Toepassing Wet Belasting zware motorrijtuigen

Geraadpleegd op 12-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-11-2015 en zichtdatum 09-11-2024.
Geldend van 19-08-1996 t/m heden

Toepassing Wet Belasting zware motorrijtuigen

De plv. Directeur-Generaal der Belastingen heeft namens de Staatssecretaris het volgende besloten:

1. Inleiding

Op grond van de Wet belasting zware motorrijtuigen (Wet BZM) wordt een belasting ter zake van het gebruik van de autosnel weg met zware motorrijtuigen geheven.

Ingevolge artikel 3, onderdeel a, van de Wet BZM zijn aan de belasting onderworpen zware motorrijtuigen die uitsluitend zijn bestemd voor het goederenvervoer over de weg. Artikel 2 van de Wet BZM beperkt de heffing van dergelijke motorrijtuigen tot het gebruik van de autosnelweg.

Op grond van de definities in artikel 3, onderdeel a, van de Wet BZM en artikel 2 van de Richtlijn van 25-10-1995 (Pb. EG L 279) van het begrip ‘zwaar motorrijtuig’ wordt de belastbaarheid beoordeeld op grond van de feitelijke situatie van het motorrijtuig zelf dan wel indien verbonden met een aanhangwagen/oplegger, op grond van de feitelijke situatie van de combinatie van het trekkend motorrijtuig en de aanhangwagen/oplegger. Dat betekent onder meer dat bij het beoordelen of het voertuig uitsluitend is bestemd voor goederenvervoer over de weg, ook de aanhangwagen daarbij moet worden betrokken.

Voor de vraag of een motorrijtuig (voor dit besluit wordt daarmee ook in voorkomende gevallen een combinatie van een motorrijtuig met een aanhangwagen/oplegger bedoeld) een ‘zwaar motorrijtuig’ is, moet worden beoordeeld of sprake is van:

  • een toegestane maximum massa van 12.000 kg of meer van het trekkend motorrijtuig dan wel de combinatie daarvan met een aanhangwagen/oplegger, en

  • het uitsluitend bestemd zijn voor het goederenvervoer over de weg.

2. Uitsluitend bestemd voor goederenvervoer

Met het vereiste van een bestemming zoals verwoord in artikel 3, onderdeel a, van de Wet BZM, wordt tot uitdrukking gebracht dat een motorrijtuig, waarvan het gebruik niet uitsluitend ligt in de sfeer van het goederenvervoer over de weg, in beginsel niet is onderworpen aan de belasting. Dit leidt er toe dat motorrijtuigen die overigens voldoen aan de definitie (een toegestane maximum massa van 12.000 kg of meer), maar waarbij het goederenvervoer een andere bestemming dient dan het enkele transport van goederen buiten de heffing blijven.

Het vorenstaande houdt in dat, om buiten de heffing te vallen, het goederenvervoer dat met het betreffende motorrijtuig wordt verricht feitelijk ondergeschikt moet zijn aan het eigenlijke gebruiksdoel van het motorrijtuig. Dat er sprake is van een ander gebruiksdoel dan het vervoer van goederen is veelal af te leiden uit de bouw en/of inrichting van het motorrijtuig. Veelal zijn die zodanig dat het duidelijk is dat het motorrijtuig een andere functie heeft dan het vervoer van goederen en dat de bouw en/of inrichting niet rechtstreeks dienstbaar zijn aan het transport. Dergelijke voorzieningen dienen in of op het motorrijtuig vast te zijn te zijn aangebracht, dat wil zeggen dat zij niet naar believen kunnen worden verwijderd.

Een inrichting om de goederen tijdens het transport in een zelfde toestand te houden (bijvoorbeeld het koelen) of om de goederen voor het transport meer geschikt te maken (bijvoorbeeld het persen) is dienstbaar aan het vervoer en heeft geen zelfstandige functie ten opzichte van het vervoer van de goederen.

Ook een inrichting of apparatuur voor het laden en/of lossen van goederen die met het motorrijtuig vervoerd worden, heeft geen zelfstandige functie, maar is dienstbaar aan dat vervoer.

Op grond van het bovenstaande kunnen de volgende voorbeelden worden vermeld waar de vraag of sprake is van een voor de wet belast motorrijtuig of voertuig-combinatie een rol speelt.

a. Voorbeelden van motorrijtuigen die niet aan de belasting zijn onderworpen

  • een bibliotheekbus, bedoeld als uitleenbus, met vast aangebrachte bibliotheek-attributen;

  • een kraakperswagen, met vast aangebrachte apparatuur bestemd om het volume van de goederen substantieel te verminderen;

  • een landbouwwerktuig, waarbij het werktuig een zelfstandige functie heeft, te weten het bewerken van goederen al dan niet op het voertuig zelf aanwezig;

  • een rijdende werkplaats;

  • een schooltandverzorgingsbus, met vaste apparatuur voor de tandverzorging en zitplaatsen;

  • een strooi-auto, voorzien van apparatuur om het strooimiddel op de weg te strooien;

  • een telecommunicatie-auto, voorzien van een vaste inrichting zoals kantoor-meubilair en communicatieapparatuur.

  • een tentoonstellingsvoertuig, dat bedoeld is om als tentoonstellingsruimte te fungeren met vast aangebrachte tentoonstellings-attributen;

  • een winkelwagen, gebruikt in de uitoefening van de detailhandel, voorzien van een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte die blijvend is ingericht als winkel;

  • motorrijtuigen voor rioolreinigingswerkzaamheden, (hogedrukwagens, vacumwagens en combiwagens).

Voor deze motorrijtuigen geldt er geen belastingplicht voor de Belasting zware motorrijtuigen, voor zover deze worden gebruikt overeenkomstig de hiervoor bedoelde bestemming

b. Voorbeelden van motorrijtuigen die onder bepaalde voorwaarden niet aan de belasting zijn onderworpen:

  • een bergingsvoertuig, mits daadwerkelijk gebruikt voor het bergen van motorrijtuigen;

  • een huisvuilauto, mits het motorrijtuig als zodanig wordt gebruikt en voorzien is met apparatuur om de te vervoeren goederen te bewerken, zoals het pletten of een speciale inrichting om vuilcontainers te ledigen;

  • een lesvoertuig, mits de lesbestemming blijkt uit de dubbele bediening en er feitelijk geen goederen mee worden vervoerd anders dan als lesobject.

c. Voorbeelden van motorrijtuigen die te allen tijde aan de belasting zijn onderworpen:

  • een betonmortelauto, al dan niet met een betonpompinstallatie voor het pompen van het beton;

  • een motorrijtuig met een afzetbare huisvuilpersinstallatie, waarbij de installatie als lading wordt beschouwd;

  • een koelwagen, waarbij de koelapparatuur dient om de te vervoeren goederen tijdens het vervoer te conserveren;

  • een zgn. vacupress-auto, bestemd voor het zuigen/blazen van (droge) stoffen, het opslaan en vervoeren van deze stoffen in een op het voertuig aanwezige opslagplaats.

  • een trekker zonder oplegger

3. Gebruik van de autosnelweg:

Onder ‘gebruik van de autosnelweg’ wordt verstaan: het rijden of stilstaan op de autosnelweg.

De definitie van het begrip ‘autosnelweg’ is opgenomen in artikel 3, onderdeel d, van de Wet BZM.

Op grond van het bepaalde in artikel 1, onderdeel c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 maken langs autosnelwegen gelegen parkeerplaatsen, tankstations en bushalteplaatsen geen deel van de autosnelweg uit. Voor de toepassing van de Wet BZM wordt hierbij aangesloten.

Op grond van artikel 17 van de Wet BZM kunnen bij algemene maatregel van bestuur met name om redenen van verkeersveiligheid bepaalde wegen, niet zijnde autosnelwegen, of delen daarvan worden aangewezen waarvan het gebruik met een motorrijtuig aan de belasting is onderworpen. Tot nu toe is van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt.

Met het in artikel 3, onderdeel d, onder 3°, van de Wet BZM genoemde ‘specifieke verkeersteken’ wordt bedoeld het in Bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 genoemde bord G1 ‘Autosnelweg’.

Het vaststellen van een weg als autosnelweg geschiedt op grond van Hoofdstuk II, paragraaf 2 (artikelen 14 tot en met 20) van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. De aanduiding autosnelweg door middel van het hiervoor genoemde specifieke verkeersteken is op zich voldoende om de weg als autosnelweg in de zin van artikel 2 en 3 van de Wet BZM aan te merken.

4. Aantal assen:

Voor het bepalen van het tarief is onder meer het aantal assen van belang.

Onder het aantal assen wordt verstaan het aantal daadwerkelijk aanwezige assen van het motorrijtuig tezamen met het aantal daadwerkelijk aanwezige assen van een eventuele aanhangwagen/oplegger.

Onder ‘as’ wordt verstaan het geheel van aslichaam met inbegrip van wielgeleidingselementen, zoals bedoeld in artikel 1.1, onderdeel f, van het Voertuigreglement. Een zogenoemde tandem-as wordt voor de toepassing van de Wet BZM als twee assen beschouwd.

Het feitelijk niet in gebruik zijn van één of meer assen doet hieraan niet af.

5. Vrijstellingen:

  • a. In artikel 15 van de Wet BZM worden de motorrijtuigen genoemd die van de heffing zijn vrijgesteld. In het Uitvoeringsbesluit BZM zijn de voorwaarden en beperkingen ten aanzien van de onderscheiden vrijstellingen opgenomen.

  • b. Met betrekking tot de vrijstelling voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad (onderdeel c) geldt o.a. dat het zgn. HA-kenteken moet worden gevoerd. Dat betekent dat indien een motorrijtuig wel tot een bedrijfsvoorraad behoort maar het HA-kenteken niet voert, de vrijstelling niet van toepassing is.

  • c. De vrijstelling van motorrijtuigen die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van wegen (onderdeel d) geldt niet indien het motorrijtuig uitsluitend bestemd is voor het aan- of afvoeren van materialen voor de aanleg en het onderhoud van wegen.

  • d. Ik keur goed dat indien met het oog op een ingevolge hoofdstuk V van de Wegenverkeerswet 1994 te verrichten keuring van een motorrijtuig gebruik van de autosnelweg wordt gemaakt op de dag respectievelijk de dagen waarop dat motorrijtuig naar aanleiding van de aanvraag van een keuringsbewijs aan een keuring wordt onderworpen, dan wel naar en van de plaats van de keuring wordt gereden, het gebruik van de autosnelweg plaats kan vinden zonder dat een certificaat aanwezig is.

  • e. Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 4, van het Verdrag, is in het geval van samengestelde voertuigen (combinaties) het motorvoertuig doorslaggevend voor de vrijstelling van de combinatie.

6. Geen aanvullende aangifte:

Indien voor een bepaald tijdvak het tarief voor drie of minder assen is betaald, kan voor dat tijdvak geen aanvullende aangifte worden gedaan voor vier of meer assen onder gelijktijdige betaling van het verschil tussen de onderscheiden tarieven.

Indien een jaaraangifte is gedaan voor drie of minder assen, is het mogelijk voor het resterende deel van het tijdvak teruggaaf te vragen (zie ook punt 8 van dit besluit) en voor een nieuw tijdvak van een jaar maar dan naar het tarief voor vier of meer assen, aangifte te doen. De teruggaaf wordt verminderd met een bedrag van f 54 voor administratiekosten.

7. Certificaten

a. Indien een aan een motorrijtuig toegekend kenteken met een beperkte geldigheidsduur door de Rijksdienst voor het wegverkeer wordt vervangen door een kenteken met een onbeperkte geldigheidsduur, kan de Inspecteur op verzoek het certificaat dat is afgegeven voor het kenteken met een beperkte geldigheidsduur vervangen door een certificaat voor het kenteken met een onbeperkte geldigheidsduur, onder gelijktijdige inlevering door de verzoeker van het te vervangen certificaat.

Op het vervangende certificaat wordt het zelfde tijdvak vermeld als op het te vervangen certificaat.

Deze mogelijkheid geldt niet voor een certificaat dat is afgegeven voor een tijdvak van een week of minder.

Als de Inspecteur afgifte van een vervangend certificaat weigert, doet hij hiervan aan de verzoeker schriftelijk mededeling.

b. Indien het certificaat in het ongerede is geraakt (bijvoorbeeld gestolen, verlies), kan de Inspecteur op verzoek maximaal één keer een vervangend certificaat afgeven, onder de voorwaarden dat de houder daarvan aangifte bij de politie heeft gedaan en het proces-verbaal daarvan door de verzoeker wordt ingeleverd.

Deze mogelijkheid geldt niet voor een certificaat dat is afgegeven voor een tijdvak van een week of minder.

Als de Inspecteur afgifte van een vervangend certificaat weigert, doet hij hiervan aan de verzoeker schriftelijk mededeling.

8. Teruggaaf:

Teruggaaf is geregeld in artikel 14 van de Wet BZM en is uitsluitend mogelijk voor tijdvakken van een jaar.

Teruggaaf met betrekking tot een ander tijdvak dan een jaar is niet mogelijk, ook niet indien het verzoek wordt gedaan voordat een dergelijk tijdvak is ingetreden.

In het tweede lid van artikel 14 is aangegeven hoe de berekening van de teruggaaf dient plaats te vinden. Daarbij wordt onder datum van indiening verstaan: de datum waarop het verzoek alsmede het certificaat door de Inspecteur is ontvangen. Ter illustratie van de wijze van berekening moge het volgende voorbeeld dienen. Bij een tijdvak dat loopt van bijvoorbeeld 15 februari tot en met 14 februari van het daaropvolgende jaar en waarbij een verzoek om teruggaaf wordt ingediend op bijvoorbeeld 17 september, wordt teruggaaf verleend over een periode van vier maanden, te weten van 15 oktober tot en met 14 februari. Naast de datum van indiening van het verzoek is derhalve ook de exacte datum van ingang van het certificaat van belang.

De

Staatssecretaris

van Financiën,
namens deze:

de plv. Directeur-Generaal der Belastingen

,

P.W.W. Swildens