Arbeidsomstandighedenbesluit

Geraadpleegd op 15-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 15-08-2003 en zichtdatum 22-11-2024.
Geldend van 30-06-2003 t/m 31-08-2003

Besluit van 15 januari 1997, houdende regels in het belang van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid (Arbeidsomstandighedenbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 12 juli 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/0407, gedaan mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 1, 2, 4, 5, 6, 10, 20, 23a, 24, 24a, 25, 26, 27, 28, 30, 31a, 35, 36, en 41 van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 5 en 8 van de Winkeltijdenwet;

Gezien het advies van de Sociaal-Economische Raad van 9 februari 1995, nr. 95/31 I en II;

De Raad van State gehoord (advies van 24 september 1996, no.W12.960298);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 18 december 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/1537, uitgebracht mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Definities en toepassingsgebied

Afdeling 1. Definities

Artikel 1.1. Definities algemeen

  • 2 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. bouwplaats: elke tijdelijke of mobiele arbeidsplaats waar civieltechnische werken of bouwwerken tot stand worden gebracht, waarvan een niet-uitputtende lijst is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, bedoeld in artikel 2.23, onder a;

    • b. bouwwerk: een civieltechnisch werk of bouwwerk als bedoeld onder a;

    • c. opdrachtgever: degene voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;

    • d. opdrachtgever-consument: de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;

    • e. ontwerpende partij: degene die zich jegens de opdrachtgever of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de ontwerpende functie te vervullen;

    • f. uitvoerende partij: degene die zich jegens de opdrachtgever of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de uitvoerende functie te vervullen.

  • 3 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. arbeidsplaats in de winningsindustrie: iedere arbeidsplaats die direkt of indirekt verband houdt met de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen;

    • b. delfstoffen: een natuurlijke concentratie of afzetting van ertsen, mineralen of substanties van organische oorsprong in of op de bodem, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met inbegrip van op de bodem of onmiddellijk onder de oppervlakte daarvan aanwezige schelpen, grind, zand en klei;

    • c. winningsindustrie in dagbouw: elke industrie die:

      • 1°. delfstoffen wint in de open lucht;

      • 2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op de winning van delfstoffen in de open lucht, of

      • 3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;

    • d. ondergrondse winningsindustrie: elke industrie die:

      • 1°. ondergronds delfstoffen wint anders dan door middel van boorgaten;

      • 2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;

      • 3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen, of

      • 4°. stoffen opslaat als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Mijnbouwwet.

    • e. winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen:elke industrie die:

      • 1°. delfstoffen wint door middel van boorgaten;

      • 2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;

      • 3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;

      • 4°. stoffen opslaat als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Mijnbouwwet, of

      • 5°. aardwarmte opspoort of wint als bedoeld in artikel 1, onder g en h, van de Mijnbouwwet.

    • f. mijnbouwinstallatie: een installatie als bedoeld in artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet.

  • 4 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. fysieke belasting: de door een werknemer in verband met de arbeid in te nemen werkhouding, uit te voeren bewegingen of uit te oefenen krachten, onder meer bestaande uit het zitten en staan of uit het tillen, duwen, trekken, dragen of op een andere wijze verplaatsen of ondersteunen van een of meer lasten;

    • b. persoonlijk beschermingsmiddel: iedere uitrusting die bestemd is om door de werknemer gedragen of vastgehouden te worden teneinde hem te beschermen tegen een of meer gevaren die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen alsmede alle aanvullingen of accessoires die daartoe kunnen bijdragen met uitzondering van:

      • 1°. gewone en uniforme werkkleding die niet specifiek bedoeld is om de veiligheid en de gezondheid van de werknemer te beschermen;

      • 2°. sportuitrusting;

      • 3°. zelfverdedigings- of afschrikkingsmateriaal, en

      • 4°. draagbare apparaten voor het opsporen en signaleren van gevaren en belastingsfactoren;

    • c. veiligheids- of gezondheidssignalering: een signalering die, toegepast op een bepaald object, een bepaalde activiteit of een bepaalde situatie door middel van een bord, een kleur, een lichtsignaal, een akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand- of armsein een aanwijzing of een voorschrift verstrekt met betrekking tot de veiligheid of gezondheid op het werk.

  • 5 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. jeugdige werknemer: een werknemer jonger dan 18 jaar;

    • b. zwangere werknemer: de werknemer die zwanger is en de werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;

    • c. werknemer tijdens de lactatie: de werknemer die haar kind borstvoeding geeft en haar werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;

    • d. thuiswerkgever:

    • e. thuiswerker: de ander, bedoeld onder d;

    • f. thuiswerk: de arbeid, bedoeld onder d;, met uitzondering van:

      • 1°. arbeid verricht aan of ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op een andere wijze tot gebruik geschikt maken of meer geschikt maken of geschikt houden van de woning;

      • 2°. arbeid van verplegende, verzorgende of huishoudelijke aard, geboden aan personen in verband met ziekte, herstel, ouderdom, gehandicapt zijn, overlijden, psycho-sociale en relationele problemen.

  • 7 Waar in dit besluit de woorden «bedrijf» en «inrichting» worden gebruikt om een plaats aan te duiden, omvatten deze mede een andere plaats waar werknemers arbeid verrichten.

Artikel 1.3. Definities onderwijs

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderwijsinrichting: een bekostigde of een aangewezen onderwijsinrichting.

  • 2 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder bekostigde onderwijsinrichting:

Artikel 1.4. Definities justitiële inrichtingen

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. justitieel personeel:

      • 1°. degenen, die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk gehouden zijn tot het verrichten van arbeid in justitiële inrichtingen;

      • 2°. degenen die onder gezag van het Rijk arbeid in een justitiële inrichting verrichten, met uitzondering van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen;

    • b. gedetineerden, verpleegden en jeugdigen: degenen, die krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en verblijven in een justitiële inrichting met uitzondering van de in het Penitentiair Centrum Nieuwersluis gedetineerde militairen;

    • c. justitiële inrichting: een gevangenis of huis van bewaring als bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet, een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

  • 2 Onder justitiële inrichting wordt mede verstaan: het vervoer van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen van en naar de justitiële inrichting alsmede alle andere arbeid die justitieel personeel verricht met gedetineerden, verpleegden en jeugdigen buiten de justitiële inrichting.

Artikel 1.5. Definities defensie

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. militair personeel:

  • b. burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie:

    • 1°. degenen die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, gehouden zijn tot het verrichten van arbeid, behalve indien betrokkenen aan een derde ter beschikking worden gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;

    • 2°. degenen die onder gezag van het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, arbeid verrichten;

  • c. defensiepersoneel: militair personeel en burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie;

  • d. oefening: iedere door defensiepersoneel onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden;

  • e. militair vaartuig: een Nederlands oorlogsschip, marinehulpschip of een ander schip dat in gebruik is voor de uitvoering van de militaire taak;

  • f. militair luchtvaartuig: een luchtvaartuig in beheer bij het Ministerie van Defensie;

  • g. bemand wapensysteem: ieder al dan niet voortbewogen wapensysteem, dat tijdens het gebruik wordt bemand of bediend met uitzondering van een licht persoonlijk wapen;

  • h. eenheid met gereedstelling: eenheid die, daartoe aangewezen, ingezet is dan wel gereed is of zich gereed moet houden voor inzet in krijgsmachtverband.

Afdeling 1A. Certificatie

§ 1. Aanwijzing certificerende instellingen

Artikel 1.5a. Criteria voor aanwijzing

  • 1 Als certificerende instelling kan worden aangewezen een instelling die:

    • a. rechtspersoonlijkheid heeft;

    • b. haar zetel of een vestiging in Nederland heeft;

    • c. onafhankelijk is;

    • d. beschikt over voldoende deskundigheid en outillage om de uitvoering van de taken waarvoor zij is aangewezen, naar behoren te kunnen vervullen;

    • e. beschikt over een registratiesysteem waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een zodanig systematische wijze zijn vastgelegd, dat aan de hand van deze gegevens het gecertificeerde product of kwaliteitssysteem dan wel de gecertificeerde persoon afdoende kan worden geïdentificeerd;

    • f. naar behoren functioneert.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 1.5b. Verstrekken gegevens

  • 1 De certificerende instelling stelt jaarlijks voor 1 maart een verslag op van de door haar in verband met haar taak verrichte werkzaamheden en de rechtmatigheid en doeltreffendheid van haar werkzaamheden en werkwijze in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de onderwerpen die in ieder geval in het jaarverslag worden behandeld.

  • 2 De certificerende instelling verstrekt jaarlijks aan Onze Minister een afschrift van de afgesloten verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid tegen alle risico's die voortvloeien uit de uitoefening van de taken waarvoor zij is aangewezen.

Artikel 1.5c. Wijziging, beëindiging werkzaamheden

  • 1 Indien een wijziging plaatsvindt in de gegevens op grond waarvan de certificerende instelling is aangewezen, doet de instelling hiervan terstond mededeling aan Onze Minister.

  • 2 Indien een certificerende instelling voornemens is een of meer van de taken waarvoor zij is aangewezen, te beëindigen, doet de instelling hiervan terstond mededeling aan Onze Minister en andere belanghebbenden. In dat geval worden door de certificerende instelling de gegevens, bedoeld in artikel 1.5a, eerste lid, onder e, overgedragen aan Onze Minister dan wel, na toestemming van Onze Minister en de certificaathouder, een andere certificerende instelling die voor dezelfde taken is aangewezen.

Artikel 1.5d. Aanvraag om aanwijzing

  • 1 Een aanvraag om aanwijzing gaat vergezeld van het bewijs dat is voldaan aan de criteria, bedoeld in artikel 1.5a, dan wel van een verklaring waaruit de bereidheid blijkt om voor eigen rekening een onderzoek naar het voldoen aan deze criteria te ondergaan.

  • 2 Een aanwijzing kan worden geweigerd dan wel worden ingetrokken indien niet of niet volledig is voldaan aan de bij de wet of bij of krachtens deze afdeling gestelde voorschriften.

§ 2. Certificaten

Artikel 1.5e. Algemene bepalingen inzake de afgifte van certificaten

  • 1 Een certificaat als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de wet wordt door Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, de certificerende instelling, op aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij of krachtens de wet met betrekking tot het certificaat gestelde eisen.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die ten minste bij een aanvraag worden verstrekt.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de vergoeding die voor de afgifte van een certificaat ten hoogste verschuldigd is.

  • 4 Een certificaat kan worden geweigerd of onder voorschriften worden afgegeven of verlengd dan wel ingetrokken, indien is gebleken dat niet of niet volledig is voldaan aan bij of krachtens de wet met betrekking tot het certificaat gestelde eisen.

  • 5 Voorts kan een certificaat worden geweigerd dan wel ingetrokken indien de veiligheid of gezondheid van werknemers of derden door werkzaamheden die door het certificaat worden gereguleerd in gevaar wordt of kan worden gebracht.

Afdeling 2. Samenwerking, overleg en ontslag- en benadelingsbescherming

Artikel 1.6. Definities samenwerking en overleg

  • 1 In afwijking van de wet, dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voor de toepassing daarvan ten aanzien van arbeid verricht in bekostigde onderwijsinrichtingen als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, onder d, voor «de ondernemingsraad» gelezen «de dienstcommissie», en wordt ten aanzien van arbeid verricht door defensiepersoneel, voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» gelezen «het overlegorgaan».

Artikel 1.7. Aard en inhoud van het overleg

  • 2 Voor zover de wet bepalingen bevat omtrent rechten van de ondernemingsraad of leden daarvan waaromtrent de in het eerste lid bedoelde regelingen geen bepalingen bevatten, is de wet van toepassing.

Artikel 1.8. Ontslagbescherming

  • 2 Ten aanzien van degenen, bedoeld in het eerste lid, op wie een overeenkomstige regeling als het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is, is voor zover nodig het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.9

In afwijking van artikel 14, tweede lid, van de wet is ten aanzien van degene op wie het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van toepassing is en die als deskundige werknemer als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet werkzaam is, artikel 1.16 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van toepassing. Ten aanzien van degene op wie het Algemeen militair ambtenarenreglement of het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing is en die als deskundige werknemer als bedoeld in de vorige volzin werkzaam is, is artikel 20 van het Besluit medezeggenschap defensie van toepassing.

Afdeling 3. Onderwijs

Artikel 1.10. Toepasselijkheid

Tenzij hierna anders is bepaald, zijn de wet en dit besluit van toepassing op werknemers in onderwijsinrichtingen en op overeenkomstige wijze van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.

Artikel 1.11. Samenwerking en overleg / Onderwijs-inrichtingen met een medezeggenschapsraad

  • 3 Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden met inachtneming van artikel 1.13, uitgeoefend door de leden van de medezeggenschapsraad of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.

Artikel 1.12. Samenwerking en overleg / Universiteiten

Voor de in artikel 1.3, tweede lid, onder d, genoemde bekostigde onderwijsinrichting worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden, met inachtneming van artikel 1.13, uitgeoefend door de dienstcommissie, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.

Artikel 1.13. Uitzonderingen arbobeleid en horen

  • 1 Artikel 3, eerste lid, onder c, van de wet met uitzondering van de ergomische aspecten van de arbeid, en d, voor zover niet betrekking hebbend op de veiligheid en de gezondheid, is niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.

Artikel 1.14. Uitzondering werknemersverplichtingen

Waar in de wet bepaalde verplichtingen worden opgelegd aan werknemers, zijn deze bepalingen niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.

Artikel 1.15. Uitzondering arbeidsgezondheidskundig onderzoek

Artikel 18 van de wet is niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.

Afdeling 4. Burgerlijke openbare dienst

Artikel 1.16. Toepasselijkheid

Deze afdeling is van toepassing op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst met uitzondering van arbeid:

  • a. verricht in onderwijsinrichtingen;

  • b. verricht in justitiële inrichtingen;

  • c. verricht door burgerpersoneel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, met inbegrip van de daaronder ressorterende diensten en instellingen.

Artikel 1.17. Politie en brandweer

Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst, welke gericht is op het daadwerkelijk uitoefenen van de taken, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993, artikel 141 of 142 van het Wetboek van Strafvordering, of artikel 1, zesde lid, van de Brandweerwet 1985 voor zover deze taak betrekking heeft op het repressief optreden bij brand, ongevallen en rampen, zijn de artikelen 10, 27, 28 en 29 van de wet van toepassing voor zover door de toepassing van deze artikelen een goede taakuitoefening niet wordt belemmerd.

Artikel 1.18. Veiligheid van de staat

  • 2 Op arbeid verricht in rijksdienst geschiedt de toepassing van de wet met inachtneming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.

  • 3 Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst door of ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt de toepassing van de wet bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van gegevens gebruik wordt gemaakt.

Afdeling 5. Vervoer

Artikel 1.19. Toepasselijkheid

  • 1 De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip dat niet op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren en dat zich bevindt in de territoriale zee, op een van de andere in artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde scheepvaartwegen of in de haven van Scheveningen.

  • 2 Het eerste lid geldt niet ten aanzien van aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhoudsof reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het eerste lid bedoelde schepen die zich in Nederland bevinden alsmede ten aanzien van laden en lossen, tenzij deze arbeid wordt verricht door een werknemer die behoort tot de bemanning van een zeeschip als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Luchtvaartwet, dat ter beschikking is gesteld aan een niet in Nederland gevestigde werkgever, tenzij:

    • a. deze werkgever daarin of daarop door in meerderheid in Nederland woonachtige werknemers arbeid doet verrichten;

    • b. het betreft laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.

  • 5 Het vierde lid geldt niet ten aanzien van laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het vierde lid bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.

Artikel 1.20. Beperking recht op werkonderbreking

  • 2 Op arbeid verricht door de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, bedoeld in het eerste lid, in respectievelijk op een zeeschip of een luchtvaartuig, is artikel 29 van de wet niet van toepassing voor zover de toepassing van dat artikel in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit het Wetboek van Koophandel respectievelijk de Regeling Toezicht Luchtvaart.

Artikel 1.21. Spoorwegpolitie

Op arbeid verricht door werknemers in dienst van de N.V. Nederlandse Spoorwegen, werkzaam bij de Spoorwegpolitie en aangesteld als buitengewoon opsporingsambtenaar op grond van artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, zijn de artikelen 10, 27, 28 en 29 van de wet niet van toepassing voor zover door toepassing van die artikelen een goede taakuitoefening wordt belemmerd.

Afdeling 6. Justitiële inrichtingen

Artikel 1.22. Veiligheid in justitiële inrichtingen

  • 1 De artikelen 10, 27, 28 en 29 van de wet zijn van toepassing op de in de justitiële inrichting door het justitieel personeel verrichte arbeid voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de orde, de veiligheid of de goede gang van zaken in de inrichting of op het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en andere beperkingen die krachtens enige wettelijke bepaling door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn opgelegd.

Artikel 1.23. Veiligheid van de staat

Ten aanzien van arbeid verricht door het justitieel personeel in de justitiële inrichtingen geschiedt de toepassing van de wet met inachtneming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.

Artikel 1.24. Kennisneming risico-inventarisatie en -evaluatie

In afwijking van artikel 5, vijfde lid, van de wet kan een gedetineerde, verpleegde of jeugdige kennisnemen van de risico-inventarisatie en -evaluatie, voor zover de orde of de veiligheid in de justitiële inrichting daardoor niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 1.25. Samenwerking

In afwijking van artikel 12, eerste lid, van de wet werken de directeur van de inrichting en de gedetineerden, verpleegden of jeugdigen zoveel mogelijk samen bij de uitvoering van het arbeidsomstandighedenbeleid van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen binnen de justitiële inrichting.

