Financiële-verhoudingswet

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-09-2007 en zichtdatum 22-10-2008.
Geldend van 08-03-2006 t/m 31-07-2008

Wet van 21 oktober 1996, houdende regels inzake de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten (Financiële-verhoudingswet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regels te stellen inzake de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Ministers: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Financiën;

  • b. uitkeringsjaar: het kalenderjaar waarover het recht op uitkering ontstaat.

Artikel 2

  • 1 Indien beleidsvoornemens van het Rijk leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door provincies of gemeenten, wordt in een afzonderlijk onderdeel van de bijbehorende toelichting met redenen omkleed en met kwantitatieve gegevens gestaafd, welke de financiële gevolgen van deze wijziging voor de provincies of gemeenten zijn.

  • 2 In de toelichting wordt tevens aangegeven via welke bekostigingswijze de financiële gevolgen voor de provincies of gemeenten kunnen worden opgevangen.

  • 3 Over de toepassing van het eerste en tweede lid vindt tijdig overleg plaats met Onze Ministers.

HOOFDSTUK 2. HET PROVINCIEFONDS EN HET GEMEENTEFONDS

Paragraaf 2.1. Algemeen

Artikel 3

  • 1 Er is een provinciefonds en een gemeentefonds. De fondsen zijn begrotingsfondsen.

  • 2 Onze Ministers beheren de begroting van de fondsen.

Artikel 4

  • 1 Bij wet wordt ten aanzien van ieder uitkeringsjaar een bedrag aan middelen van het Rijk ten behoeve van elk van de fondsen afgezonderd.

  • 2 De uitgaven en de ontvangsten van de fondsen zijn over ieder uitkeringsjaar aan elkaar gelijk.

Artikel 5

  • 1 De begroting van het provinciefonds vermeldt het bedrag dat als verplichting geldt voor het totaal van de algemene uitkeringen. De begroting van het gemeentefonds vermeldt het bedrag dat als verplichting geldt voor het totaal van de algemene uitkeringen en de aanvullende uitkeringen.

  • 2 In de begroting van elk van de fondsen kunnen tijdelijk bedragen als verplichting worden opgenomen, om aan provincies of gemeenten te worden uitgekeerd op een andere wijze dan door middel van de algemene uitkering.

  • 3 In de begroting van elk van de fondsen kan een voorziening worden getroffen voor de uitbetaling van specifieke uitkeringen aan provincies of gemeenten waarbij meer dan één departement financieel is betrokken.

Paragraaf 2.2. De algemene uitkering

Artikel 6

  • 1 Een provincie heeft over ieder uitkeringsjaar recht op een algemene uitkering uit het provinciefonds. Een gemeente heeft over ieder uitkeringsjaar recht op een algemene uitkering uit het gemeentefonds.

  • 2 De uitkering komt ten goede aan de algemene middelen van de provincie of van de gemeente.

  • 3 De provincies hebben gezamenlijk over een uitkeringsjaar recht op het in de begroting van het provinciefonds vermelde bedrag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, voor dat jaar.

  • 4 De gemeenten hebben gezamenlijk over een uitkeringsjaar recht op het in de begroting van het gemeentefonds vermelde bedrag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, voor dat jaar, verminderd met het totaal aan verplichtingen voor aanvullende uitkeringen die over het uitkeringsjaar worden aangegaan.

Artikel 7

De verdeling over de provincies en gemeenten van het voor de algemene uitkeringen beschikbare bedrag houdt rekening met de verschillen tussen de provincies onderling en de gemeenten onderling in het vermogen tot het voorzien in eigen inkomsten en met de verschillen in noodzakelijke uitgaven.

Artikel 8

  • 1 Ten behoeve van de verdeling van het provinciefonds en het gemeentefonds worden verdeelmaatstaven gehanteerd. De maatstaven hebben slechts betrekking op de kenmerken die zijn vermeld in de navolgende tabellen A en B. Bij een kenmerk worden ten minste de in de tabellen vermelde onderscheidingen aangebracht.

    Tabel A Kenmerken en onderscheidingen van de verdeelmaatstaven voor het provinciefonds

    Kenmerk

    Onderscheidingen

    a Belastingcapaciteit van de provincies ter zake van de motorrijtuigenbelasting

     

    b De inwoners van de provincies

    Bevolkingsdichtheid

    c Het grondgebied van de provincies

    Oppervlakte

     

    Bodemgebruik

    d De bedrijvigheid in de provincies

     

    e Een vast bedrag voor de provincies

     
    Tabel B Kenmerken en onderscheidingen van de verdeelmaatstaven voor het gemeentefonds

    Kenmerk

    Onderscheidingen

    a Belastingcapaciteit van de gemeenten ter zake van de onroerende-zaakbelastingen

    Belastingcapaciteit ter zake van woningen

     

    Belastingcapaciteit ter zake van niet-woningen

    b De inwoners van de gemeenten

    Leeftijd

     

    Woonplaats

     

    Inkomen

     

    Recht op uitkering

     

    Behoren tot een minderheidsgroep

     

    Beroep op voorzieningen in de gemeenten

    c Het grondgebied van de gemeenten

    Oppervlakte

     

    Bodemgesteldheid

     

    Historische kern

    d De bebouwing in de gemeenten

    Grondoppervlak bebouwing

     

    Woonruimten

     

    Historisch aantal woonruimten

     

    Noodzaak voor vernieuwing van de bebouwing

     

    Dichtheid van de bebouwing

    e Vaste bedragen voor gemeenten

    Vaste bedragen voor de vier grootste steden

     

    Vast bedrag voor de waddengemeenten

     

    Vast bedrag voor alle gemeenten

    f Tijdelijke ondersteuning van gemeenten in verband met herindeling

     
  • 2 De belastingcapaciteit ter zake van woningen, bedoeld in tabel B onder a, wordt slechts voor 80% in de verdeelmaatstaf betrokken. De belastingcapaciteit ter zake van niet-woningen wordt slechts voor 70% in de verdeelmaatstaf betrokken.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke verdeelmaatstaven worden gehanteerd en hoe deze worden gehanteerd. Krachtens de maatregel kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van de bij de bepaling gebruikte begrippen en omtrent de wijze van telling van het aantal eenheden per verdeelmaatstaf.

  • 4 Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 9

  • 1 Ten behoeve van de verdeling stellen Onze Ministers over ieder uitkeringsjaar bedragen per eenheid vast die behoren bij de verdeelmaatstaven.

Artikel 10

Onze Ministers stellen over ieder uitkeringsjaar de algemene uitkeringen aan de provincies en de gemeenten vast. Zij verdelen daartoe het voor de algemene uitkeringen in het provinciefonds beschikbare bedrag onder de provincies en het voor de algemene uitkeringen in het gemeentefonds beschikbare bedrag onder de gemeenten naar rato van de uitkeringsbases.

Artikel 11

De in artikel 10 bedoelde uitkeringsbasis voor een provincie of gemeente is de som van de produkten die worden verkregen door voor iedere verdeelmaatstaf het aantal eenheden van die maatstaf te vermenigvuldigen met het bij de maatstaf behorende bedrag per eenheid.

Paragraaf 2.3. De aanvullende uitkering

Artikel 12

  • 1 Onze Ministers kunnen op verzoek van de gemeenteraad de gemeente over een uitkeringsjaar een aanvullende uitkering verlenen.

  • 2 Een aanvullende uitkering wordt slechts verleend indien de algemene middelen van de gemeente aanmerkelijk en structureel tekort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, terwijl de eigen inkomsten van de gemeente zich op een redelijk peil bevinden.

  • 3 Onze Ministers kunnen voorschriften verbinden aan het besluit tot verlening van een aanvullende uitkering.

  • 4 Onze Ministers kunnen een verleende aanvullende uitkering verminderen of intrekken indien:

    • a. de financiële positie van de gemeente verbetert;

    • b. de gemeente in strijd handelt met een wettelijk voorschrift dat betrekking heeft op de aanvullende uitkering, of met een voorschrift dat aan het besluit tot verlening van de aanvullende uitkering is verbonden.

  • 5 De gemeente die een aanvullende uitkering heeft aangevraagd, of waaraan een aanvullende uitkering is verleend, neemt maatregelen ter verbetering van haar financiële positie.

Paragraaf 2.4. De overige uitkeringen

Artikel 13

  • 1 De verdeling van de in artikel 5, tweede lid, bedoelde bedragen wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Krachtens de maatregel kan de verdeling nader worden bepaald.

  • 2 De uitkering komt ten goede aan de algemene middelen van de provincie of gemeente.

  • 3 Bij de maatregel wordt bepaald binnen welke termijn de uitkering wordt opgenomen in de algemene uitkering.

Paragraaf 2.5. De betalingen

Artikel 15

  • 1 Onze Ministers doen betalingen uit de fondsen aan de provincies en de gemeenten, zo nodig vooruitlopend op de vaststelling van de uitkeringen over het uitkeringsjaar.

  • 2 Indien de over enig uitkeringsjaar verrichte betalingen aan een provincie of gemeente hoger of lager zijn dan de over dat jaar voor de provincie of gemeente vastgestelde uitkeringen, wordt het verschil teruggevorderd of uitbetaald.

HOOFDSTUK 3. SPECIFIEKE UITKERINGEN

Artikel 16

  • 1 Aan provincies en gemeenten kunnen uit ’s Rijks kas specifieke uitkeringen worden verstrekt voor de bestrijding van in de regeling van de uitkering aangeduide kosten van provincies en gemeenten.

  • 2 Specifieke uitkeringen worden slechts verstrekt als deze wijze van bekostiging van provinciale of gemeentelijke taken bijzonder aangewezen moet worden geacht.

Artikel 17

  • 1 Specifieke uitkeringen worden geregeld bij of krachtens de wet.

  • 3 Tijdelijke specifieke uitkeringen kunnen worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Krachtens de maatregel kan de verdeling van de uitkering nader worden bepaald.

  • 4 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid vervalt vier jaren nadat hij in werking is getreden, tenzij voor dat tijdstip een voorstel van wet bij de Staten-Generaal is ingediend waarin de specifieke uitkering wordt geregeld.

  • 5 Eenmalige specifieke uitkeringen kunnen worden geregeld bij ministeriële regeling.

Artikel 18

Omtrent een voorstel tot regeling van een specifieke uitkering vindt tijdig overleg plaats met Onze Ministers.

Artikel 19

De artikelen 117, eerste lid, van de Provinciewet en 119, eerste lid, van de Gemeentewet zijn niet van toepassing op de regeling van de informatievoorziening ten aanzien van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 17, derde en vijfde lid.

Artikel 20

Onze Ministers publiceren jaarlijks voor 1 oktober een overzicht van de specifieke uitkeringen.

Artikel 21

De artikelen 16 en 18 tot en met 20 zijn van overeenkomstige toepassing op uitkeringen uit ’s Rijks kas aan derden, ter bekostiging van activiteiten van die derden, waarbij de verstrekking afhankelijk is van de verstrekking van een uitkering door provincies of gemeenten aan die derden.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE BEPALINGEN, OVERGANGSBEPALINGEN EN SLOTBEPALINGEN

Paragraaf 4.1. Overige bepalingen

Artikel 22

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent:

  • a. de toepassing van de in deze wet gehanteerde begrippen;

  • b. de procedure tot vaststelling en verstrekking van uitkeringen als bedoeld in deze wet;

  • c. het verzamelen en vaststellen van gegevens ten behoeve van uitkeringen;

  • d. het doen van mededelingen en het verschaffen van inlichtingen in verband met de vaststelling en verstrekking van uitkeringen.

Artikel 23

Op een uitkering als bedoeld in deze wet kan geen beslag onder de Staat worden gelegd.

Paragraaf 4.2. Overgangsbepalingen

Artikel 24

  • 1 In afwijking van artikel 8, derde lid, wordt voor de eerste maal bij wet bepaald welke verdeelmaatstaven worden gehanteerd en hoe deze worden gehanteerd. Krachtens die wet, bij regeling van Onze Ministers, kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van de bij de bepaling gebruikte begrippen en omtrent de wijze van telling van het aantal eenheden per verdeelmaatstaf.

  • 2 In afwijking van artikel 9, eerste lid, worden de bedragen per eenheid behorend bij de in het eerste lid bedoelde maatstaven, over het eerste uitkeringsjaar bij wet vastgesteld. Daarbij kan worden bepaald dat Onze Ministers deze bedragen aan kunnen passen in verband met wijzigingen ten aanzien van het fonds over de jaren 1996 en 1997, die door middel van wijzigingen in de bedragen per eenheid over de gemeenten verdeeld behoren te worden. Artikel 9, tweede lid, blijft buiten toepassing bij de vaststelling van de bedragen per eenheid over het eerste uitkeringsjaar.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 21 oktober 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de vijfde december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager