Wet privatisering ABP

Geraadpleegd op 20-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-03-2002.
Geldend van 01-01-2002 t/m 31-07-2003

Wet van 21 december 1995, houdende privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verantwoordelijkheid voor de pensioenen van het overheidspersoneel in handen te leggen van de betrokken sociale partners en met het oog daarop het Algemeen burgerlijk pensioenfonds om te vormen tot een privaatrechtelijk pensioenfonds waarop de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing is, alsmede dat in verband daarmee een voorziening dient te worden getroffen inzake de arbeidsongeschiktheidsverzekering van dat personeel;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

§ 1. Algemeen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. AAW: de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet;

  • b. ABP: het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, bedoeld in artikel L 1 van de Abp-wet;

  • c. Abp-wet: de Algemene burgerlijke pensioenwet;

  • d. ambtelijk inkomen: het ambtelijk inkomen, bedoeld in artikel C 1 van de Abp-wet;

  • e. ambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in de artikelen B 1, B 2 en B 3 van de Abp-wet, alsmede degene die ambtenaar is ingevolge de krachtens artikel B 7, onderdeel b, van de Abp-wet gestelde regels, zoals deze luidden op 31 december 1995;

  • f. Amp-wet: de Algemene militaire pensioenwet;

  • g. B 3-lichaam: een privaatrechtelijk lichaam dat op 31 december 1995, op grond van artikel B 3 van de Abp-wet, was aangewezen of op grond van artikel U 2 van de Abp-wet geacht werd te zijn aangewezen als lichaam waarvan het personeel geheel of ten dele ambtenaar in de zin van de Abp-wet is;

  • h. Centrale Commissie: de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken, bedoeld in artikel 105 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;

  • i. deeltijdfactor: de breuk, bedoeld in artikel A 1a, tweede lid, van de Abp-wet, zoals die bepaling luidde op 31 december 1995;

  • j. [Red: vervallen;]

  • k. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

  • l. overheidspersoneel: de overheidswerknemers en de militairen, bedoeld in artikel A 1, eerste lid, van de Amp-wet, alsmede degenen die ingevolge het tweede lid van dat artikel daaronder worden begrepen, met inachtneming van artikel A 4 van die wet;

  • m. overheidswerkgever: ieder gezag of bestuur dat bevoegd is tot aanstelling of indienstneming en ontslag van een overheidswerknemer en voor de toepassing van de paragrafen 4, 9 en 10 de Stichting tot verzorging van de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding van het Huis van Oranje-Nassau;

  • n. overheidswerknemer: de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2;

  • o. PSW: de Pensioen- en spaarfondsenwet;

  • p. de ROP: de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid;

  • q. sectorwerkgever:

    • 1°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Rijk: Onze Minister;

    • 2°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Defensie: Onze Minister van Defensie;

    • 3°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Onderwijs en Wetenschappen: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

    • 4°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Politie: Onze Minister;

    • 5°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Rechterlijke Macht: Onze Minister van Justitie;

    • 6°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Gemeenten: de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;

    • 7°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Provincies: het Interprovinciaal Overleg;

    • 8°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Waterschappen: de Unie van Waterschappen;

    • 9°. van personeel dat niet werkzaam is in een van de onder 1° tot en met 8° genoemde sectoren: (a). de sectorwerkgever van de sector waartoe de instelling waarbij het desbetreffende personeel werkzaam is, wordt gerekend, gelet op de aard van de werkzaamheid van die instelling, de arbeidsvoorwaarden of de financiële verhouding met een of meer overheids- of onderwijsinstellingen, of (b). de sectorwerkgever van de door Onze Minister aangewezen sector, of (c). een door Onze Minister aangewezen, met de onder 1° tot en met 8° genoemde sectorwerkgevers gelijk te stellen, ander gezag of andere instantie;

  • r. [Red: vervallen;]

  • s. WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

  • t. WAO-conforme uitkering: de met overeenkomstige toepassing van de WAO toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 32;

  • u. Wet FVP/ABP: de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP.

Artikel 2

  • 1 Overheidswerknemer in de zin van deze wet is degene die:

    • a. bij een publiekrechtelijk lichaam is aangesteld of in dienst is genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en die deswege bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van een publiekrechtelijk lichaam;

    • b. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich het geven van onderwijs aan instellingen als bedoeld in dit onderdeel ten doel stelt, bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam en uit dien hoofde werkzaam is aan:

      • 1°. een Nederlandse bijzondere instelling van wetenschappelijk onderwijs, een bijzondere instelling voor hoger beroepsonderwijs, een school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, indien de personeelskosten hiervan voor ten minste 51 procent door de overheid worden vergoed ingevolge een regeling houdende voorwaarden voor bekostiging, toegepast of tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van Onze Minister onder wiens departement de instelling ressorteert;

      • 2°. een Nederlandse bijzondere instelling voor hoger beroepsonderwijs, een school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, die ingevolge wettelijke bepaling door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn aangewezen als bevoegd om aan de studenten of leerlingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde diploma’s of getuigschriften uit te reiken als die uitgereikt worden door overeenkomstige door de overheid bekostigde instellingen;

      • 3°. een Nederlandse bijzondere basisschool of bijzondere speciale school voor basisonderwijs, een Nederlandse school voor bijzonder speciaal onderwijs of bijzonder voortgezet speciaal onderwijs, of een Nederlandse school of instelling voor bijzonder speciaal en voortgezet speciaal onderwijs - anders dan bedoeld onder 1° - waarvan het schoolwerkplan blijkens een door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan het privaatrechtelijk lichaam op verzoek afgegeven beschikking voldoet aan het bij of krachtens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalde omtrent onderwijsactiviteiten of vakken, en aantal lesuren, voor zo lang dat lichaam voldoet aan de in deze beschikking op te nemen voorwaarden en bedingen;

    • c1. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat ingevolge de artikelen 113 en 113a van de Wet op het basisonderwijs, de artikelen 108a en 108b van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en artikel B3 van de wet van 15 mei 1997 (Stb. 252) het verlenen van schoolbegeleiding tot taak heeft, en die bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam;

    • c2. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 2 van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten, mits dat privaatrechtelijk lichaam tevens is een instelling als bedoeld in artikel 12 van die wet, en die bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam.

    • d. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich het verlenen van ondersteuning van volwasseneneducatie ten doel stelt, bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam en uit dien hoofde werkzaam is aan een privaatrechtelijke ondersteuningsinstelling, waarvan de personeelskosten voor ten minste 51 procent door de overheid worden vergoed;

    • e. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 68 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 69 van de Wet op de expertisecentra en artikel 53b en 187 van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarvan de personeelskosten voor ten minste 51 procent ten laste van de overheidskassen door de scholen worden bekostigd;

    • f. in dienst is van een B 3-lichaam;

    • g. die op 31 december 1995 ambtenaar in de zin van de Abp-wet is ingevolge artikel U 1 van die wet, dan wel op grond van artikel 65 van de Organisatiewet sociale verzekeringen, zoals dat artikel luidde op 31 december 1994, en wiens dienstverband op 1 januari 1996 niet is beëindigd.

  • 2 In afwijking van het eerste lid zijn geen overheidswerknemer:

    • a. personen waarvan de dienstverhouding is ingegaan op of na het tijdstip waarop zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt;

    • b. ministers, staatssecretarissen, gedeputeerden, wethouders en voorzitters van deelgemeenteraden;

    • c. voorzitters en leden van besturen van waterschappen, tenzij de aan hun functie verbonden werkzaamheden een dagtaak vormen en zij deswege bezoldigd of beloond worden rechtstreeks ten laste van het waterschap;

    • d. voorzitters en leden van besturen van andere publiekrechtelijke lichamen dan in onderdeel c genoemd, wier functie overwegend een vertegenwoordigend karakter draagt, tenzij de aan hun functie verbonden werkzaamheden een dagtaak vormen en zij deswege bezoldigd of beloond worden rechtstreeks ten laste van een publiekrechtelijk lichaam, niet zijnde een openbaar lichaam voor beroep en bedrijf als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet;

    • e. de gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba;

    • f. [Red: vervallen;]

    • g. personen in dienst van de openbare lichamen voor beroep en bedrijf bedoeld in artikel 134 van de Grondwet;

    • h. personen in dienst van de Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (T.N.O.);

    • i. de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen;

    • j. de personen en groepen van personen die bij door Onze Minister te stellen regels, welke regels in overeenstemming met het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP worden vastgesteld, op grond van hun bijzondere arbeidsvoorwaarden of de bijzondere aard van hun werkzaamheden zijn aangewezen;

    • k. personen in dienst van een B 3-instelling ten aanzien van wie bij de aanwijzing, bedoeld in artikel B 3 van de Abp-wet, is bepaald dat zij geen ambtenaar in de zin van die wet zijn;

    • l. personen in dienst van een B 3-instelling waarvan de aanwijzing op of na 1 januari 1996 is of wordt ingetrokken, met ingang van de datum van die intrekking.

  • 3 Tevens wordt als overheidswerknemer aangemerkt degene die in dienst is van:

    • a. de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • b. een privaatrechtelijk lichaam dat met ingang van een datum gelegen na 31 december 1995 ,door Onze Minister, op grond van de doelstelling en financiële verhouding tot een of meer publiekrechtelijke lichamen, is aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • c. een privaatrechtelijk lichaam, waarvan de arbeidsvoorwaarden van de werknemers van dat lichaam overeenkomen met de arbeidsvoorwaarden van het personeel dat werkzaam is in een van de sectoren genoemd in artikel 1, onder q, onderdeel 1 tot en met 8, dat voor het tijdstip, bedoeld in artikel 21, derde lid, door Onze Minister, met inachtneming van artikel 3 is aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 4 De in het derde lid, onder c, bedoelde aanwijzing vindt uitsluitend plaats indien:

    • a. werknemers in dienst van het aan te wijzen lichaam overheidswerknemer zijn op de dag voorafgaande aan het tijdstip waarop de beoogde deelneming op basis van die aanwijzing in werking zal treden, en

    • b. het verzoek om aanwijzing een gezamenlijk verzoek is van werkgever en werknemers die bevoegd zijn tot vaststelling van de arbeidsvoorwaarden voor de werknemers van dat lichaam, dan wel een verzoek is van hun vertegenwoordigers.

  • 5 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij ministeriële regeling bepalen dat onderdelen van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers en onderdelen van de arbeidsvoorwaarden van een sector, voor de vergelijking die volgt uit de toepassing van het derde lid, onder c, buiten beschouwing blijven.

Artikel 3

  • 1 Een aanwijzing als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel c, geschiedt door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en op voordracht van het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 2 Onze Minister kan aan een aanwijzing voorwaarden verbinden.

  • 3 In de voordracht, bedoeld in het eerste lid, geeft het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP aan of wordt voldaan aan de te stellen eis inzake de arbeidsvoorwaarden, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder c, alsmede of aan een aanwijzing voorwaarden dienen te worden verbonden.

  • 5 Onze Minister kan, gehoord het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP en de Pensioen- & Verzekeringskamer, een aanwijzing uiterlijk voor het tijdstip, bedoeld in artikel 21, derde lid, intrekken indien het lichaam niet meer voldoet aan een of meer van de gestelde voorwaarden of aan de eisen als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder b, onderscheidenlijk c.

  • 6 Indien aan het vijfde lid toepassing wordt gegeven, is artikel 22, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

§ 2. De pensioenen van het overheidspersoneel en de Stichting Pensioenfonds ABP

Artikel 4

  • 1 De aanspraken van overheidswerknemers, gewezen overheidswerknemers en hun nagelaten betrekkingen ter zake van pensioenen, alsmede hun daarmee samenhangende verplichtingen, worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht.

  • 2 Onze Minister en de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel die in de Centrale Commissie vertegenwoordigd zijn, zijn bevoegd tot het sluiten van de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, die op 1 januari 1996 in werking treedt.

  • 3 De meerderheid van de sectorwerkgevers en de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel, verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid, zijn na 1 januari 1997 bevoegd tot het wijzigen of vervangen van de in het eerste lid bedoelde overeenkomst.

  • 4 De in het tweede en derde lid bedoelde bevoegdheid geldt niet ten aanzien van het B 3-lichaam dat met ingang van 1 januari 1996 of een latere datum niet langer deelneemt in de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 5 De overheidswerkgevers en overheidswerknemers zijn gebonden aan de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, en verplicht tot naleving van hetgeen te hunnen aanzien is bepaald in de statuten en reglementen van het pensioenfonds of in een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de PSW.

  • 6 De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, alsmede een wijziging of vervanging daarvan, bedoeld in het derde lid, worden door Onze Minister in de Staatscourant geplaatst. De overeenkomst, een wijziging en een vervanging daarvan treden niet eerder in werking dan met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin deze worden geplaatst.

Artikel 5

  • 1 Indien de sectorwerkgever en de meerderheid van de binnen de desbetreffende sector representatieve verenigingen van overheidspersoneel of centrales van overheidspersoneel gezamenlijk daartoe besluiten, kan, na intrekking van de verplichte deelneming overeenkomstig artikel 21, derde lid, de overeenkomst, bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor zover deze de eigen sector betreft, worden gesloten door die sectorwerkgever en de meerderheid van die verenigingen van overheidspersoneel of centrales van overheidspersoneel.

  • 2 In overeenstemming met de desbetreffende sectorwerkgever en na het advies van de ROP hieromtrent te hebben ontvangen, bepaalt Onze Minister of een vereniging van overheidspersoneel die niet is aangesloten bij een centrale van overheidspersoneel, representatief is in een of meerdere sectoren.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de bevoegdheid met ingang van het tijdstip, bedoeld in artikel 21, derde lid, tot het sluiten van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde overeenkomst ten aanzien van B 3-lichamen en privaatrechtelijke lichamen als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, die met ingang van 1 januari 1996 of een latere datum tot de Stichting Pensioenfonds ABP zijn toegetreden.

Artikel 6

  • 1 Onze Minister is gemachtigd om namens de Staat der Nederlanden deel te nemen aan de oprichting van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 2 De Stichting Pensioenfonds ABP heeft tot doel om als bedrijfstakpensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de PSW werkzaam te zijn ten behoeve van overheid, onderwijs en daarmee gelieerde privaatrechtelijke lichamen.

  • 3 In de statuten van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de stichting een ruimere doelstelling heeft dan die, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 7

  • 1 De belanghebbende verkrijgt met ingang van 1 januari 1996 aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen jegens de Stichting Pensioenfonds ABP die in totaliteit gelijkwaardig zijn aan het uitzicht of het recht dat hij op 31 december 1995 ter zake ontleent aan de Abp-wet en de wijzigingswetten van die wet, met inachtneming van hetgeen ter zake in paragraaf 3 is bepaald.

  • 2 De belanghebbende verkrijgt met inachtneming van paragraaf 4 met ingang van 1 januari 1996 aanspraken op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage jegens de Stichting Pensioenfonds ABP, die tezamen met de aanspraken jegens het FAOP op een WAO-conforme uitkering ingevolge artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37 in totaliteit gelijkwaardig zijn aan de overeenkomstige aanspraken ingevolge de Abp-wet en de wijzigingswetten van die wet.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van het personeelslid van het ABP waarop artikel 27 van toepassing is, behoudens het vierde lid van dat artikel.

  • 4 Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP verstrekt aan degene die op 31 december 1995 ambtenaar is of recht op invaliditeitspensioen heeft, alsmede voor zover mogelijk aan de gewezen ambtenaar aan wie nog geen pensioen is toegekend, een schriftelijke opgave van het uit hoofde van zijn dienstbetrekking opgebouwde uitzicht op pensioen ingevolge de Abp-wet. Deze opgave bevat ten minste de voor pensioen geldende diensttijd, alsmede de twee berekeningsgrondslagen die zouden zijn gehanteerd indien aan hem pensioen ingevolge de Abp-wet zou zijn verleend met ingang van 1 januari 1996.

  • 5 De opgave, bedoeld in het vierde lid, wordt aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten aanzien van deze opgave is hoofdstuk S van de Abp-wet, zoals dat luidde op 31 december 1995, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat wordt begrepen onder:

    • a. bestuur: het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • b. directieraad: de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 8

  • 1 Voor de belanghebbende die op 31 december 1995 ingevolge:

    • a. de artikelen D 1, tweede lid, en D 2 van de Abp-wet;

    • b. artikel T 4 of U 8a van de Abp-wet;

    • c. artikel V van de wet van 28 april 1976 tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten in verband met uittreding van Suriname uit het Koninkrijk (Stb. 323);

    • d. artikel IX, de onderdelen C en X, van de wet van 7 mei 1986 tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten (Stb. 303);

    • e. artikel III, onderdeel B, van de wet van 3 juli 1986 tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Spoorwegpensioenwet met betrekking tot deelgerechtigden die de leeftijd van 25 jaar nog niet hebben bereikt ( Stb. 393);

    • f. artikel 33 van de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds;

    • g. artikel 76 van de Wet FVP/ABP;

    zoals die artikelen luidden op 31 december 1995, tijd die niet als ambtenaar in de zin van de Abp-wet is doorgebracht (externe diensttijd) mede als diensttijd in de zin van de Abp-wet in aanmerking zou kunnen doen brengen, geldt die diensttijd met ingang van 1 januari 1996 als diensttijd jegens de Stichting Pensioenfonds ABP, tenzij belanghebbende voor 1 januari 1998 te kennen heeft gegeven dat hij die overname niet wenst.

  • 2 Ten aanzien van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde externe diensttijd blijft artikel 75 van de Wet FVP/ABP, zoals dat artikel luidde op 31 december 1995, van toepassing.

  • 3 Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP doet aan de belanghebbende opgave van de externe diensttijd, bedoeld in het eerste lid. Op deze opgave is artikel 7, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Tenzij belanghebbende tijdig te kennen heeft gegeven geen overname van externe diensttijd te wensen, wordt door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP mededeling van de overname gedaan aan de betrokken pensioeninstantie, voor zover dit noodzakelijk is in verband met het voorkomen van een dubbele pensioentoekenning over de door de Stichting Pensioenfonds ABP overgenomen externe diensttijd dan wel de toepassing van artikel 33 van de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds of artikel 76 van de Wet FVP/ABP.

§ 3. Nadere bepalingen inzake de op 31 december 1995 bestaande pensioenaanspraken (algemeen)

Artikel 10

  • 1 De op 31 december 1995 reeds ingegane pensioenen en reeds bestaande uitzichten op pensioen worden door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP aangepast aan algemene bezoldigingswijzigingen en eenmalige uitkeringen, overeenkomstig artikel A 8 van de Abp-wet, zoals dat artikel op genoemde datum luidde, tenzij de financiële positie van het pensioenfonds zich dwingend tegen die aanpassing verzet.

  • 2 In het reglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de in het eerste lid bedoelde aanpassing in beginsel op een of meer vaste tijdstippen in het jaar plaatsvindt en is gebaseerd op de algemene bezoldigingswijzigingen en eenmalige aanpassingen die zich gedurende een bepaalde periode voorafgaand aan de genoemde data hebben voorgedaan.

  • 3 Alvorens tot het achterwege laten van de in het eerste lid bedoelde aanpassing te besluiten, stelt het bestuur de door dat bestuur aangewezen externe actuaris, de deelnemersraad, bedoeld in artikel 6a van de PSW, en de ROP in de gelegenheid over het voornemen daartoe binnen twee maanden te adviseren. Bij de adviesaanvraag aan de deelnemersraad en de ROP wordt het advies van de externe actuaris gevoegd.

Artikel 11

  • 1 In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de op 31 december 1995 bestaande pensioenaanspraken nader worden vastgesteld met inachtneming van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 4 van de Abp-wet, voor het jaar 1995, onderscheidenlijk de op 31 december 1995 geldende middelsom of aangepaste middelsom, bedoeld in artikel F 6 van de Abp-wet, en de uniforme franchise, bedoeld in artikel F 7aa van de Abp-wet. Een en ander op zodanige wijze dat een correctiefactor wordt vastgesteld ten aanzien van de berekeningsgrondslag, onderscheidenlijk de franchise, met welke correctiefactoren de voor pensioen geldende diensttijd voor zover gelegen voor 1 januari 1996 wordt vermenigvuldigd.

  • 2 Indien het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP bepalingen inhoudt overeenkomstig het eerste lid, wordt daarin tevens bepaald dat aan de belanghebbende mededeling wordt gedaan van de in dat lid bedoelde correctiefactoren, welke mededeling is voorzien van een toereikende toelichting.

Artikel 12

In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat het pensioen over diensttijd voor 1 januari 1996 van degene die na 31 december 1995 overheidswerknemer is in de zin van deze wet, wordt berekend op basis van het tot een jaarbedrag herleide inkomen dat de belanghebbende ontving in de maand januari van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar van ontslag en van de vaste toeslagen die behoren tot het ambtelijk inkomen in de zin van artikel C 1 van de Abp-wet, zoals dat luidde op 31 december 1995, welke belanghebbende ontving in het kalenderjaar voorafgaande aan vorenbedoelde maand januari.

Artikel 13

  • 1 In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan ten aanzien van de inbouw van het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet in het pensioen dat wordt berekend over diensttijd voor 1 januari 1986, worden bepaald dat deze geschiedt met inachtneming van twee procent per dienstjaar van:

    • a. het tot een jaarbedrag herleide bedrag aan pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet waarop de belanghebbende die voor de toepassing van die wet als ongehuwd wordt aangemerkt, recht heeft dan wel recht zou hebben gehad indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest, ten aanzien van de genoemde belanghebbende;

    • b. twee maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag aan pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet waarop de belanghebbende die voor de toepassing van die wet als gehuwd wordt aangemerkt, recht heeft dan wel recht zou hebben gehad indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest, ten aanzien van de genoemde belanghebbende.

    Een en ander met dien verstande dat, indien bij toepassing van de Abp-wet, zoals die luidde op 31 december 1995, toepassing zou zijn gegeven aan artikel J 12, het inbouwbedrag wordt vermenigvuldigd met de in dat artikel bedoelde breuk.

  • 2 Indien het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP bepalingen inhoudt overeenkomstig het eerste lid, wordt daarin tevens bepaald dat aan de belanghebbende een toeslag wordt verleend:

    • a. voor de tijd waarover de voor pensioen geldende diensttijd samenvalt met tijd gedurende welke de belanghebbende of diens echtgenoot dan wel degene die ingevolge de Algemene Ouderdomswet mede als echtgenoot wordt aangemerkt, niet verzekerd dan wel vrijwillig verzekerd is geweest ingevolge die wet;

    • b. in het geval de echtgenoot van de belanghebbende dan wel degene die ingevolge de Algemene Ouderdomswet mede als echtgenoot wordt aangemerkt, de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en belanghebbende geen recht heeft op de volledige toeslag, bedoeld in artikel 8 van genoemde wet.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:

    • a. een pensioen, een tijdelijke uitkering en een wezenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet;

    • b. een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid voor zover naar aard en strekking overeenkomend met een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet dan wel een pensioen of uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet.

Artikel 14

  • 1 In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan ten aanzien van de vermindering van de inbouw van het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet in het pensioen dat wordt berekend over diensttijd voor 1 januari 1986, bedoeld in de artikelen J 14 en J 15 van de Abp-wet, zoals deze luidden op 31 december 1995, worden bepaald dat in plaats van die vermindering een toeslag wordt toegekend.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:

    • a. een pensioen, een tijdelijke uitkering en een wezenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet;

    • b. een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid voor zover naar aard en strekking overeenkomend met een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet dan wel een pensioen of uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet.

Artikel 15

In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen van de gewezen echtgenoot van degene die op 31 december 1995 ambtenaar is en na die datum overheidswerknemer in de zin van deze wet, wiens echtscheiding voor of uiterlijk op de genoemde datum tot stand is gekomen, worden vastgesteld met inachtneming van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 4 van de Abp-wet, voor het jaar 1995.

§ 4. Nadere bepalingen inzake de op 31 december 1995 bestaande aanspraken inzake invaliditeitspensioen

Artikel 17

  • 1 De belanghebbende die op 31 december 1995 recht heeft op een of meer invaliditeitspensioenen of herplaatsingstoelagen ingevolge de Abp-wet waarvan de duur niet met ingang van 1 januari 1996 is verstreken, verkrijgt met ingang van laatstgenoemde datum jegens de Stichting Pensioenfonds ABP uitsluitend een aanspraak op een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage als bedoeld in artikel 7, tweede lid, voor zover de op 31 december 1995 geldende aanspraak op invaliditeitspensioen, onderscheidenlijk herplaatsingstoelage wat hoogte en duur betreft, uitgaat boven de aanspraak op een WAO-conforme uitkering ingevolge artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37.

  • 2 Het bestuur van het FAOP maakt de vastgestelde aanspraak op een WAO-conforme uitkering kenbaar aan het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 18

In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat het invaliditeitspensioen of de herplaatsingstoelage, bedoeld in artikel 17, eerste lid, waarop belanghebbende met ingang van 1 januari 1996 aanspraak heeft, wordt aangepast overeenkomstig wijzigingen in het recht op de WAO-conforme uitkering, bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37.

Artikel 19

  • 1 De in artikel 17, eerste lid, bedoelde belanghebbende die op 1 januari 1996 de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt ten minste aanspraak op het diensttijdpensioen verminderd met de aanspraak op een WAO-conforme uitkering.

  • 2 Het diensttijdpensioen, bedoeld in het eerste lid, is het uitsluitend naar de diensttijd ten tijde van het ontslag berekende ouderdomspensioen, zonder toepassing van de inbouw van algemeen pensioen of aftrek van een franchise.

  • 3 Ten aanzien van het diensttijdpensioen is artikel 11 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de aanspraak op diensttijdpensioen kan worden uitgedrukt in een percentage van de aangepaste middelsom, bedoeld in artikel 11, eerste lid.

Artikel 20

De artikelen 17 tot en met 19 zijn van overeenkomstige toepassing op het invaliditeitspensioen van de betrokkene, bedoeld in artikel 59, eerste lid, na het einde van het recht op diens naar aard en strekking met herplaatsingswachtgeld overeenkomende uitkering, dan wel diens herplaatsingswachtgeld, met dien verstande dat in artikel 18, eerste lid, voor "artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37" dient te worden gelezen: artikel 32, eerste lid, juncto artikel 42.

§ 5. Verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP

Artikel 21

  • 1 De overheidswerknemers zijn verplicht deel te nemen in de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 Op een bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nader te bepalen tijdstip is de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 van toepassing. De verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP ingevolge het eerste lid wordt met ingang van die datum aangemerkt als een verplichte deelneming ingevolge de in de eerste volzin genoemde wet, welke deelneming alsdan met inachtneming van de in artikel 22, derde lid, geregelde voorwaarden of van artikel 23, tweede lid, overeenkomstig laatstbedoelde wet en de op basis daarvan gestelde regels kan worden gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 22

  • 1 Tot het tijdstip, bedoeld in artikel 21, derde lid, kan, op het gezamenlijk verzoek van het bestuur van een B 3-lichaam of een privaatrechtelijk lichaam dat ingevolge artikel 2, derde lid, onderdeel b, is aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP, en het personeel van dat lichaam, die aanwijzing door Onze Minister worden ingetrokken.

  • 2 Het verzoek tot intrekking, bedoeld in het eerste lid, kan namens het personeel worden gedaan door de organisaties die het betrokken personeel vertegenwoordigen in het arbeidsvoorwaardenoverleg.

  • 3 Intrekking van de aanwijzing, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, vindt slechts plaats indien de pensioenaanspraken van:

    • a. de werknemers van het betrokken lichaam;

    • b. de gewezen werknemers van het betrokken lichaam, voor zover zij na hun ontslag niet in dienst zijn getreden van een ander lichaam als bedoeld in artikel 2 of van een lichaam dat op basis van vrijwilligheid is aangesloten bij de Stichting Pensioenfonds ABP, dan wel hun pensioenaanspraken tegenover het ABP of de Stichting Pensioenfonds ABP geheel teniet zijn gegaan ten gevolge van waarde-overdracht;

    • c. de gepensioneerde, gewezen werknemers van het betrokken lichaam;

    • d. de nabestaanden van de in de onderdelen a, b en c bedoelde werknemers;

    door middel van collectieve waarde-overdracht worden ondergebracht bij een ander pensioenfonds of bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel B, van de PSW, op zodanige wijze dat wordt voldaan aan de in artikel 32a van die wet gestelde voorwaarden.

Artikel 23

  • 1 Op het gezamenlijke verzoek van de sectorwerkgever en de meerderheid van de binnen de desbetreffende sector representatieve verenigingen van overheidspersoneel of centrales van overheidspersoneel kan de verplichte deelneming van de desbetreffende sector in de Stichting Pensioenfonds ABP door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden ingetrokken met ingang van een datum die niet voor het tijdstip, bedoeld in artikel 21, derde lid, is gelegen.

§ 6. Overgang van het vermogen van het ABP

Artikel 24

  • 1 Met inachtneming van het tweede lid en behoudens artikel 76, tweede lid, gaan op 1 januari 1996 alle vermogensbestanddelen van het ABP onder algemene titel over op de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 2 Ter zake van de overgang van vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, blijft de heffing van overdrachtsbelasting achterwege.

  • 3 Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen welke in openbare registers te boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die registers plaatsvinden. De daartoe vereiste opgaven worden door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP aan de beheerders van de desbetreffende registers gedaan.

Artikel 25

  • 1 Het bestuur van het ABP doet van alle vermogensbestanddelen die ingevolge artikel 24 op de Stichting Pensioenfonds ABP overgaan, per 31 december 1995 een verklaring opstellen door de accountant, bedoeld in artikel L 10 van de Abp-wet, en de actuariële deskundige, bedoeld in artikel L 11 van die wet, in overleg met een door Onze Minister aangewezen registeraccountant.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verklaring wordt door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP neergelegd ten kantore van het handelsregister waar hij volgens de statuten zijn zetel heeft.

  • 3 De waardering van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen geschiedt volgens de door het bestuur van het ABP vast te stellen regels, die de goedkeuring behoeven van Onze Minister.

§ 7. Het personeel van het ABP

Artikel 26

  • 1 Ieder personeelslid van het ABP, wiens werkzaamheden liggen op het werkterrein van de Stichting Pensioenfonds ABP en ten aanzien van wie het bestuur van het ABP niet anders heeft beslist, gaat over in dienst van die stichting op een overeenkomst naar burgerlijk recht ingaande op 1 januari 1996.

  • 2 De arbeidsovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd, tenzij het personeelslid is aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd of werkzaam is op arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In de laatstgenoemde gevallen geldt de arbeidsovereenkomst voor de periode dat de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij het ABP zou hebben voortgeduurd.

  • 3 De arbeidsovereenkomst betreft een functie die zoveel mogelijk overeenkomt met de functie die het personeelslid laatstelijk vervult in dienst van het ABP dan wel passend voor hem is te achten.

  • 4 De arbeidsvoorwaarden dienen in totaliteit gelijkwaardig te zijn aan die welke voor het personeelslid laatstelijk gelden uit hoofde van zijn dienstverhouding bij het ABP. Het bestuur van het ABP stelt nadere regels ter zake.

  • 5 De inhoud van de arbeidsovereenkomst bedoeld in het eerste lid, wordt door het bestuur van het ABP uiterlijk 1 september 1995 aan het personeelslid voorgelegd.

  • 6 Binnen zes weken na de datum waarop het personeelslid redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, kan hij het bestuur van het ABP mededelen dat hij bezwaren heeft tegen de overgang in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP. Door het bestuur van het ABP worden regels gesteld met betrekking tot het onderzoek van de bezwaren. Het bestuur van het ABP beslist voor 21 december 1995 op de bezwaren.

  • 7 Indien het bestuur van het ABP de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, kan hij in afwijking van het eerste lid beslissen dat het personeelslid niet overgaat in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP dan wel het personeelslid een arbeidsovereenkomst met de Stichting Pensioenfonds ABP aanbieden waarvan de inhoud in overeenstemming is met zijn beslissing op de bezwaren.

  • 8 Het personeelslid ten aanzien van wie het bestuur heeft beslist dat hij niet overgaat in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP, is met ingang van 1 januari 1996 van rechtswege eervol ontslagen uit de dienst van het ABP. Hij heeft met ingang van die datum gedurende drie maanden ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP aanspraak op doorbetaling van zijn laatstgenoten bezoldiging. Tevens is op hem met ingang van die datum de ontslaguitkeringsregeling van toepassing die op 31 december 1995 voor hem gold, met dien verstande dat de uitbetaling van de uitkering op grond van die regeling wordt opgeschort tot 1 april 1996 en voor de bepaling van de duur van die uitkering 1 april 1996 wordt aangemerkt als datum van ontslag.

  • 9 In afwijking van het eerste lid komt geen arbeidsovereenkomst tot stand met het personeelslid dat binnen een week na de beslissing van het bestuur van het ABP op de bezwaren kenbaar maakt dat de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tegen zijn wil is. Het in dit lid bedoelde personeelslid is met ingang van 1 januari 1996 van rechtswege eervol ontslagen. Hij heeft per die datum ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP aanspraak op een bedrag ter grootte van drie maal zijn laatstelijk genoten maandelijkse bezoldiging.

  • 10 Door het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst met de Stichting Pensioenfonds ABP is het personeelslid van rechtswege eervol ontslagen uit de dienst van het ABP. Aan een zodanig ontslag wordt geen recht ontleend op een ontslaguitkering.

§ 9

§ 10

§ 11. Overige en slotbepalingen

Artikel 55

  • 2 Voor zolang toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, treden het bestuur, onderscheidenlijk de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP in de plaats van het bestuur, onderscheidenlijk de directieraad van het ABP.

Artikel 56

  • 1 Artikel 1, zesde lid, van de PSW is niet van toepassing ten aanzien van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 58

  • 1 Degene die op 31 december 1995 recht heeft op een wachtgeld als bedoeld in artikel A 1, onderdeel i, van de Abp-wet of een daarmee gelijkgestelde uitkering als bedoeld in artikel A 4 van die wet, en op grond daarvan ambtenaar was in de zin van die wet, is verplicht deel te nemen in de Stichting Pensioenfonds ABP zolang zijn recht op wachtgeld voortduurt.

  • 2 Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde wachtgelder zijn de bepalingen in de statuten en reglementen van de Stichting Pensioenfonds ABP van toepassing die gelden ten aanzien van gewezen overheidswerknemers.

Artikel 61

  • 1 In afwijking van artikel 77, onderdeel a, blijft hoofdstuk S van de Abp-wet van toepassing ten aanzien van besluiten als bedoeld in het genoemde hoofdstuk die voor 1 januari 1996 genomen zijn.

  • 2 Ten aanzien van besluiten van het bestuur of de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP die genomen zijn naar aanleiding van verzoeken of aanvragen die voor 1 januari 1996 op basis van de Abp-wet zijn gedaan, is hoofdstuk S van de Abp-wet van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid geldt dat met ingang van 1 januari 1996 wordt begrepen onder:

    • a. bestuur: het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • b. directieraad: de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 62

In afwijking van artikel 77, de onderdelen b tot en met m, blijven de artikelen W 2 en W 3 van de Amp-wet van toepassing ten aanzien van besluiten die voor 1 januari 1996 zijn genomen.

Artikel 66a

  • 1 Besluiten van het FAOP uit hoofde van zijn taak ingevolge artikel 46, eerste lid, die genomen zijn voor 1 januari 1996, worden tot de datum waarop het College van toezicht sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet sociale verzekeringen, deze zal hebben goedgekeurd, doch uiterlijk tot 1 januari 1997, aangemerkt als te zijn goedgekeurd door dat college, voor zover het betreft besluiten die:

  • 2 Ingeval het college, bedoeld in het eerste lid, zijn goedkeuring onthoudt aan een besluit van het FAOP als bedoeld in het eerste lid, behoudt het bedoelde besluit zijn gelding gedurende de periode tot aan de datum van de bedoelde beslissing van het College.

Artikel 74

  • 1 Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP verstrekt aan Onze Minister de statistische informatie die deze nodig heeft in verband met zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het overheidspersoneelsbeleid.

  • 2 Over deze informatieverstrekking worden door Onze Minister en het bestuur nadere afspraken gemaakt.

Artikel 75

  • 1 De Stichting Pensioenfonds ABP heeft voor de kosten van de op 31 december 1995 reeds ingegane pensioenen ingevolge de Abp-wet, alsmede voor de kosten van de aanspraken bedoeld in artikel 17, welke ten gevolge van een ongeval veroorzaakt zijn, verhaal op degene die, bij het ontbreken van die voorziening, in verband met het veroorzaken van het ongeval jegens een overheidswerknemer dan wel diens nagelaten betrekkingen naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn voor de alsdan door dezen geleden schade.

  • 2 Voor zover het bestuur van het ABP ingevolge artikel P 1 van de Amp-wet op 31 december 1995 belast was met de uitvoering van op die datum reeds ingegane pensioenen van nagelaten betrekkingen van militairen in de zin van die wet, is het eerste lid ten aanzien van de kosten van die pensioenen van overeenkomstige toepassing, indien die pensioenen zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 3 De Stichting Pensioenfonds ABP heeft voorts verhaal voor de kosten van de tussen 31 december 1995 en 1 januari 2001 toegekende pensioenen die ten gevolge van een ongeval zijn toegekend aan een overheidswerknemer of zijn nagelaten betrekkingen, op degene die, bij het ontbreken van die voorziening, in verband met het veroorzaken van het ongeval jegens een overheidswerknemer dan wel diens nagelaten betrekkingen naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn voor de alsdan door dezen geleden schade.

  • 4 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de kosten van de tussen 31 december 1995 en 1 januari 2001 toegekende pensioenen van nagelaten betrekkingen van militairen in de zin van de Amp-wet, indien die pensioenen zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 77

Ingetrokken worden:

  • a. de Abp-wet;

  • b. de Hoofdstukken G en H van de Amp-wet;

  • c. de Militaire Weduwenwet 1922;

  • d. het tweede hoofdstuk van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, alsmede artikel 76 van die wet, voor zover dat betrekking heeft op het pensioen voor nagelaten betrekkingen;

  • e. het tweede hoofdstuk van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922, alsmede artikel 77 van die wet, voor zover dat betrekking heeft op het pensioen voor nagelaten betrekkingen;

  • f. het tweede hoofdstuk van de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923, alsmede artikel 55 van die wet, voor zover dat betrekking heeft op het pensioen voor nagelaten betrekkingen;

  • g. het tweede hoofdstuk van de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marine-reserve 1923, alsmede artikel 55 van die wet, voor zover dat betrekking heeft op het pensioen voor nagelaten betrekkingen;

  • h. artikel 8 van de Bijzondere pensioenwet reserve-personeel landmacht (Stb. 1949, J 344);

  • i. artikel 4 van de Pensioenwet voor de vrijwilligers bij de landstorm 1925;

  • j. artikel 11 van de Wet buitengewoon pensioen 1914-1918 (Stb. 1948, I 496);

  • k. het tweede lid van artikel 2 van de Wet van 4 november 1950 tot nadere vaststelling van de regelingen op het gebied van militaire pensioenen, welke gedurende de vijandelijke bezetting zijn uitgevaardigd, zomede nadere wijziging van verschillende wetten, welke regelen geven inzake militair pensioen (Stb. 1950, K 479);

  • l. de artikelen 7 en 8 van de Pensioenwet bijzondere groepen reserve-personeel 1956;

  • m. artikel 5 van de wet van 22 december 1938, tot wijziging en aanvulling van de Pensioenwet voor officieren der Koninklijke marine-reserve, die zich - ter aanvulling van een bij de Koninklijke Marine bestaand tekort aan beroepsofficieren - krachtens een daartoe door hen gesloten vrijwillige verbintenis voor onbepaalde tijd in actieven dienst bevinden, alsmede voor hunne weduwen en weezen (Stb. 1938, 504).

Artikel 78

  • 2 De overige artikelen van deze wet treden in werking met ingang van 1 januari 1996.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 21 december 1995

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de zevenentwintigste december 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager