Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk

Geraadpleegd op 05-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 13-05-2005 en zichtdatum 03-12-2024.
Geldend van 01-01-2005 t/m 28-12-2005

Besluit van 19 juni 1996, houdende vaststelling van de regeling inzake de aanvullende voorzieningen bij werkloosheid van rijksambtenaren (Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 31 juli 1995, nr. AD95/U734, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 14 november 1995, nr. W0.95.0423.);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 12 juni 1996, nr. AD95/1165, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In dit besluit wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

    • b. betrokkene:

    • c. aanvullende uitkering: de aanvullende uitkering bedoeld in Hoofdstuk 2 van dit besluit;

    • d. aansluitende uitkering: de aansluitende uitkering bedoeld in Hoofdstuk 3 van dit besluit;

    • e. bovenwettelijke uitkering: aanvullende en aansluitende uitkering;

    • f. dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet, evenwel zonder de maximumdagloongrens van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, verminderd met de bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van het besluit Algemene Dagloonregelen WW;

    • g. diensttijd:

      voorzover gelegen voor 1 januari 1996:

      de tijd zoals die voor betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening, bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet;

      voorzover gelegen op of na 1 januari 1996:

      de tijd gedurende welke de betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP;

      in beide gevallen met uitzondering van de tijd:

      • a. die voorafgaat aan een ontslag uit een betrekking waaraan een functioneel leeftijdsontslag is verbonden, mits uit hoofde van dat ontslag een uitkering is toegekend;

      • b. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering terzake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

      • c. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan een jaar;

      • d. bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

      • e. in een aangehouden betrekking.

      Bij de bepaling van diensttijd wordt in voorkomend geval de diensttijd, bedoeld in artikel D1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals deze luidde op 31 december 1995 mede in aanmerking genomen. Het verzoek als bedoeld in artikel D2 van genoemde wet wordt daarbij geacht te zijn gedaan.

      Indien en voor zover diensttijd bij de berekening van de bovenwettelijke uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP, wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de bovenwettelijke uitkering met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten;

    • h. minimumloon: het minimumloon bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    • i. pensioenreglement: pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP;

    • j. pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement;

    • k. privatiseringsoperatie: een operatie die ten doel heeft werkzaamheden van de overheid uit te besteden of over te dragen aan een bestaande of voor dat doel opgerichte privaatrechtelijke organisatie;

    • l. privaatrechtelijke organisatie: de privaatrechtelijke organisatie die de werkzaamheden uitvoert die in het kader van een privatiseringsoperatie door de overheid zijn uitbesteed of overgedragen;

    • m. privatiseringsontslag: het ontslag uit een overheidsbetrekking in het kader van een privatiseringsoperatie;

    • n. ontslag als werknemer: het ontslag uit de betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie;

    • o. suppletie: een suppletie krachtens de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk;

    • p. werkloosheidsuitkering: een uitkering in de zin van de Werkloosheidswet.

Artikel 2. Berekeningswijze duur van de bovenwettelijke uitkering

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat wordt de duur van de uitkering vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor betrokkene:

    • a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een periode gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%;

    • c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

  • 2 De duur van de uitkering van betrokkene die ten tijde van het ontslag 55 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste tien jaar heeft volbracht, wordt na afloop van de termijn, welke op basis van het eerste lid is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Terugwerkende kracht

Stb. 2005, 637, datum inwerkingtreding 01-01-2006, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 11-08-2003.

Berekeningswijze duur van de bovenwettelijke uitkering

1 Met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat wordt de duur van de uitkering vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor betrokkene:

  • a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een periode gelijk aan 18% van de diensttijd;

  • b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%;

  • c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de duur van de uitkering in ieder geval gelijk aan de periode gedurende welke recht op een werkloosheidsuitkering bestaat.

3 De duur van de uitkering van betrokkene die ten tijde van het ontslag 55 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste tien jaar heeft volbracht, wordt na afloop van de termijn, welke op basis van het eerste lid is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Hoofdstuk 2. De aanvullende uitkering bij werkloosheid

Artikel 3. Recht op aanvullende uitkering

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De betrokkene heeft gedurende de periode dat recht bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, recht op een aanvullende uitkering, met dien verstande dat het recht op een aanvullende uitkering niet eerder ingaat dan de dag waarop het ontslag in werking treedt.

  • 3 In afwijking van het tweede lid is artikel 41 van de Werkloosheidswet niet van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering, bedoeld in het eerste lid en zijn de artikelen 34 en 35 van de Werkloosheidswet slechts van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering indien de hoogte van de in mindering te brengen inkomsten de uitkering krachtens de Werkloosheidswet overstijgen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 815, datum inwerkingtreding 22-12-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

2 Op de aanvullende uitkering, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen van afdeling I van Hoofdstuk IIA en IIB, alsmede de artikelen 47, tweede en derde lid, 75, 76, 76a en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4. Hoogte van de aanvullende uitkering

  • 1 Indien de duur van de uitkering, berekend op basis van artikel 2 van dit besluit, ten minste gelijk is aan de duur van de uitkering, berekend op basis van de artikelen 42 en 49 of 52g van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet gedurende de eerste 12 maanden tot 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden tot 75% en gedurende de daaropvolgende periode tot 70% van het voor betrokkene geldende dagloon aangevuld.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet steeds geacht door betrokkene onverminderd te zijn genoten.

Artikel 5. Aanvullende uitkering bij ziekte

  • 1 Indien de betrokkene gedurende de periode dat hij krachtens de Werkloosheidswet recht heeft op een uitkering, wegens ziekte verhinderd wordt arbeid te verrichten en deswege een uitkering geniet krachtens de Ziektewet, wordt die uitkering krachtens de Ziektewet aangevuld tot de percentages van het dagloon bedoeld in artikel 4, met inachtneming van de daaraan voorafgaande termijn waarover betrokkene recht op een aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 3, heeft gehad.

  • 2 Indien het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet na afloop van de periode, waarin de Ziektewet op betrokkene van toepassing is geweest, herleeft, tellen zowel de termijn waarover betrokkene voorafgaand aan deze periode recht heeft gehad op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet als de termijn waarin de Ziektewet op hem van toepassing is geweest met inachtneming van hetgeen hieromtrent in artikel 43, tweede en derde lid, van de Werkloosheidswet is bepaald, mee voor het vaststellen van de hoogte van de aanvullende uitkering bedoeld in artikel 4 van dit besluit.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Ziektewet steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.

Artikel 5a

  • 1 De uitkering krachtens de Wet arbeid en zorg die betrokkene heeft, wordt

    • a. in verband met haar zwangerschap en bevalling gedurende ten minste 16 weken aangevuld tot 100% van het voor haar geldende dagloon, en wel voor de periode

      • 1°. die aanvangt zes weken voor de vermoedelijke datum van bevalling, zoals aangegeven in een schriftelijke verklaring van een arts of verloskundige, tot en met de dag van de bevalling. Indien de betrokkene dat wenst, vangt het recht op uitkering in verband met zwangerschap aan op een later tijdstip, doch uiterlijk vier weken voor de dag na de vermoedelijk datum van bevalling; en

      • 2°. die aanvangt op de dag na de bevalling en bedraagt tien aaneengesloten weken of zoveel meer als het aantal dagen dat de uitkering in verband met zwangerschap minder dan zes weken heeft geduurd; of

    • b. in verband met adoptie gedurende ten hoogste vier aaneengesloten weken vanaf twee weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen, aangevuld tot 100% van het voor betrokkene geldende dagloon; of

    • c. in verband met het opnemen van een pleegkind gedurende ten hoogste vier aaneengesloten weken vanaf twee weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming van het pleegkind een aanvang heeft genomen of zal nemen, aangevuld tot 100% van het voor betrokkene geldende dagloon.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Wet arbeid en zorg steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.

Artikel 6

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt de uitkering bedoeld in artikel 35 van de Ziektewet aangevuld tot 100% van het voor betrokkene geldende dagloon over een tijdvak van 3 maanden.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitkering krachtens de Ziektewet steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.

Artikel 7

Indien ten aanzien van de werkloosheidsuitkering die betrokkene krachtens de Werkloosheidswet of krachtens de Ziektewet geniet een verplichting of een sanctie wordt opgelegd, wordt die verplichting eveneens opgelegd dan wel die sanctie op overeenkomstige wijze toegepast op de aanvullende uitkering.

Hoofdstuk 3. Aansluitende uitkering bij werkloosheid

Artikel 8. Recht op aansluitende uitkering

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Indien op het moment van ontslag de duur van de uitkering berekend op basis van artikel 2 van dit besluit langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet, heeft betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet heeft bereikt, met ingang van dat moment recht op een aansluitende uitkering, met dien verstande dat de verloren arbeidsuren waarvoor hij geen betrokkene is geen aanspraak geven op een uitkering krachtens dit besluit.

  • 4 Het recht op aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, maar uiterlijk op de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 815, datum inwerkingtreding 22-12-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

2 Op de aansluitende uitkering zijn de artikelen van Hoofdstuk IIA, afdeling I, en de artikelen 75, 76, 76a en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

De duur van de aansluitende uitkering is de op het moment van ontslag berekende uitkeringsduur op basis van artikel 2, eerste en tweede lid, van dit besluit verminderd met de terzake van dat ontslag berekende uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 815, datum inwerkingtreding 22-12-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 11-08-2003.

De duur van de aansluitende uitkering is de op het moment van ontslag berekende uitkeringsduur op basis van artikel 2 verminderd met de terzake van dat ontslag berekende uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet.

Artikel 10. De hoogte van de aansluitende uitkering

  • 1 De aansluitende uitkering bedraagt voor betrokkene gedurende de eerste twaalf maanden 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75%, en vervolgens 70% van het voor hem geldende dagloon. Gedurende de verlenging, bedoeld in artikel 2, tweede lid, is de uitkering gelijk aan 70% van het dagloon.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met de termijn waarin betrokkene reeds recht heeft gehad op aanvullende uitkering.

Artikel 11. Overlijdensuitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 van de Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend ten bedrage van 100% van het voor betrokkene geldende dagloon over een tijdvak van 3 maanden.

  • 2 Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet danwel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had. Alleen uitkeringen die voortvloeien uit de dienstbetrekking op grond waarvan de uitkering bedoeld in het eerste lid wordt toegekend worden in mindering gebracht.

Hoofdstuk 4. Overige bepalingen

Artikel 12

  • 1 Voor betrokkene, die terzake van eenzelfde ontslag recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit en recht op een suppletie heeft, komt gedurende de termijn dat hij recht heeft op die suppletie het recht op een bovenwettelijke uitkering niet tot uitbetaling.

  • 2 Betrokkene, bedoeld in het eerste lid, heeft met ingang van de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 5, onderdeel a, van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk is geëindigd, recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit, voor de periode dat de duur van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene krachtens dit besluit recht zou hebben gehad indien hij geen recht op suppletie zou hebben gehad, langer is dan de duur van de suppletie.

  • 3 Ter bepaling van de hoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, als bedoeld in het eerste lid.

  • 4 De bovenwettelijke uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de bovenwettelijke uitkering.

Artikel 13

  • 1 Betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en daardoor recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in de eerste volzin, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen wordt het recht op bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is in de zin van dit besluit, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

  • 2 Ter bepaling van de duur van de bovenwettelijke uitkering krachtens artikel 2 van dit besluit wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De hoogte van de bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van het ontslag, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 14

  • 1 Indien het recht op een bovenwettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd wegens het gaan verrichten van arbeid als werknemer en betrokkene vervolgens wederom werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, herleeft op zijn verzoek het recht op een bovenwettelijke uitkering voor zover er een nieuw recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat, met ingang van de eerste dag waarop het nieuwe recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan. De duur en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en hoogte van de uitkering waarop betrokkene op grond van dit besluit nog recht zou hebben gehad indien hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest.

  • 2 Betrokkene aan wie een ontslag is verleend en die onmiddellijk aansluitend aan dat ontslag arbeid als werknemer gaat verrichten en die werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet, heeft op zijn verzoek recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit voor zover er een recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet zou bestaan op het moment van ontslagverlening en voor zover er een recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat op het moment van werkloos worden, met ingang van de eerste dag waarop recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan. De duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene op het moment van ontslag recht zou hebben gehad, met dien verstande dat het recht op bovenwettelijke uitkering ingaat met ingang van de dag waarop het ontslag is verleend.

  • 3 De betrokkene die binnen twee jaar na het privatiseringsontslag als werknemer is ontslagen ten gevolge van opheffing van zijn betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie of overtolligheid van personeel door verandering of inkrimping van die organisatie, die daardoor werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet en ten aanzien van wie een recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat, heeft op zijn verzoek recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit.

    De duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene op het moment van privatiseringsontslag recht zou hebben gehad, met dien verstande dat het recht op bovenwettelijke uitkering ingaat met ingang van de dag van het ontslag als werknemer.

  • 4 Een recht op een bovenwettelijke uitkering, als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan slechts ontstaan gedurende de termijn welke betrokkene in het geval dat hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest, een bovenwettelijke uitkering terzake van dat ontslag zou hebben genoten.

Artikel 15. Loonaanvulling

  • 1 Betrokkene, wiens recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is beëindigd wegens het gaan verrichten van arbeid als werknemer, ontvangt op zijn verzoek, gedurende de voor hem op de datum van ontslag vastgestelde uitkeringsduur, voor zover deze nog niet is verstreken, een loonaanvulling, indien het dagloon in de nieuwe betrekking minder bedraagt dan het dagloon uit de betrekking waaruit hij werkloos werd.

  • 2 De loonaanvulling vervalt met ingang van de dag, waarop de betrokkene opnieuw volledig werkloos wordt of niet meer voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid of als de duur van de uitkering is verstreken.

  • 3 De hoogte van de loonaanvulling is gelijk aan het verschil tussen het dagloon in zijn nieuwe betrekking en het dagloon van de betrekking waaruit betrokkene werkloos is geworden.

  • 4 De loonaanvulling wordt proportioneel toegekend, indien de omvang van de nieuwe betrekking minder bedraagt dan de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen. Indien de omvang van de nieuwe betrekking groter is dan de omvang van de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen, bedraagt de hoogte van de loonaanvulling het feitelijke verschil in dagloon tussen de oude en nieuwe betrekking.

  • 5 De aanvraag om loonaanvulling wordt binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking ingediend. De loonaanvulling wordt door middel van een beschikbaar gesteld formulier aangevraagd. Bij overschrijding van deze termijn wordt de loonaanvulling toegekend vanaf het moment dat de aanvraag werd ingediend.

  • 6 De loonaanvulling vormt geen onderdeel van het ambtelijk inkomen en telt niet mee voor de berekening van het pensioen.

Artikel 16. Tegemoetkoming verhuiskosten

Aan de betrokkene, die buiten de rijksdienst arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan op zijn verzoek ter zake van de kosten, die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een eenmalige tegemoetkoming worden toegekend van € 1 361,34 onder verrekening van een tegemoetkoming in verhuiskosten uit anderen hoofde.

Artikel 17. Afkoop recht op aanvullende en aansluitende uitkering

Op aanvraag van betrokkene kan het recht op bovenwettelijke uitkering op grond van dit besluit voor 30% van de nominale waarde worden afgekocht.

Artikel 19

  • 1 Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemeen neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien in het Sectoroverleg Rijkspersoneel overeenstemming wordt bereikt, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken van betrokkene, vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.

  • 2 Indien in het overleg als bedoeld in het eerste lid, een geschil ontstaat, wordt de doorvoering van de neerwaartse wijziging in afwijking van het eerste lid, opgeschort met ingang van de dag waarop het geschil voor advies dan wel arbitrale uitspraak is voorgelegd aan de Advies- en Arbitragecommissie, genoemd in artikel 110g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

Artikel 20. Indexering

Het dagloon wordt steeds aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris en van de vakantie-uitkering van het burgerlijk rijkspersoneel, met ingang van de dag waarop de salariswijziging, respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering van kracht wordt.

Artikel 20a

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Ten aanzien van de betrokkene van wie de ingangsdatum van het ontslag gelegen is op of na 11 augustus 2003 en voor 1 januari 2006, wordt voor de toepassing van artikel 2, tweede lid, uitgegaan van de bepalingen in de Werkloosheidswet zoals deze luidden op 10 augustus 2003.

Terugwerkende kracht

Stb. 2005, 637, datum inwerkingtreding 01-01-2006, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 11-08-2003.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

Artikel 22a

De ambtenaar, die voor of op 1 juli 1997 in tijdelijke dienst is aangesteld en die tot de datum van ontslag, die ligt op of na 1 januari 2001, onafgebroken in tijdelijke dienst is geweest, heeft recht op een aanvullende uitkering overeenkomstig hoofdstuk II van dit besluit.

Artikel 25

Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 19 juni 1996

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Uitgegeven de vierde juli 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager