling onderwijsbevoegdheden

Onverminderd artikel 4.2.1 kan tot docent aan een instelling worden benoemd:

  • a. degene die in het studiejaar 1995-1996 bevoegd onderwijs heeft gegeven aan een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs, dan wel wat deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft aan een andere school, aan een vormingsinstituut voor jeugdigen of aan een instelling voor basiseducatie,

  • b. degene die in de periode van 1 augustus 1990 tot en met 31 juli 1995 gedurende ten minste 40 weken bevoegd onderwijs als bedoeld in onderdeel a heeft gegeven, en

  • c. degene die

    • 1°. voor 1 september 1997 een getuigschrift heeft behaald van een afsluitend examen van de opleiding cultureel werk of de opleiding culturele en maatschappelijke vorming behorend tot het onderdeel gedrag en maatschappij van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, met de differentiatie basiseducatie, dat op grond van de artikelen 4 en 5 van het Uitvoeringsbesluit KVE 1991 zoals dat luidde op 31 juli 1995 zou hebben geleid tot een bevoegdheid voor het verzorgen van activiteiten basiseducatie, dan wel

    • 2°. voor 1 september 1997 een getuigschrift heeft behaald van een afsluitend examen binnen het hoger pedagogisch onderwijs met de differentiatie basiseducatie, en

    • 3°. uiterlijk aan het begin van het studiejaar 1994-1995 is gestart met de differentiatie basiseducatie.

Artikel 12.2.9. Gevolgen invoering voor personeel

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de gevolgen voor het personeel van de invoering van deze wet.

Artikel 12.2.10. Aanhangige beroepsprocedures

  • 1 Op geschillen tussen personeel en bevoegd gezag van een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs dan wel wat deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft van een andere school, van een vormingsinstituut voor jeugdigen, van een instelling voor basiseducatie, een landbouwpraktijkschool of een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven die ingevolge de op 31 december 1995 geldende voorschriften aanhangig zijn gemaakt bij een commissie van beroep of bij de burgerlijke rechter, blijven de op die dag geldende regelingen van toepassing.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot geschillen tussen het bevoegd gezag en een deelnemer met betrekking tot examens.

Artikel 12.2.11. Handhaving aanwijzing v.a.v.o.-scholen op grond van W.V.O. zoals luidend op 31 december 1995

[Vervallen per 06-10-1999]

Titel 3. Invoering van de wet

Artikel 12.3.4. Bestuursoverdracht tussen ROC en school, instelling of vormingsinstituut

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.5. Voortzetting bekostiging vakinstellingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.6. Voortzetting bekostiging instellingen van een bepaalde richting

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.7. Voortzetting bekostiging instellingen met extra breedtegebrek

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.8. Voortzetting bekostiging beroepsopleidingen Instituten voor doven

  • 1 Het Christelijk Instituut voor Doven "Effatha" en het Instituut voor Doven "Sint-Michielsgestel" behouden in afwijking van artikel 12.3.2 ten behoeve van het verzorgen van beroepsopleidingen die de voortzetting zijn van beroepsbegeleidend onderwijs dat deze instituten op 31 december 1995 verzorgden, aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in het eerste lid genoemde instituten. Daarbij kan, voor zover noodzakelijk, worden afgeweken van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 12.3.9. Voortzetting bekostiging beroepsopleidingen verbonden aan hogescholen Haarlem en Tilburg

  • 1 Ten aanzien van de beroepsopleidingen die een voortzetting vormen van de opleidingen voor deeltijds middelbaar beroepsonderwijs in de sector dienstverlening en gezondheidszorg, op 31 december 1995 op grond van artikel 3.11 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs verbonden aan de Hogeschool Haarlem en aan de Hogeschool Tilburg, behouden deze hogescholen aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in het eerste lid genoemde beroepsopleidingen. Daarbij kan, voor zover noodzakelijk, worden afgeweken van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 12.3.10. Aanvang bekostiging landelijke organen zoals geregeld in deze wet

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.11. Aanvang bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.13. Tijdelijke handhaving bekostiging landelijke ondersteuningsinstellingen KVE1991

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.14. Tijdelijke handhaving bekostiging landelijke organisaties Besluit vormingswerk voor jeugdigen 1994

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.16. Eerste vaststelling eindtermen beroepsopleidingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.17. Vaststelling eerste overzicht bekostigde beroepsopleidingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.19. Eerste vaststelling eindtermen educatie

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.20. Eerste vaststelling criteria beoordeling praktijkplaatsen en eerste vaststelling overzicht van gunstig beoordeelde bedrijven en organisaties als bedoeld in artikel 7.2.10

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.23. Tijdelijke handhaving onderwijs en examens oude stijl

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.24. Afbouw onderwijs en examens oude stijl

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.25. Handhaving onderwijs van overgangsrecht SVM-wet en WCBO

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.26. Afbouw MEAO-examens door WEO-instellingen

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.27. Handhaving aanspraak op studiefinanciering i.v.m. afbouw beroepsbegeleidend onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.28. Tijdelijke handhaving oude voorschriften

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.29. Tijdelijke handhaving oude voorschriften Wet op de onderwijsverzorging in verband met afbouw middelbaar beroepsonderwijs

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.30. Instelling Commissie van beroep voor de examens en Commissie van beroep voor de externe examens

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.31. Invoering aantallen extern te legitimeren deelkwalificaties

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.32. Eerste toepassing inschrijvingsbepalingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.33. Tijdelijke handhaving mogelijkheid verstrekking middelen ten behoeve van studiekeuzevoorlichting

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.34. Tijdelijke handhaving bepalingen Les- en cursusgeldwet voor oude opleidingen

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.37. Bekostigingsniveau 1997 uitgangspunt tot 1 januari 2000

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.38. Tijdelijke handhaving bekostiging Innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.39. Tijdelijke handhaving bekostigingsvoorschriften oude stijl landelijke organen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.40. Invoering bekostiging nieuwe stijl; afbouw bekostiging oude stijl

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.41. Eerste beschikbaarheid en beschikbaarstelling geordende informatie

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.42. Invoering verslaglegging kwaliteitszorg

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.43. Nadere voorschriften overgang en invoering bekostiging

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.44. Financiële afwikkeling

De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 blijven van toepassing ten aanzien van bedragen waarop de instellingen en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven voor 1 januari 1996 ingevolge de bedoelde voorschriften aanspraak hebben, maar die nog niet zijn vastgesteld of uitbetaald.

Artikel 12.3.45. Overeenkomstige toepassing Wet medezeggenschap onderwijs 1992

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.46. Invoering vaststelling bestuursreglement instellingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.48. Tijdelijke regeling; gevolgen invoering wet

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.49. Afschaffing adviesverplichtingen

[Red: Bevat wijzigingen in deze regelgeving.]

Titel 4. Bepalingen met betrekking tot leerlinggebonden financiering

Artikel 12.4.1. Aanhangige beroepsprocedures leerlinggebonden financiering

Op geschillen die ingevolge de op 31 juli 2008 geldende voorschriften van de Subsidieregeling leerlinggebonden financiering MBO aanhangig zijn gemaakt, blijft de op die dag geldende regeling van toepassing.

Artikel 12.4.2. Geldigheid indicatie leerlinggebonden financiering

Beoordelingen, afgegeven op grond van de artikelen 12 en 14 van de Subsidieregeling leerlinggebonden financiering MBO, die hebben geleid tot een indicatiestelling waarvan de duur nog niet is verstreken, gelden als een beoordeling die gemeld wordt door het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 2.2.6, eerste lid.

Artikel 12.4.9. Wet op de erkende onderwijsinstellingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.4.10. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

[Vervallen per 01-07-2004]

Titel 5. Evaluatie, inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 12.5.1. Evaluatie

Onze Minister brengt voor 1 januari 2002 verslag uit over de werking van deze wet aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikel 12.5.2. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1996, met uitzondering van:

Artikel 12.5.3. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet educatie en beroepsonderwijs.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 31 oktober 1995

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de tweede november 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager