Bijlage J, Deel I
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn
DEEL I
Aanvullende voorschriften
1. Merktekens van de motoren
1.1 Op de als technische eenheid goedgekeurde motor moeten de volgende gegevens (merktekens)
vermeld staan:
1.1.1 Handelsmerk of handelsnaam van de fabrikant van de motor,
1.1.2 Motortype, (eventueel) motorfamilie of motorgroep alsmede het individuele identificatienummer
(serienummer),
1.1.3 Nummer van de typegoedkeuring overeenkomstig deel IV van deze bijlage,
1.1.4 Bouwjaar van de motor.
1.2 De merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moeten tijdens de gehele nuttige levensduur
van de motor houdbaar, duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn. Indien etiketten of
plaatjes worden gebruikt, moeten deze zodanig worden bevestigd dat ook de bevestiging
duurzaam is voor de levensduur van de motor en de etiketten/plaatjes niet kunnen worden
verwijderd zonder deze te vernietigen of onleesbaar te maken.
1.3 De merktekens moeten worden aangebracht op een motoronderdeel dat noodzakelijk
is voor het normale bedrijf van de motor en normaliter niet behoeft te worden vervangen
gedurende de levensduur van de motor.
1.3.1 De merktekens moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat zij goed zichtbaar
zijn nadat de motor volledig is uitgerust met alle hulpvoorzieningen die nodig zijn
voor het bedrijf van de motor.
1.3.2 Zo nodig moet de motor bovendien voorzien zijn van een afneembaar plaatje van
duurzaam materiaal met alle in onderdeel 1.1 genoemde gegevens, dat zo is aangebracht
dat de gegevens, bedoeld in onderdeel 1.1, na de inbouw van de motor in een vaartuig
goed zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn.
1.4 Aan de hand van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moet ondubbelzinnig vastgesteld
kunnen worden uit welke serie de motor afkomstig is.
1.5 Alle onderdelen van een motor die van invloed kunnen zijn op de uitstoot van schadelijke
gassen of luchtverontreinigende deeltjes moeten ondubbelzinnig gekenmerkt en geïdentificeerd
zijn.
1.6 Bij het verlaten van de produktieketen moeten de motoren voorzien zijn van de
merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1 en onderdeel 1.5.
1.7 De precieze plaats van de merktekens, bedoeld in onderdeel 1.1, moet in alinea
1 van het certificaat van typegoedkeuring vermeld worden.
2. Algemene eisen aan de bouw en het onderhoud van de motoren
2.1 Alle onderdelen van de motor die van invloed kunnen zijn op de uitstoot van schadelijke
gassen of luchtverontreinigende deeltjes moeten zodanig ontworpen, gebouwd en gemonteerd
zijn dat de motor bij normaal gebruik voldoet aan hoofdstuk 8a.
2.2 De fabrikant moet zodanige technische voorzieningen treffen dat de bedoelde uitstoot
gedurende de normale levensduur van de motor en bij normaal gebruik aan de eisen van
hoofdstuk 8a voldoet. Aan naleving vandeze eisen is voldaan, wanneer artikel 8a.02, tweede lid, en onderdeel 4.3.2.1 van deze bijlage worden nagekomen.
2.3 Bij gebruik van een katalysator voor de reiniging van de uitlaatgassen en/of van
een deeltjesfilter moet de fabrikant aan de hand van tests met betrekking tot de levensduur
en dienovereenkomstige gegevens aantonen dat te verwachten is dat deze inrichtingen
voor nabehandeling tijdens de gehele levensduur van de motor naar behoren zullen functioneren.
De fabrikant is verplicht bij de registratie van de gegevens te werk te gaan overeenkomstig
onderdeel 4.2.3. Systematische vervanging van de inrichting na een bepaalde gebruiksduur
van de motor is toegestaan. Afstelling, reparatie, demontage, reiniging of vervanging
van motoronderdelen of systemen welke op gezette tijden plaatsvindt om storingen van
de motor verband houdende met de inrichting voor nabehandeling van het uitlaatgas
verband te voorkomen, mag alleen in zoverre worden verricht wanneer dit technisch
noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat het systeem voor het beperken van de uitstoot
goed functioneert. Derhalve moet een onderhoudsschema in het gebruikershandboek worden
opgenomen en goedgekeurd. Het betrokken gedeelte van handboek over het onderhoud en
de vervanging van de inrichting(en) voor de nabehandeling moeten worden opgenomen
in het informatiepakket.
2.4 De motoren moeten zo ontworpen zijn dat de verschillende onderdelen, de afstelbare
eigenschappen en de motorkenmerken die het emissiegedrag beïnvloeden gemakkelijk gecontroleerd
kunnen worden. De fabrikant moet een inlichtingenformulier ter controle van de componenten
betrekking hebbend op de uitlaatgassen en de motorkenmerken overeenkomstig artikel 8a.01, zeventiende lid, toevoegen aan de handleiding.
3. Keuringen
3.1 Uitstoot van schadelijke stoffen
3.1.1 De methode voor het meten van de uitstoot van schadelijke gassen en luchtverontreinigende
deeltjes aan een ter keuring voorgedragen motor is in richtlijn nr. 16 vastgelegd.
Andere dan in deze richtlijn voorgeschreven meetmethoden kunnen door de bevoegde autoriteit
worden aanvaard, onder voorwaarde dat bewezen is dat deze methoden gelijkwaardig zijn.
Indien een motortype, een motorfamilie of een motorgroep volgens een andere dan in
deze bepalingen goedgekeurde norm of testcyclus gekeurd moet worden, moet de fabrikant
aan de bevoegde autoriteit aantonen dat de gewogen gemiddelde uitstoot van uitlaatgassen
en deeltjes door de motor in overeenstemming is met de dienovereenkomstige grenswaarden
van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.
3.1.2 De uitstoot van motoren met regelbare eigenschappen mag de grenswaarden voor
het gehele fysisch mogelijk regelbare bereik van deze eigenschappen niet overschrijden.
Een motoreigenschap geldt als regelbaar wanneer het op een normale manier toegankelijk
respectievelijk niet permanent verzegeld is.
De bevoegde autoriteit kan verlangen dat de regelbare eigenschappen ter certificering
op bepaalde waarden binnen het instelbare bereik worden afgesteld, om de naleving
van de bepalingen te waarborgen.
3.1.3 Wanneer een volgens onderdeel 5 in verbinding met deel II van deze bijlage gedefinieerde
motorfamilie of motorgroep meer dan één vermogensbereik heeft, moeten de emissiewaarden
van de basismotor (typegoedkeuring) en van alle motoren die deel uitmaken van dezelfde
motorfamilie of motorgroep (conformiteit van de produktie) aan de strengste voorschriften
voor het hoogste vermogensbereik voldoen. Het staat de aanvrager vrij de definitie
van motorfamilies en motorgroepen te beperken tot één enkel vermogensbereik en dienovereenkomstig
goedkeuring aan te vragen.
3.2 Typekeuringen
3.2.1 Bij de typegoedkeuring van motorfamilies of motorgroepen is slechts een keuring
vereist voor de basismotor(en) van deze motorfamilie of motorgroep.
3.2.2 Indien uit de resultaten van de typekeuring van een motor blijkt dat de uitstoot
van uitlaatgassen en deeltjes niet valt binnen de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid, kan een voorziening ter beperking van de uitstoot worden ingebouwd. Wordt een dergelijke
voorziening ingebouwd, dan geldt zij als essentieel onderdeel van de motor en moet
zij op het inlichtingenformulier van de motor vermeld worden. Voor afgifte van een
certificaat van typegoedkeuring moet opnieuw een typekeuring plaatsvinden. De voorziening
ter vermindering van de uitstoot moet samen met alle andere door de autoriteit vereiste
gegevens op het inlichtingenformulier worden vermeld. In het informatiedossier van
de motor moeten bovendien instructies voor de inbouwcontrole en tussentijdse controle
van de voorziening vermeld staan om een correcte werking daarvan te waarborgen.
3.2.3 Wanneer gebruik wordt gemaakt van toegevoegde stoffen zoals amoniak, ureum,
stoom, water of brandstofadditieven om ervoor te zorgen dat de uitstoot van uitlaatgassen
en deeltjes door de motor in overeenstemming is met de grenswaarden van de tabel in
artikel 8a.02, tweede lid, moeten maatregelen worden getroffen om het verbruik van deze stoffen te controleren.
Het informatiedossier moet voldoende inlichtingen bevatten om zonder problemen aan
te kunnen tonen dat het verbruik van deze toegevoegde stoffen de naleving van de grenswaarden
in de tabel van artikel 8a.02, tweede lid, verzekert.
3.3 Controle van de inbouw en tussentijdse controle
3.3.1 De inbouw van de motor in een vaartuig mag slechts geschieden in overeenstemming
met de voorwaarden die binnen het toepassingsgebied van de typegoedkeuring zijn vastgesteld.
Bovendien geldt dat de inlaat onderdruk en de uitlaattegendruk niet de in deel II,
bijlage 1 respectievelijk bijlage 3, nr. 1.17 en nr. 1.18, aangegeven waarde voor
de goedgekeurde motor mag overschrijden.
3.3.2 Bij motoren van een en dezelfde motorfamilie mogen de instellingen die de uitstoot
van uitlaatgassen en deeltjes zouden kunnen beïnvloeden of die buiten de voorziene
afstelmarge liggen bij de inbouw aan boord niet worden veranderd of aangepast. Wijzigingen
van de instellingen, bedoeld in onderdeel 3.1.2, gelden als instellingen binnen de
toegestane afstelmarge.
3.3.3 Bij motoren van een en dezelfde motorgroep mogen instellingen die volgens de
typekeuring zijn toegestaan bij de inbouw aan boord of tijdens het gebruik aan boord
veranderd of aangepast worden.
3.3.4 Wanneer na de typegoedkeuring instellingen worden veranderd of de motor wordt
aangepast , moet dit nauwgezet in het proces-verbaal van de motorkenmerken worden
vermeld.
3.3.5 Bij motoren waarbij de instellingen volgens de oorspronkelijke specificaties
van de fabrikant zonder wijzigingen behouden blijven, is een geldig certificaat van
typegoedkeuring normaal gesproken voldoende om aan te tonen dat de uitstoot van uitlaatgassen
en deeltjes door de motor voldoet aan de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.
3.3.6 Wanneer uit de controle van de inbouw of uit de tussentijdse controle blijkt
dat de aan boord ingebouwde motoren ten aanzien van hunkenmerken, onderdelen en afstelbare
eigenschappen binnen de marge aangegeven in het informatiepakket liggen, kan ervan
worden uitgegaan dat de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes van de motoren voldoet
aan de grenswaarden van de tabel in artikel 8a.02, tweede lid.
3.3.7 De bevoegde autoriteit kan naar eigen goeddunken voor een motor waarvoor een
certificaat van typegoedkeuring is afgegeven, de controle van de inbouw of de tussentijdse
controle in overeenstemming met deze bepalingen beperken. Voor ten minste één cilinder
en/of voor één motor van een motorfamilie of motorgroep moet de gehele controle plaatsvinden
en de controle mag slechts dan beperkt worden, wanneer te verwachten valt dat alle
andere cilinders en/of motoren bij gebruik dezelfde waarden als de onderzochte cilinder
en/of motor zullen hebben.
4. Beoordeling van de conformiteit van de produktie
4.1 Wat betreft de verificatie van het bestaan van toereikende regelingen en procedures
ter garantie van een effectieve controle van de conformiteit van de produktie voordat
een typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde autoriteit ervan uit dat de fabrikant
bij een registratie overeenkomstig de geharmoniseerde norm EN 29002 (waaronder ook
de produktie van de desbetreffende motoren valt) of een equivalente accrediteringsnorm
aan de naleving van de voorschriften voldoet. De fabrikant moet gedetailleerde informatie
over registratie overleggen en de bevoegde autoriteit op de hoogte stellen van veranderingen
aangaande de geldigheid of het toepassingsgebied. Om na te gaan of steeds aan artikel 8a.02, tweede lid, wordt voldaan, moet de produktie op passende wijze worden gecontroleerd.
4.2 De houder van de typegoedkeuring moet:
4.2.1 ervoor zorgen dat er procedures bestaan voor een effectieve controle op de kwaliteit
van het produkt;
4.2.2 toegang hebben tot de controleapparatuur die nodig is voor de controle van de
conformiteit met ieder goedgekeurd type;
4.2.3 ervoor zorgen dat de gegevens van de testresultaten vastgelegd worden en de
testnotities en de bijbehorende documenten beschikbaar blijven voor een periode die
wordt vastgesteld in overleg met de bevoegde autoriteit;
4.2.4 de resultaten van elk soort test analyseren om de stabiliteit van de motoreigenschappen
te kunnen aantonen en garanderen, rekening houdend met mogelijke schommelingen in
de industriële serieproduktie;
4.2.5 ervoor zorgen dat na iedere steekproef van motoren of testonderdelen, die bij
een bepaalde test lijken niet conform te zijn, steeds een nieuwe steekproef en test
worden uitgevoerd; alle maatregelen moeten worden genomen die noodzakelijk zijn om
de conformiteit van de betrokken produktie te herstellen.
4.3 De bevoegde autoriteit die de goedkeuring heeft verleend, kan te allen tijde de
methoden ter controle van de conformiteit in de verschillende produktie afdelingen
controleren.
4.3.1 Bij iedere inspectie moeten de testdocumentatie en produktieoverzichten aan
de bezoekende inspecteur worden overgelegd.
4.3.2 Wanneer het kwaliteitsniveau ontoereikend blijkt te zijn of wanneer het noodzakelijk
is de overeenkomstig onderdeel 3.2 in te dienen gegevens te controleren, moet de volgende
procedure worden gevolgd:
4.3.2.1 Er wordt een motor uit de serie genomen en aan de in onderdeel 3.1 beschreven
test onderworpen. De vastgestelde waarden voor de uitstoot van uitlaatgassen en deeltjes
mogen niet hoger zijn dan de in de tabel van artikel 8a.02, tweede lid, genoemde waarden.
4.3.2.2 Indien de motor uit de serie niet aan de eisen van onderdeel 4.3.2.1 voldoet,
kan de fabrikant verlangen dat steekproefsgewijs metingen worden uitgevoerd op enkele
motoren met dezelfde specificaties uit de serie, waaronder de oorspronkelijke motor.
De fabrikant stelt de omvang «n» van de steekproef in overleg met de bevoegde autoriteit
vast. Deze motoren (zonder de oorspronkelijke motor) worden onderworpen aan een test.
Het rekenkundige gemiddelde (x) van de met de steekproef verkregen resultaten moet
vervolgens voor elke afzonderlijke schadelijke stof worden berekend. De produktie
van de serie wordt geacht volgens de voorschriften te zijn, indien aan de volgende
voorwaarde wordt voldaan:
x + k . St ≤ L
waarin:
k = een statistische factor die afhangt van «n» en in de volgende tabel staat aangegeven:
n
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
8
|
9
|
10
|
k
|
0,973
|
0,613
|
0,489
|
0,421
|
0,376
|
0,342
|
0,317
|
0,296
|
0,279
|
n
|
11
|
12
|
13
|
14
|
15
|
16
|
17
|
18
|
19
|
k
|
0,265
|
0,253
|
0,242
|
0,233
|
0,224
|
0,216
|
0,210
|
0,203
|
0,198
|
alsn ≥ 20,k = 0,860 n
S: (x – x)2n – 1, waarbij x een willekeurige met de steekproef n bereikt eindresultaat
is en
L: de in artikel 8a.02, tweede lid, vastgelegde grenswaarde voor elke onderzochte schadelijke stof.
4.3.3 De bevoegde autoriteit moet motoren keuren die volgens de opgave van de fabrikant
gedeeltelijk of volledig zijn ingelopen.
4.3.4 De normale frequentie van de inspecties die in opdracht van de bevoegde autoriteit
mogen worden uitgevoerd bedraagt één maal per jaar. Indien niet aan de voorschriften
van onderdeel 4.3.2 wordt voldaan, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat alle noodzakelijke
maatregelen worden genomen om de conformiteit van de produktie zo snel mogelijk te
herstellen.
5. Motorfamilies en motorgroepen
5.1 Procedure voor het bepalen van een motorfamilie
5.1.1 De motorfamilie kan worden gedefinieerd aan de hand van de kenmerken van de
basisconstructie die gemeenschappelijk zijn voor de motoren binnen die familie. In
sommige gevallen is er interactie tussen de kenmerken mogelijk. Er moet rekening worden
gehouden met deze effecten om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare
eigenschappen van de uitlaatemissie bij eenzelfde motorfamilie worden ingedeeld.
5.1.2 Wanneer motoren geacht worden te behoren tot dezelfde motorfamilie moet de volgende
lijst van essentiële kenmerken gemeenschappelijk zijn:
5.1.2.1 Verbrandingscyclus:
– tweetakt,
– viertakt.
5.1.2.2 Koelmedium:
– lucht,
– water,
– olie.
5.1.2.3 Afzonderlijke zuigerverplaatsing:
– motoren die binnen een totale variatie van 15% blijven,
– aantal cilinders bij motoren met een inrichting voor nabehandeling van het uitlaatgas.
5.1.2.4 Methode van luchtaanzuiging:
– natuurlijke aanzuiging,
– drukvulling.
5.1.2.5 Type/ontwerp van de verbrandingskamer:
– voorkamer,
– wervelkamer,
– directe injectie.
5.1.2.6 Klep- en poortconfiguratie, grootte en aantal:
– cilinderkop,
– cilinderwand.
5.1.2.7 Brandstofsysteem:
– pomp – leiding – verstuiver,
– in de leiding geplaatste pomp,
– verdelerpomp,
– enkelvoudige injectie,
– pomp – verstuiver-systeem,
– common rail.
5.1.2.8 Overige kenmerken:
– uitlaatgas recirculatie,
– waterinspuiting/emulsie,
– luchtinspuiting,
– koelsysteem voor de inlaatlucht.
5.1.2.9 Nabehandeling van de uitlaatgassen:
– oxydatie katalysator,
– reductiekatalysator,
– thermische reactor,
– deeltjesfilter.
5.1.3 Indien de motoren binnen de familie andere wisselende kenmerken hebben die van
invloed zouden kunnen zijn op de uitstoot van uitlaatgas en deeltjes, moeten deze
kenmerken eveneens worden bepaald en moet daarmee bij de keuze van de basismotor rekening
worden gehouden.
5.2 Procedure bij de keuze van een motorgroep
5.2.1 De motorgroep kan worden gedefinieerd aan de hand van basiskenmerken van de
constructie die gemeenschappelijk zijn voor alle motoren van deze groep. In sommige
gevallen is er interactie tussen de kenmerken mogelijk. Er moet rekening worden gehouden
met deze effecten om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare eigenschappen
van de uitlaatemissie tot eenzelfde motorgroep worden ingedeeld.
5.2.2 Een motorgroep wordt, in aanvulling op de kenmerken voor motorfamilies vermeld
in onderdeel 5.1.2, gedefinieerd aan de hand van de volgende basiskenmerken:
5.2.2.1 boring en zuigerinhoud;
5.2.2.2 methodes en karakteristiek van de constructie van de druk- en uitlaatsystemen:
– constante druk,
– pulserend systeem;
5.2.2.3 kenmerken van de constructie van de verbrandingsruimte, die de uitstoot van
uitlaatgas en deeltjes beïnvloeden;
5.2.2.4 kenmerken van de constructie van het brandstof injectiesysteem, van de zuigers
en de injectienok, die de basis karakteristieken kunnen bepalen die de uitstoot van
uitlaatgas en deeltjes beïnvloeden; en
5.2.2.5 maximaal nominaal vermogen per cilinder bij een maximaal nominaal toerental;
het maximale bereik voor een lager vermogen binnen de motorgroep moet door de fabrikant
worden vastgelegd en door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.
5.2.3 Motoren kunnen slechts tot eenzelfde motorgroep behoren, wanneer de in onderdeel
5.2.2 genoemde eigenschappen voor alle relevante motoren overeenstemmen. De bevoegde
autoriteit kan echter aanvaarden dat bepaalde motoren tot eenzelfde motorgroep behoren,
wanneer slechts één kenmerk niet voor alle motoren van de bedoelde motorgroep geldt.
Hiervoor moet de motorfabrikant in het informatiedossier aantonen dat de uitstoot
van uitlaatgassen en deeltjes van alle motoren binnen de motorgroep ondanks het afwijken
van een van de kenmerken overigens voldoen aan de grenswaarden van de tabel van artikel 8a.02, tweede lid.
5.2.4 De bevoegde autoriteit kan de hierna volgende instellingen en wijzigingen aan
motoren van een motorgroep toelaten:
5.2.4.1 instellingen in verband met een aanpassing aan de omstandigheden aan boord
van een schip:
– injectietijdstip ter compensatie van verschillende brandstofeigenschappen,
– injectietijdstip ter optimalisering van de maximale cilinderdruk,
– respectievelijke brandstoftoevoer voor de afzonderlijke cilinders;
5.2.4.2 wijzigingen van de motorinstelling voor een optimaal gebruik:
– turbolader,
– onderdelen van injectiepompen: plunjer specificaties, specificaties van de ontlastingsklep,
– injectie-inspuit,
– nokprofielen: in- en uitlaatklep, injectienok,
– verbrandingsruimte;
5.2.4.3 veranderingen die verder gaan dan de bovengenoemde instellingen en aanpassingen
moeten worden gemotiveerd.
5.2.5 Ter goedkeuring van de in onderdeel 5.2.4 genoemde instellingen en wijzigingen
moeten aan de bevoegde autoriteit alle door haar noodzakelijk geachte gegevens worden
verstrekt. De bevoegde autoriteit kan ook een herhaling van enkele of alle onderdelen
van de typekeuring, van de controle van de inbouw of van de tussentijdse controle
van de motor verlangen.
5.3 Keuze van de basismotor
5.3.1 De bevoegde autoriteit moet de keuze van de basismotor van een motorfamilie
of motorgroep goedkeuren voordat de keuringen plaatsvinden. Een primair criterium
voor de keuze van de basismotor is de hoogste brandstoftoevoer per slag. Bovendien
moet de methode voorzien in de keuze van een motor die kenmerken en eigenschappen
heeft die op grond van ervaring de hoogste uitstoot van uitlaatgas (uitgedrukt in
g/kWh) produceert. Hiervoor is gedetailleerde kennis over de motoren van de desbetreffende
motorfamilie of motorgroep nodig. Onder bepaalde omstandigheden kan de bevoegde autoriteit
tot de conclusie komen dat de ongunstigste emissie van de motorfamilie of motorgroep
het best kan worden bepaald door een tweede motor te keuren. De bevoegde autoriteit
kan vervolgens een tweede motor voor de keuring selecteren aan de hand van kenmerken
die erop wijzen dat deze motor de hoogste emissieniveaus heeft van alle motoren binnen
die motorfamilie of motorgroep.
5.3.2 Indien de motoren binnen de motorfamilie of motorgroep andere wisselende kenmerken
hebben die van invloed zouden kunnen zijn op de uitstoot van uitlaatgas, moeten deze
kenmerken eveneens worden bepaald en moet daarmee bij de keuze van de basismotor rekening
worden gehouden.