Afdeling 7. Defensie

Artikel 1.26. Toepasselijkheid

Tenzij in deze afdeling anders is bepaald is de wet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel.

Artikel 1.27. Veiligheid van de Staat

  • 1 De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel geschiedt met inachtneming van de voor het Ministerie van Defensie geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.

  • 2 De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid in de openbare dienst verricht door of ten behoeve van de militaire inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van die gegevens gebruik wordt gemaakt.

Artikel 1.28. Internationale verplichtingen

De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel geschiedt met inachtneming van internationale verplichtingen.

Artikel 1.29. Algehele uitzondering

De wet is niet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel:

Artikel 1.30. Partiële uitzondering artikelen 3 en 16 van de wet

Artikel 3, eerste lid, van de wet en de op artikel 16 van de wet gebaseerde artikelen 1.37 en 1.41, de afdelingen 5 en 6 van hoofdstuk 2, de hoofdstukken 3, 4, 5, 6 en 7 en de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 8 van dit besluit zijn niet van toepassing:

  • a. tijdens, direct voor en direct na oefeningen;

  • b. ten aanzien van militaire vaartuigen, militaire luchtvaartuigen, bemande wapensystemen en eenheden met gereedstelling:

    • 1°. voor zover afwijking van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen naar het oordeel van Onze Minister van Defensie noodzakelijk is in verband met de bouw, de constructie, de inrichting of de uitrusting van deze vaartuigen en wapensystemen;

    • 2°. indien oorlogsschepen varen en indien militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn;

    • 3°. voor zover de operationele taakuitvoering van deze vaartuigen en wapensystemen of van de eenheden met gereedstelling naar het oordeel van Onze Minister van Defensie door de toepassing van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen wordt belemmerd.

Artikel 1.31. Partiële uitzondering artikel 10 van de wet

Voor zover de wet van toepassing is op arbeid verricht door defensiepersoneel is artikel 10 van de wet op arbeid verricht door defensiepersoneel:

  • a. dat belast is met enige politietaak of met bewakings- of beveiligingstaken, of

  • b. dat wachtdiensten verricht, of

  • c. dat is ingezet ter verlening van de bijstand, bedoeld in artikel 1.29, onder b, aan de politie, van toepassing, voor zover een goede taakuitoefening door de toepassing van genoemd artikel niet wordt belemmerd.

Artikel 1.32. Partiële uitzondering artikelen 12 en 13 van de wet

De artikelen 12 en 13 van de wet zijn van toepassing behoudens:

  • a. tijdens oefeningen;

  • b. op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op het houden van oefeningen;

  • c. op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de arbeid, bedoeld in artikel 1.29.

Artikel 1.33. Partiële uitzondering artikelen 27 en 28 van de wet

  • 1 De artikelen 27 en 28 van de wet zijn niet van toepassing:

    • a. tijdens, direct voor en direct na oefeningen;

    • b. op eenheden met gereedstelling.

  • 2 De artikelen 27 en 28 van de wet zijn niet van toepassing op militaire vaartuigen, militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen:

    • a. indien oorlogsschepen varen en indien militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn;

    • b. in de gevallen, bedoeld in artikel 1.30, onder b, sub 3°.

  • 4 In aanvulling op het derde lid, zijn de artikelen 27 en 28 van de wet van toepassing op de arbeid verricht door personeel van de Koninklijke Marechaussee in geval van de verlening van bijstand, bedoeld in artikel 1.29, onder b, voor zover door de toepassing van die artikelen een goede uitoefening van die bijstandsverlening niet wordt belemmerd.

Afdeling 8. Jeugdigen

Artikel 1.35. Definitie

In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 94/33/EEG van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG L 216).

Artikel 1.36. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie

  • 1 Indien in een bedrijf of inrichting een of meer jeugdige werknemers werkzaam zijn of plegen te zijn wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan:

    • a. de leeftijd van de jeugdige werknemer;

    • b. de specifieke gevaren op het gebied van arbeidsomstandigheden als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer;

    • c. de uitrusting en inrichting van de arbeidsplaats;

    • d. de aard, de mate en de duur van de blootstelling aan stoffen, agentia en fysische factoren;

    • e. de keuze en het gebruik van arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen;

    • f. het geheel van werkzaamheden in het bedrijf of de inrichting en de organisatie daarvan, en

    • g. het opleidingsniveau van de jeugdige werknemers en de aan hen te geven voorlichting.

  • 2 Voorts wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie bijzondere aandacht besteed aan de niet-volledige lijst van agentia, procédés en werkzaamheden, opgenomen in de bijlage bij de richtlijn.

Artikel 1.37. Deskundig toezicht

  • 1 Indien in een bedrijf of inrichting jeugdige werknemers arbeid verrichten, wordt op die arbeid adequaat deskundig toezicht uitgeoefend. De inhoud en de mate van het toezicht is afhankelijk van de uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, gebleken gevaren die kunnen ontstaan, indien deskundig toezicht ontbreekt.

  • 2 Indien uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor arbeidsongevallen als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden, mag die arbeid slechts worden verricht, indien het deskundig toezicht zodanig is georganiseerd dat die gevaren worden voorkomen. Indien dat niet mogelijk is, mag die arbeid niet door jeugdige werknemers worden verricht.

Artikel 1.38. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

In aanvulling op artikel 18 van de wet worden jeugdige werknemers in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, zodra uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor arbeidsongevallen als gevolg van het gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden.

Afdeling 9. Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie

Artikel 1.40. Definitie

In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 betreffende maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348).

Artikel 1.41. Risico-inventarisatie en -evaluatie

Indien in een bedrijf of inrichting een zwangere werknemer of een werknemer tijdens de lactatie werkzaam is of pleegt te zijn, wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan de niet-limitatieve lijst van agentia, procédés en arbeidsomstandigheden, opgenomen in bijlage I bij de richtlijn

Artikel 1.42. Organisatie van de arbeid

  • 1 Onverminderd artikel 4:5 van de Arbeidstijdenwet, organiseert de werkgever de arbeid van een zwangere werknemer en een werknemer tijdens de lactatie zodanig, richt de arbeidsplaats zodanig in, past een zodanige productie- en werkmethode toe en laat zodanige arbeidsmiddelen gebruiken, dat de arbeid voor die werknemer geen gevaren met zich kan brengen voor haar veiligheid en gezondheid en geen terugslag kan veroorzaken op de zwangerschap of lactatie.

  • 2 Indien nakoming van het eerste lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt door een tijdelijke aanpassing van de arbeid of door een tijdelijke aanpassing van de arbeids- en rusttijden voorkomen dat gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie wordt veroorzaakt, en wordt voorkomen dat een terugslag kan worden veroorzaakt op de zwangerschap of lactatie.

  • 3 Indien nakoming van het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt aan de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk andere arbeid gegeven.

  • 4 Indien nakoming van het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk vrijgesteld van het verrichten van arbeid.

Afdeling 10. Thuiswerkers

Artikel 1.43. Toepasselijkheid

  • 1 Dit besluit is niet van toepassing op thuiswerk, tenzij uitdrukkelijk regels voor thuiswerk zijn gesteld. In dat laatste geval wordt onder werkgever mede verstaan thuiswerkgever en wordt onder werknemer mede verstaan thuiswerker.

  • 2 Indien een thuiswerker tevens een jeugdige werknemer is, zijn uitsluitend de bepalingen die voor de thuiswerker zijn vastgesteld van toepassing.

Artikel 1.44. Beschikbaarheid van gegevens

Van de thuiswerkers zijn gegevens beschikbaar omtrent naam, adres en woonplaats alsmede van de werkzaamheden die door de betreffende thuiswerkers worden verricht en van de stoffen, hulpmiddelen en werktuigen die daarbij worden gebruikt.

Artikel 1.45. Voorraad

Het is niet toegestaan aan de thuiswerker een grotere hoeveelheid aan grondstoffen, halffabrikaten en gerede producten in voorraad te geven of te laten houden dan voor de arbeid strikt noodzakelijk is.

Artikel 1.46. Melding van arbeidsongevallen

Indien aan een thuiswerker in verband met het verrichten van arbeid een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet overkomt, wordt door de thuiswerker hiervan onverwijld mededeling gedaan aan de thuiswerkgever.

Hoofdstuk 2. Arbozorg en organisatie van de arbeid

Afdeling 1. Melding ongevallen en beroepsziekten

Artikel 2.1. Gegevens arbeidsongevallen en beroepsziekten

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij de schriftelijke mededeling van een arbeidsongeval, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet en de mededeling van een beroepsziekte, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de wet worden verstrekt.

Afdeling 2. Arbeidsveiligheidsrapportage

Artikel 2.2. Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a. brandbare stof: een stof die een procestemperatuur heeft gelijk aan of hoger dan het vlampunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky voor vlampunten tot en met 65° C of bepaald met het toestel van Pensky-Martens voor vlampunten boven 65° C;

  • b. extreem toxische stof:

    • 1°. een stof die acuut giftige eigenschappen bezit en daardoor gevaar voor de gezondheid kan opleveren bij een eenmalige betrekkelijk korte blootstelling, al dan niet met uitgestelde werking, en die als kenmerk heeft

      • dat de lethale concentratie 50 bij een blootstelling van de rat gedurende vier uur, kleiner is dan of gelijk is aan 20 milligram per kubieke meter, of

      • dat de lethale dosis 50 oraal bij toediening aan de rat, kleiner is dan of gelijk is aan 1 milligram per kilogram, of

      • dat de lethale dosis 50 percutaan bij toediening aan de rat, kleiner is dan of gelijk is aan 2 milligram per kilogram;

    • 2°. de volgende voor de mens carcinogene stoffen met een hoge potentie: 2-acetylaminofluoreen, 4-aminobifenyl, benzidine, bischloormethylether, dialkylnitrosaminen, 4-dimethylaminoazobenzeen, methylnitroso-ureum, 2-naftylamine, 4-nitrobifenyl en 3-nitronaftylamine;

  • c. toxische stof: een stof, niet zijnde een extreem toxische stof, die acuut giftige eigenschappen bezit en daardoor gevaar voor de gezondheid kan opleveren bij een eenmalige betrekkelijk korte blootstelling, al dan niet met uitgestelde werking, en die als kenmerk heeft dat de lethale concentratie 50 bij een blootstelling van de rat gedurende één uur, kleiner is dan of gelijk is aan 20 000 milligram per kubieke meter;

  • d. ontplofbare stof: een stof, daaronder mede begrepen een mengsel van stoffen, die de inherente eigenschap bezit zonder toetreding van zuurstof te kunnen exploderen bij blootstelling aan licht, schok, wrijving of warmte dan wel door zelfopwarming;

  • e. installatie: een installatie voor bewerking of een installatie voor opslag;

  • f. installatie voor bewerking: het stelsel van vaten, apparaten en leidingen dat ten aanzien van de omsloten stof een geheel vormt of kan vormen en dient voor de vervaardiging, bewerking, verwerking, verlading of vernietiging van deze stof;

  • g. installatie voor opslag: de tanks, silo's, bunkers en verpakkingseenheden die dienen voor opslag met dien verstande, dat deze eenheden buiten de ruimtelijke begrenzing van een installatie voor bewerking zijn gelegen en waarbij wat betreft tanks, silo’s en bunkers elke eenheid als een op zich zelf staande installatie voor opslag moet worden beschouwd;

  • h. procestemperatuur: de temperatuur die bij opslag of bij bewerking onder normale bedrijfscondities maximaal kan worden bereikt;

  • i. omhulling: een constructie die een installatie voor bewerking of opslag omsluit, die de natuurlijke ventilatie van de omsloten installatie bemoeilijkt of verhindert en waarbinnen door werknemers regelmatig arbeid wordt verricht;

  • j. grenswaarde: de hoeveelheid van een stof, uitgedrukt in kilogrammen, die bij plotseling vrijkomen het leven of de gezondheid van een op globaal 100 meter afstand van het emissiepunt verblijvende werknemer nog kan bedreigen.

Artikel 2.2a. Toepasselijkheid

Deze afdeling is niet van toepassing op bedrijven, inrichtingen of delen daarvan waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware omgevallen 1999 van toepassing is en op arbeid verricht in de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.

Artikel 2.2b. Arbeidsveiligheidsrapporten

  • 1 De werkgever zorgt ervoor dat in een bedrijf, een inrichting of een deel daarvan, behorende tot een bij deze afdeling aangewezen categorie, met betrekking tot dat bedrijf, die inrichting of dat deel daarvan een arbeidsveiligheidsrapport aanwezig is, bevattende:

    • a. een beschrijving van het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, van de daarin voorkomende stoffen en de eigenschappen van deze stoffen;

    • b. een beschrijving van het proces dat in het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan plaatsvindt, alsmede de werking daarvan;

    • c. een beschrijving van de redelijkerwijs voorzienbare gevaren die door storingen in het onder b bedoelde proces of door foutieve handelingen kunnen optreden tijdens alle fasen van het proces met inbegrip van het in werking stellen en het tot stilstand brengen daarvan;

    • d. een beschrijving van hetgeen verder nodig is voor de beoordeling van de redelijkerwijs voorzienbare gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van de in dat bedrijf of die inrichting werkzame werknemers;

    • e. een beschrijving van de technische en organisatorische voorzieningen die getroffen zijn om storingen en foutieve handelingen zoveel mogelijk te voorkomen en de ernst van de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken.

  • 2 Indien in het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, een zodanige verandering wordt aangebracht of optreedt, dat het arbeidsveiligheidsrapport niet meer voldoet aan het eerste lid, wordt het rapport dienovereenkomstig gewijzigd. Een zodanige wijziging wordt tevens aangebracht indien een verandering in het veiligheidsinzicht daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.2c. Verstrekking en uitwisseling van gegevens

  • 1 Van het arbeidsveiligheidsrapport en de wijziging daarvan worden zeven afschriften aan de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 24, eerste lid van de wet, en een afschrift aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, aan de belanghebbende werknemers, gezonden. De werkgever zorgt ervoor dat de werknemers, andere personen en diensten als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet, desgewenst kennis kunnen nemen van het arbeidsveiligheidsrapport.

  • 2 De daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet zendt een afschrift van het arbeidsveiligheidsrapport of van een wijziging daarvan ter kennisneming aan:

    • a. de regionale inspecteur van de volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, in wiens ambtsgebied het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, waarop het arbeidsveiligheidsrapport betrekking heeft, is gelegen;

    • b. het gezag dat ten aanzien van de inrichting, waarop of op het deel waarvan het arbeidsveiligheidsrapport betrekking heeft, bevoegd is tot het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer;

    • c. het bestuur van de gemeente, van de provincie en van de regionale brandweer waarin het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, waarop het arbeidsveiligheidsrapport betrekking heeft, is gelegen, behalve indien dit bestuur het gezag is, bedoeld onder b.

Artikel 2.2d. Exploitatieverbod

Het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, aangewezen in deze afdeling of krachtens artikel 6, tweede lid van de wet, mag niet in werking worden gebracht en de in artikel 2.2b, tweede lid bedoelde verandering mag niet worden doorgevoerd, alvorens is voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 2.2b en artikel 2.2c, eerste lid.

Artikel 2.2e. Eis tot naleving en overleg

  • 1 Een eis tot naleving als bedoeld in artikel 27 van de wet, die met een voorschrift dat is verbonden aan een op grond van een der wetten tot bescherming van het milieu verleende vergunning tot het oprichten, in werking brengen of houden, uitbreiden of wijzigen van een bedrijf of inrichting dan wel tot het veranderen van een daarin gebezigde werkwijze één of meer zodanige raakpunten heeft dat hij met dat voorschrift in strijd kan komen, stelt de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 24 van de wet niet dan na overleg met het gezag dat de vergunning heeft verleend.

  • 2 Bij het stellen van een eis als bedoeld in artikel 27 van de wet kan de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 24 van de wet, in verband met naleving van artikel 6, eerste lid, van de wet en artikel 2.2b, eerste lid, onder e, onder meer de eis stellen tot het treffen van voorzieningen ter beperking van de gevolgen van een bedrijfsramp. De eis kan onder meer betrekking hebben op:

    • a. de wijze van interne alarmering en de organisatie daarvan;

    • b. de door de werknemer individueel of in groepsverband te verrichten handelingen;

    • c. het alarmeren van betrokken overheidsinstanties en hulporganisaties;

    • d. oefeningen, te houden volgens een vooraf vastgesteld schema.

  • 3 Een eis tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in het tweede lid die een of meer raakpunten heeft met een gemeentelijk of regionaal rampenplan wordt niet gesteld dan na overleg met het gezag dat het rampenplan heeft opgesteld.

Artikel 2.2f. Nadere regels

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 2.2b, eerste lid, en artikel 2.2e, tweede en derde lid.

Artikel 2.3. Verplichtstelling

  • 1 Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet worden aangewezen de installaties waarin zich een hoeveelheid van brandbare, extreem toxische, toxische of ontplofbare stoffen, uitgedrukt in kilogrammen, bevindt, welke, vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactor of -factoren, gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde, vermenigvuldigd met de faseringsfactor.

  • 2 Voor een installatie waarin zich een stof of een groep van stoffen met een identieke grenswaarde onder verschillende omstandigheden bevindt, wordt elke onder dezelfde omstandigheden verkerende deelhoeveelheid van de stof of groep van stoffen vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactoren. Een installatie als bedoeld in het eerste lid, is dan aangewezen, indien de som van de al dan niet gecorrigeerde deelhoeveelheden gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde van de desbetreffende stof of groep van stoffen, vermenigvuldigd met de faseringsfactor.

  • 3 Voor een installatie waarin zich stoffen met verschillende grenswaarden bevinden, wordt elke hoeveelheid van een stof of groep van stoffen met een identieke grenswaarde vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactoren. Een installatie als bedoeld in het eerste lid, is dan aangewezen, indien voor een van de in artikel 2.4, eerste lid, onder a of b, of artikel 2.4, tweede lid, genoemde categorieën van stoffen, de som van de quotiënten van de desbetreffende al dan niet gecorrigeerde hoeveelheden en grenswaarden van de tot die categorie behorende stoffen die in de installatie aanwezig zijn, vermenigvuldigd met de faseringsfactor, gelijk is aan of groter is dan 1.

  • 4 De in dit artikel bedoelde vermenigvuldiging met een omstandigheidsfactor of -factoren vindt geen toepassing ten aanzien van ontplofbare stoffen.

Artikel 2.4. Grenswaarden

  • 1 De in artikel 2.3, eerste lid, bedoelde grenswaarde bedraagt:

    • a. voor brandbare stoffen: 10 000 kilogram;

    • b. voor extreem toxische stoffen: 1 kilogram;

    • c. voor ontplofbare stoffen: de hoeveelheid waarvan de explosie-energie equivalent is aan de explosie-energie van 1000 kilogram trinitrotolueen, waarbij de explosie-energie van trinitrotolueen wordt gesteld op 4 600 kilojoule per kilogram.

  • 2 Voor toxische stoffen worden de grenswaarden, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, afgeleid op basis van de toxicologische gegevens en de fysische omstandigheid bij 25° C van de grenswaarde voor chloor, waarbij de grenswaarde voor chloor op 300 kilogram wordt gesteld. Bij deze afleiding wordt uitgegaan van een lethale concentratie 50 bij een blootstelling van de rat gedurende één uur aan de stof.

Artikel 2.5. Omstandigheidsfactoren

De in artikel 2.3, eerste lid, bedoelde omstandigheidsfactoren zijn:

  • a. voor een stof die zich bevindt in een installatie voor bewerking: 1;

  • b. voor een stof die zich bevindt in een installatie voor opslag: 0,01;

  • c. voor een installatie die is opgesteld in de open lucht: 1;

  • d. voor een installatie die is opgesteld in een omhulling: 10;

  • e. voor een stof die in de vloeibare fase verkeert en waarvan de procestemperatuur gelijk is aan het atmosferisch kookpunt van die stof: 1; voor elke 10° C dat deze procestemperatuur boven het atmosferisch kookpunt ligt wordt deze factor verhoogd met 1 tot een maximum van 10, afgerond op een geheel getal, en voor elke 10° C dat de procestemperatuur onder het atmosferisch kookpunt ligt, wordt deze factor verminderd met 0,1 tot een minimum van 0,1, afgerond op één decimaal;

  • f. voor een stof die in de vloeibare fase verkeert en waarvan de procestemperatuur lager is dan de omgevingstemperatuur, zijnde 25° C: 1; voor elke 50 °C dat het atmosferisch kookpunt van de desbetreffende stof onder de 25 °C ligt wordt deze factor verhoogd met 1 tot een maximum van 4, afgerond op hele getallen;

  • g. voor procesomstandigheden waar zowel de onder e, als de onder f genoemde factoren van toepassing zijn, geldt een vermenigvuldigingsfactor die gelijk is aan de som van de vermenigvuldigingsfactoren e en f, verminderd met 1 en met een maximum van 10;

  • h. voor een stof die in de gasfase verkeert: 10;

  • i. voor een stof die in de vaste fase verkeert: 0,1.

Artikel 2.6. Faseringsfactor

De in artikel 2.3, eerste lid, bedoelde faseringsfactor bedraagt 1.

Afdeling 3. Arbodiensten

Artikel 2.6a. Definities

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2.7. Deskundigheidseisen arbodienst

  • 1 Binnen een arbodienst zijn deskundigen werkzaam op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, de arbeidshygiëne, de veiligheidskunde en de arbeids- en organisatiekunde.

  • 2 Een deskundige beschikt over voldoende deskundigheid en ervaring op een vakgebied als bedoeld in het eerste lid, indien hij in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, arbeidshygiëne, veiligheidskunde dan wel arbeids- en organisatiekunde, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

Artikel 2.8. EG-verklaring inzake deskundigheid

Indien op een of meer vakgebieden diploma's zijn vereist voor de afgifte van een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt met die diploma's gelijkgesteld een door Onze Minister of een door Onze Minister aangewezen instelling op een van deze vakgebieden afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's.

Artikel 2.9. Functioneringseisen

  • 1 Een arbodienst:

    • a. vervult zijn taken met inachtneming van de stand van de wetenschap en van de algemeen erkende regelen der techniek;

    • b. adviseert inzake het voeren van een gestructureerd, systematisch en adequaat arbeidsomstandighedenen ziekteverzuimbeleid op een wijze die het meest bijdraagt aan de effectuering daarvan, waarbij met name rekening wordt gehouden met bijzondere groepen van werknemers en waarbij tevens binnen het bedrijf of de inrichting plaatsgevonden gebeurtenissen worden betrokken;

    • c. onderkent en beoordeelt de gevaren, zowel van het technisch systeem als van de organisatie en het menselijk gedrag, waarbij tevens binnen het bedrijf of de inrichting plaatsgevonden gebeurtenissen worden betrokken;

    • d. evalueert de dienstverlening;

    • e. draagt zorg voor de continuïteit van de dienstverlening, en

    • f. behandelt klachten over de dienstverlening.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het functioneren van de arbodienst.

Artikel 2.10. Organisatie-eisen arbodienst

  • 2 Op elk van de in artikel 2.7, eerste lid, genoemde vakgebieden is ten minste één deskundige werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd.

Artikel 2.11. Uitrustingseisen

Een arbodienst beschikt over zodanige huisvesting en outillage dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers van de aangesloten bedrijven is gewaarborgd.

Artikel 2.12. Gegevensverstrekking

  • 1 De externe arbodienst of de werkgever van de interne arbodienst doet desgevraagd statistische gegevens met betrekking tot de uitoefening van de taken toekomen aan Onze Minister.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aard van de in het eerste lid bedoelde gegevens en de vorm waarin alsmede de frequentie waarmee deze gegevens worden toegezonden.

Artikel 2.14. Certificaat arbodienst

  • 1 Een externe arbodienst is in het bezit van een certificaat arbodienst dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 2 De werkgever van een interne arbodienst is ten behoeve van zijn interne arbodienst in het bezit van een certificaat arbodienst dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 3 Indien een aan een externe arbodienst afgegeven certificaat arbodienst wordt ingetrokken, niet wordt verlengd of indien aan de verlenging daarvan voorschriften zijn verbonden, doet de dienst daarvan terstond mededeling aan de werkgever te wiens behoeve de taken worden uitgeoefend, en aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging. Bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging zorgt de werkgever ervoor dat de belanghebbende werknemers zo spoedig mogelijk van deze mededeling op de hoogte worden gesteld.

  • 4 Indien een ten behoeve van een interne arbodienst afgegeven certificaat arbodienst wordt ingetrokken, niet wordt verlengd of indien aan de verlenging daarvan voorschriften zijn verbonden, doet de werkgever daarvan terstond mededeling aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, aan de belanghebbende werknemers.

Afdeling 4. Bedrijfshulpverlening

Artikel 2.16. Definities

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. bedrijfshulpverlener: de door een werkgever op grond van artikel 15, eerste lid, van de wet met bedrijfshulpverleningstaken belaste werknemer;

  • b. bedrijfshulpverlening: de daadwerkelijke uitvoering van de taken op het gebied van de bedrijfshulpverlening, bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, zulks zo nodig in samenwerking met de hulpverleningsorganisaties die bij een ongeval of brand een taak hebben;

  • c. ongeval: een aan een of meer in een bedrijf of inrichting aanwezige werknemers of andere personen overkomen gebeurtenis, niet zijnde brand, die schade aan de gezondheid tot vrijwel onmiddellijk gevolg heeft gehad of direct gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van die werknemers of andere personen doet ontstaan;

  • d. hulpverleningsorganisaties: gespecialiseerde organisaties voor hulpverlening die in het kader van de openbare veiligheid of gezondheid opereren.

Artikel 2.17. Maatgevende factoren voor de bedrijfshulpverlening

Bij de organisatie van bedrijfshulpverlening wordt ten minste rekening gehouden met de volgende factoren:

  • a. de aard, de grootte en de ligging van het bedrijf of de inrichting;

  • b. de in het bedrijf of de inrichting aanwezige gevaren en de voor het bedrijf of de inrichting maatgevend geachte brandscenario’s bij de bepaling waarvan rekening is gehouden met eventueel voor het bedrijf of de inrichting door de overheid van toepassing verklaarde uitgangspunten van beveiliging tegen brand;

  • c. het redelijkerwijs te verwachten aantal aanwezige werknemers en andere personen alsmede de tijdstippen waarop zij aanwezig zijn of plegen te zijn;

  • d. het redelijkerwijs te verwachten aantal personen dat zich bij een ongeval of brand niet zelfstandig in veiligheid kan brengen;

  • e. de opkomsttijd en mogelijkheden van brandweer en andere hulpverleningsorganisaties;

  • f. de aanwezigheid van een infrastructuur op het gebied van de arbeidsomstandigheden;

  • g. de mogelijkheid om met andere arbeidsorganisaties samen te werken;

  • h. de inschakeling van externe deskundigen.

Artikel 2.18. Operationaliteit, bereikbaarheid, beschikbaarheid en aanwezigheid

  • 1 De bedrijfshulpverlening wordt zodanig georganiseerd dat binnen enkele minuten na het plaatsvinden van een ongeval of brand de bedrijfshulpverleningstaken op adequate wijze kunnen worden vervuld.

  • 2 Zodanige organisatorische maatregelen worden genomen dat bij een ongeval of brand na aankomst van hulpverleningsorganisaties deze op adequate wijze kunnen worden bijgestaan.

  • 3 Onder alle omstandigheden en met inachtneming van artikel 2.19 zijn bedrijfshulpverleners bereikbaar en beschikbaar om bij een ongeval of brand de bedrijfshulpverleningstaken te vervullen.

  • 4 Indien de veiligheid of de gezondheid van andere werknemers in de nabije omgeving kunnen worden bedreigd, worden door de betrokken werkgevers op het gebied van de bedrijfshulpverlening zodanige organisatorische maatregelen genomen dat de betrokken bedrijfshulpverleners bij een ongeval of brand over en weer bijstand kunnen verlenen.

Artikel 2.19. Aantal bedrijfshulpverleners

  • 1 Het aantal bedrijfshulpverleners is zodanig dat onder alle omstandigheden de vervulling van de taken op het gebied van de bedrijfshulpverlening gewaarborgd is.

  • 2 Onverminderd het eerste lid is in een bedrijf of inrichting waar ten hoogste 250 werknemers werkzaam plegen te zijn, ten minste één bedrijfshulpverlener per 50 of minder aanwezige werknemers aanwezig. Indien in een bedrijf of inrichting slechts één werknemer aanwezig is, beschikt deze over doeltreffende middelen om zich bij een ongeval of brand snel in veiligheid te kunnen stellen.

  • 3 Onverminderd het eerste lid zijn in een bedrijf of inrichting waar meer dan 250 werknemers werkzaam plegen te zijn, in afwijking van het tweede lid, ten minste vijf bedrijfshulpverleners aanwezig. Het tweede lid, laatste volzin, is van toepassing.

  • 4 Indien werkgevers ter uitvoering van hun taken op het gebied van de bedrijfshulpverlening gezamenlijke bedrijfshulpverlening organiseren, worden de afspraken dienaangaande schriftelijk vastgelegd. In dat geval worden voor de toepassing van deze afdeling de betrokken bedrijven of inrichtingen als een geheel beschouwd.

  • 5 De werkgevers die afspraken hebben gemaakt als bedoeld in het vierde lid worden geacht aan de verplichtingen op grond van deze afdeling te hebben voldaan, indien de bedrijfshulpverlening voor het geheel van de betrokken bedrijven of inrichtingen gewaarborgd is.

Artikel 2.20. Veiligheidsinstructies

Ten behoeve van de werknemers zijn voldoende biljetten opgehangen waarop op eenvoudige wijze is aangegeven wat te doen indien zich een ongeval of brand voordoet.

Artikel 2.21. Deskundigheidseisen

  • 1 De bedrijfshulpverleners zijn zodanig opgeleid, dat de bedrijfshulpverlening gewaarborgd is.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voor daarbij aan te wijzen categorieën bedrijven of inrichtingen of in verband met bijzondere gevaren, regels worden gesteld met betrekking tot opleiding, deskundigheid en ervaring van bedrijfshulpverleners.

Artikel 2.22. Oefening

Voor bedrijfshulpverleners worden herhalingscursussen en oefeningen of andere activiteiten georganiseerd waaraan de bedrijfshulpverleners deelnemen. Deze cursussen, oefeningen of activiteiten zijn van een zodanige inhoud en frequentie dat de kennis en vaardigheden van de bedrijfshulpverleners op het voor een adequate bedrijfshulpverlening vereiste niveau gehandhaafd blijven.

Afdeling 5. Bouwproces

§ 1. Definities en toepasselijkheid

Artikel 2.23. Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a. richtlijn: Richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (PbEG L 245);

  • b. coördinator voor de ontwerpfase: degene die belast is met de in artikel 2.30 genoemde taken inzake veiligheid en gezondheid gedurende de studie-, de ontwerp- en de uitwerkingsfase van het ontwerp van een bouwwerk;

  • c. coördinator voor de uitvoeringsfase: degene die belast is met de in artikel 2.34 genoemde taken inzake veiligheid en gezondheid gedurende de totstandbrenging van een bouwwerk.

Artikel 2.24. Aanwijzing

Voor de toepassing van artikel 16, achtste lid, van de wet worden aangewezen de opdrachtgever, de ontwerpende en de uitvoerende partij.

Artikel 2.25. Toepasselijkheid

Deze afdeling is niet van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën als bedoeld in de afdelingen 6 en 6a.

§ 2. Algemene verplichtingen inzake bouwplaatsen en verplichtingen in verband met het ontwerp van een bouwwerk

Artikel 2.26. Kennisgeving

  • 1 Overeenkomstig het bij ministeriële regeling voorgeschreven model wordt een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet vóór de aanvang van de werkzaamheden op de bouwplaats, in kennis gesteld van de voorgenomen totstandbrenging van een bouwwerk, indien:

    • a. de geraamde duur van de totstandbrenging van het bouwwerk meer dan 30 werkdagen beslaat en op die bouwplaats meer dan 20 werknemers tegelijkertijd arbeid zullen gaan verrichten, of

    • b. met de totstandbrenging van het bouwwerk meer dan 500 mensdagen zullen zijn gemoeid.

  • 2 De kennisgeving wordt zichtbaar op de bouwplaats aangebracht. Indien met betrekking tot de in de kennisgeving vermelde gegevens veranderingen optreden, wordt deze dienovereenkomstig gewijzigd.

Artikel 2.27. Veiligheids- en gezondheidsplan

  • 1 Ten aanzien van een bouwwerk als bedoeld in bijlage II bij de richtlijn of een bouwwerk ten aanzien waarvan een kennisgeving als bedoeld in artikel 2.26 wordt gedaan, wordt een veiligheids- en gezondheidsplan opgesteld, waarin ten minste vermeld worden:

    • a. een beschrijving van het tot stand te brengen bouwwerk;

    • b. een overzicht van de bij de totstandbrenging van het bouwwerk betrokken natuurlijke of rechtspersonen op de bouwplaats;

    • c. de naam van de coördinator voor de ontwerpfase;

    • d. de naam van de coördinator voor de uitvoeringsfase;

    • e. de risico-inventarisatie en -evaluatie van de gevaren overeenkomstig artikel 5 van de wet;

    • f. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de samenwerking tussen werkgevers en in voorkomende gevallen zelfstandig werkenden op de bouwplaats, welke voorzieningen daarbij zullen worden getroffen en op welke wijze op die voorzieningen toezicht zal worden uitgeoefend;

    • g. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de samenwerking en het overleg tussen werkgevers en werknemers op de bouwplaats en de wijze waarop de voorlichting en het onderricht van deze werknemers plaatsvindt.

  • 2 In de ontwerpfase van het bouwproces worden in ieder geval de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, c, en e, vermeld. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder b, d, f en g, worden in de ontwerpfase vermeld, tenzij deze gegevens in die fase redelijkerwijs niet kenbaar zijn. In dat geval geschiedt de invulling daarvan vóór de aanvang van de werkzaamheden in de uitvoeringsfase van het bouwproces.

  • 3 Indien met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde gegevens gedurende de ontwerpfase of uitvoeringsfase van het bouwproces veranderingen optreden wordt het plan dienovereenkomstig gewijzigd.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.

Artikel 2.28. Aanstelling coördinator voor de ontwerpfase

Ten behoeve van een bouwplaats waar twee of meer werkgevers dan wel één werkgever en een of meer zelfstandig werkenden dan wel twee of meer zelfstandig werkenden arbeid doen of gaan verrichten in verband met de totstandbrenging van een bouwwerk, worden een of meer cordinatoren [tekstcorrectie :“cordinatoren“ moet zijn “coördinatoren”.] voor de ontwerpfase aangesteld.

Artikel 2.29. Algemene uitgangspunten inzake veiligheid en gezondheid bij het ontwerpen van een bouwwerk.

In de studie-, de ontwerp- en de uitwerkingsfase van het ontwerp van een bouwwerk worden bij de bouwkundige, technische of organisatorische keuzen in verband met de planning van de verschillende onderdelen van het bouwwerk of de fasen waarin het bouwwerk of de onderdelen daarvan tot stand worden gebracht, alsmede bij de raming van de duur van deze onderdelen of fasen, de artikelen 3, 5, eerste lid, tweede lid, en 8 van de wet in acht genomen. Voor zover van toepassing wordt daarbij tevens rekening gehouden met veiligheids- en gezondheidsplannen als bedoeld in artikel 2.27, die gedurende de ontwerpfase met betrekking tot verschillende onderdelen van het bouwwerk of de fasen waarin het bouwwerk of de onderdelen daarvan tot stand worden gebracht, zijn of worden opgesteld en met dossiers als bedoeld in artikel 2.30, onder c alsmede met de wijzigingen daarvan op grond van artikel 2.34, onder g.

Artikel 2.30. Coördinatietaken gedurende de ontwerpfase

De coördinator voor de ontwerpfase heeft tot taak om:

  • a. de uitvoering van artikel 2.29 te coördineren;

  • b. te zorgen voor de opstelling van een veiligheids- en gezondheidsplan als bedoeld in artikel 2.27;

  • c. een dossier samen te stellen, waarin de voor de veiligheid en gezondheid van werknemers van belang zijnde bouwkundige en technische kenmerken of kenmerken betreffende de inrichting of outillage van het bouwwerk zijn beschreven waarmee bij het verrichten van mogelijke latere werkzaamheden aan het bouwwerk rekening moet worden gehouden, dat is bestemd voor de eigenaar of beheerder van het bouwwerk dan wel degene die kan beslissen over de uitvoering van bedoelde werkzaamheden.

Artikel 2.31. Verplichtingen opdrachtgever

Overeenkomstig het bij of krachtens deze paragraaf bepaalde:

  • a. zorgt de opdrachtgever ervoor dat de bij of krachtens de artikelen 2.26 tot en met 2.29 gestelde voorschriften worden nageleefd;

  • b. neemt de opdrachtgever zodanige maatregelen en richt hij de werkzaamheden zodanig in dat:

    • 1°. door de coördinator voor de ontwerpfase de taken worden uitgeoefend, bedoeld in artikel 2.30;

    • 2°. de coördinator voor de ontwerpfase zijn taken naar behoren kan vervullen;

  • c. zorgt de opdrachtgever ervoor dat het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.27, deel uitmaakt van het bestek betreffende het bouwwerk.

Artikel 2.32. Verplichtingen ontwerpende partij

  • 1 Ten aanzien van een opdrachtgever-consument zorgt de ontwerpende partij ervoor dat wordt voldaan aan artikel 2.31.

  • 2 Indien twee of meer ontwerpende partijen zich ieder afzonderlijk jegens de opdrachtgever-consument hebben verbonden om een deel van het ontwerp van een bouwwerk tot stand te brengen, wordt in een schriftelijke overeenkomst tussen deze partijen vastgelegd door wie aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 2.31, wordt voldaan.

§ 3. Verplichtingen in verband met de totstandbrenging van een bouwwerk

Artikel 2.33. Aanstelling coördinator voor de uitvoeringsfase

Ten behoeve van een bouwplaats waar twee of meer werkgevers dan wel één werkgever en een of meer zelfstandig werkenden dan wel twee of meer zelfstandig werkenden arbeid gaan of doen verrichten in verband met de totstandbrenging van een bouwwerk, worden een of meer coördinatoren voor de uitvoeringsfase aangesteld.

Artikel 2.34. Coördinatietaken gedurende de uitvoeringsfase

De coördinator voor de uitvoeringsfase heeft tot taak om:

  • a. de door werkgevers respectievelijk zelfstandig werkenden op grond van de artikelen 2.38 en 2.39 te nemen maatregelen bij de technische of organisatorische keuzen in verband met de planning van de verschillende onderdelen van het bouwwerk of de fasen waarin het bouwwerk of de onderdelen daarvan tot stand worden gebracht, alsmede bij de raming van de duur van de uitvoering van deze onderdelen of fasen, te coördineren, opdat die werkgevers en, indien nodig ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers, zelfstandig werkenden op de bouwplaats, de betreffende maatregelen op samenhangende wijze toepassen;

  • b. de samenwerking tussen de werkgevers die tegelijkertijd of elkaar opvolgend arbeid doen verrichten te organiseren en te coördineren als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, onder f en daarbij in voorkomende gevallen mede de op de bouwplaats werkzame zelfstandig werkenden te betrekken;

  • c. het in artikel 2.27, eerste lid, onder f bedoelde toezicht te coördineren;

  • d. de voorlichting van werknemers op de bouwplaats te coördineren;

  • e. de nodige maatregelen te nemen opdat alleen bevoegde personen de bouwplaats kunnen betreden;

  • f. ervoor te zorgen dat de gegevens, bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, onder b, d, f en g, voor zover nodig, in het veiligheids- en gezondheidsplan worden vermeld;

  • g. ervoor te zorgen dat het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.27, en het dossier, bedoeld in artikel 2.30, onder c, worden aangepast indien de voortgang van het bouwwerk of de onderdelen daarvan daartoe aanleiding geven;

  • h. zo nodig aanwijzingen te geven indien werkgevers of zelfstandig werkenden naar zijn oordeel niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze uitvoering geven aan een samenhangende toepassing van hun verplichtingen als bedoeld onder a en b.

Artikel 2.35. Verplichtingen opdrachtgever

  • 1 De opdrachtgever zorgt ervoor dat de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 2.33 en 2.34, zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst met de uitvoerende partij.

  • 2 Indien twee of meer uitvoerende partijen zich ieder afzonderlijk jegens de opdrachtgever verbonden hebben om een deel van het bouwwerk tot stand te brengen, zorgt de opdrachtgever ervoor dat de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 2.33 en 2.34, zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst met een van die uitvoerende partijen.

Artikel 2.36. Verplichtingen ontwerpende partij

  • 1 Ten aanzien van een opdrachtgever-consument zorgt de ontwerpende partij ervoor dat wordt voldaan aan artikel 2.35.

Artikel 2.37. Verplichtingen uitvoerende partij

  • 1 Overeenkomstig de artikelen 2.33 en 2.34:

    • a. zorgt de uitvoerende partij ervoor dat een coördinator voor de uitvoeringsfase wordt aangesteld;

    • b. neemt de uitvoerende partij zodanige maatregelen en richt hij de werkzaamheden zodanig in dat:

      • 1°. door de coördinator voor de uitvoeringsfase de taken worden uitgeoefend, bedoeld in artikel 2.34;

      • 2°. de coördinator voor de uitvoeringsfase zijn taken naar behoren kan vervullen.

  • 2 De uitvoerende partij zorgt ervoor dat de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de samenwerking en het overleg tussen werkgevers en werknemers op de bouwplaats op passende wijze wordt gecoördineerd.

Artikel 2.38. Verplichtingen werkgever

  • 1 Bij de uitvoering van zijn verplichtingen op grond van de artikelen 3, 5, 8 en 19, eerste lid, van de wet neemt de werkgever, die met betrekking tot de totstandbrenging van een bouwwerk op een bouwplaats arbeid doet verrichten, doeltreffende maatregelen ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van zijn werknemers op die bouwplaats. Deze maatregelen hebben met name betrekking op:

    • a. het in goede orde en met voldoende bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers in stand houden van de bouwplaats;

    • b. de veilige plaatsing van de verschillende werkplekken op de bouwplaats, rekening houdend met de toegangsmogelijkheden tot die bouwplaats en de verbindingswegen daarop;

    • c. het interne transport van de verschillende materialen op de bouwplaats;

    • d. het onderhoud, de controle vóór inbedrijfstelling en de periodieke controle van installaties en toestellen, teneinde gebreken te voorkomen die de veiligheid en gezondheid van werknemers in gevaar kunnen brengen;

    • e. de afbakening en inrichting van zones voor definitieve en tussenopslag van verschillende materialen, met name in geval van gevaarlijke materialen of stoffen;

    • f. de voorzieningen voor de verwijdering van gebruikte gevaarlijke materialen;

    • g. de opslag en de verwijdering of de afvoer van afval en puin;

    • h. de aanpassing van de daadwerkelijke duur van de uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot de totstandbrenging van het bouwwerk of de fasen waarin die werkzaamheden worden uitgevoerd, afhankelijk van de ontwikkeling met betrekking tot de voortgang van het bouwwerk op de bouwplaats;

    • i. de samenwerking met andere werkgevers en zelfstandig werkenden op de bouwplaats;

    • j. de wisselwerking met exploitatiewerkzaamheden op of in de nabijheid van de bouwplaats.

  • 3 De werkgever is verplicht tot naleving van en medewerking aan het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.27, voor zover en op de wijze als daarin ten aanzien van de door hem te verrichten of te doen verrichten werkzaamheden is bepaald en daarbij rekening te houden met de aanwijzingen van de coördinator voor de uitvoeringsfase.

Artikel 2.39. Verplichtingen zelfstandig werkende

Ten aanzien van een zelfstandig werkende die met betrekking tot de totstandbrenging van een bouwwerk op een bouwplaats arbeid verricht, zijn ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op die bouwplaats de artikelen 11 en 19, eerste lid, van de wet, artikel 2.38, hoofdstuk 7 en de artikelen 8.1, eerste tot en met vijfde lid, en zevende lid, 8.2 en 8.3 van dit besluit van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 6. Winningsindustriën in dagbouw, ondergronds of met behulp van boringen

Artikel 2.40. Toepasselijkheid

Deze afdeling is niet van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën in dagbouw met behulp van baggermaterieel.

Artikel 2.41. Verplichtingen van de werkgever

  • 1 Indien bemande arbeidsplaatsen in de winningsindustrie in gebruik zijn wordt toezicht uitgeoefend door een verantwoordelijke persoon.

  • 2 Werkzaamheden waaraan een bijzonder gevaar is verbonden worden uitsluitend opgedragen aan vakbekwaam personeel met voldoende ervaring en uitgevoerd overeenkomstig de verstrekte instructies.

  • 3 Op arbeidsplaatsen in de winningsindustrie worden met regelmatige tussenpozen de nodige veiligheidsoefeningen gehouden.

  • 4 Situaties die een ernstig gevaar vormen worden onverwijld gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

  • 5 Op de arbeidsplaats wordt op een te begrijpen wijze gecommuniceerd.

  • 6 Opdat in geval van nood onmiddellijk hulp-, vlucht-, evacuatie- en reddingsmaatregelen kunnen worden genomen, worden, in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, de nodige alarm- of andere communicatiesystemen ter beschikking gesteld.

  • 7 Indien op een arbeidsplaats in de winningsindustrie slechts één werknemer aanwezig is, beschikt deze over telecommunicatiemiddelen om zich met anderen in verbinding te kunnen stellen.

Artikel 2.42. Samenwerking, veiligheids- en gezondheidsdocument

  • 1 Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de wet worden aangewezen de werkzaamheden verricht in de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.

  • 2 Voor de aanvang van het werk wordt een veiligheids- en gezondheidsdocument opgesteld, waarin ten minste vermeld worden:

    • a. de risico-inventarisatie en -evaluatie van de gevaren, bedoeld in artikel 5 van de wet;

    • b. de maatregelen, bedoeld in artikel 5 van de wet, waarbij met name aandacht is besteed aan de maatregelen die zijn of worden genomen om aan de voorschriften van deze afdeling en de afdelingen 1, met uitzondering van paragraaf 2a van die afdeling, 3, 3A, 3B en 3C van hoofdstuk 3 van dit besluit te voldoen;

    • c. de maatregelen die zijn genomen om herhaling van ongevallen met ernstig letsel, dodelijke ongevallen of situaties als bedoeld in artikel 2.41, vierde lid, te voorkomen;

    • d. de wijze waarop voldaan is aan artikel 19, tweede lid, van de wet, indien op de arbeidsplaats in de winningsindustrie meerdere werkgevers arbeid doen verrichten;

    • e. de gegevens waaruit blijkt dat het ontwerp, het gebruik en het onderhoud van de arbeidsplaats in de winningsindustrie alsmede de arbeidsmiddelen veilig zijn.

  • 3 In aanvulling op het tweede lid, onder d, coördineert de werkgever die verantwoordelijk is voor de arbeidsplaats in de winningsindustrie, de uitvoering van alle maatregelen inzake veiligheid en gezondheid en geeft hij in het veiligheids- en gezondheidsdocument het doel, de maatregelen en de wijze van uitvoering van deze coördinatie aan.

  • 4 Het veiligheids- en gezondheidsdocument wordt herzien bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats in de winningsindustrie.

  • 5 Een afschrift van het veiligheids- en gezondheidsdocument wordt gezonden aan de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging of bij het ontbreken daarvan, aan de belanghebbende werknemers.

  • 6 De werkzaamheden worden overeenkomstig het veiligheids- en gezondheidsdocument uitgevoerd.

Artikel 2.42a. Werkvergunning

  • 1 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen, wordt een systeem van werkvergunningen toegepast voor de uitvoering van gevaarlijke werkzaamheden en voor de uitvoering van gewoonlijk ongevaarlijke werkzaamheden die in combinatie met andere werkzaamheden ernstige risico's met zich mee kunnen brengen.

  • 2 De werkvergunning wordt door een verantwoordelijke persoon gegeven voor de aanvang van de werkzaamheden en daarbij wordt aangegeven aan welke voorschriften moet worden voldaan en welke voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen voor, tijdens en na de werkzaamheden.

Artikel 2.42b. Personenregister

Op doelmatige plaatsen is een register aanwezig waarin van degenen die werkzaamheden verrichten in de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie met behulp van boringen zijn vermeld:

  • a. naam, voornamen, geslacht;

  • b. aard, nummer en een afschrift van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht;

  • c. gegevens en data betreffende indiensttreding en tewerkstelling;

  • d. de onderscheiden functies, waarin zij zijn tewerkgesteld en de data van tewerkstelling daarin;

  • e. data en aard van geneeskundige onderzoeken en geneeskundige verklaringen, voorzover deze op grond van dit besluit zijn vereist;

  • f. gegevens van certificaten, voorzover die voor het verrichten van de werkzaamheden op grond van dit besluit en het Mijnbouwbesluit zijn vereist.

Artikel 2.42c. Melding van ongevallen en bijna-ongevallen

  • 1 In aanvulling op artikel 9, eerste lid, van de wet doet de werkgever tevens onverwijld mededeling aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet:

    • a. van alle belangrijke bij het verkeer of vervoer voorgekomen bijzondere gebeurtenissen die de veiligheid in gevaar hebben gebracht of hadden kunnen brengen;

    • b. wanneer de veiligheid op enigerlei wijze wordt bedreigd of personen zich in levensgevaar bevinden of bevonden hebben;

    • c. van alle bij het gebruik, het vervoer of de opslag van ontplofbare stoffen opgetreden voorvallen, die de veiligheid in gevaar hadden kunnen brengen of hebben gebracht.

  • 2 Eenmaal per maand wordt van alle ongevallen en andere voorvallen die de veiligheid in gevaar hebben gebracht of hadden kunnen brengen, opgave gedaan aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet, voorzover er geen melding is gedaan als bedoeld in het eerste lid.

Afdeling 6A. Winningsindustrieën met behulp van boringen

Artikel 2.42d. Schakelbepaling

Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen zijn naast de voorschriften van afdeling 6 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 2.42e. Veiligheids- en gezondheidszorgsysteem

  • 1 Voor het uitvoeren van een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid, bedoeld in artikel 3 van de wet, is een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem aanwezig. Dit systeem omvat het geheel van beleid, organisatie, planning, uitvoering, monitoring, evaluatie, doorlichting en verbetering, dat wordt gehanteerd voor de beheersing van de veiligheid en de gezondheid.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 2.42f. Veiligheids- en gezondheidsdocument

  • 1 Onverminderd artikel 2.42 blijkt uit het veiligheids- en gezondheidsdocument dat alle nodige maatregelen zijn genomen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zowel in normale situaties als in noodsituaties te beschermen. Hiertoe bevat het document het volgende:

    • a. een opgave van de aan de arbeidsplaats verbonden specifieke risicobronnen, met inbegrip van elke activiteit op die plaats, die ongevallen kunnen teweegbrengen met ernstige gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers;

    • b. een evaluatie van de risico's van de in onderdeel a bedoelde specifieke bronnen;

    • c. het bewijs dat afdoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om de in onderdeel a bedoelde ongevallen te vermijden, de uitbreiding van ongevallen te beperken en de arbeidsplaats in noodsituaties op een doelmatige en beheerste wijze te kunnen evacueren;

    • d. het bewijs dat er een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem als bedoeld in artikel 2.42e gehanteerd wordt dat adequaat is om de voorschriften bij of krachtens dit besluit die betrekking hebben op de veiligheid en de bescherming van de gezondheid van de werknemers, zowel in gewone situaties als in noodsituaties na te leven.

  • 2 Bij de planning en tenuitvoerlegging van alle in artikel 3.2, eerste lid, tweede volzin, bedoelde fasen worden de in het desbetreffende veiligheids- en gezondheidsdocument vermelde procedures en uitvoeringsbepalingen in acht genomen.

  • 3 De verschillende werkgevers die verantwoordelijk zijn voor de verschillende arbeidsplaatsen werken in voorkomend geval samen bij het opstellen van de veiligheids- en gezondheidsdocumenten, bedoeld in artikel 2.42, en het voorbereiden van de maatregelen die nodig zijn om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te garanderen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid.

Artikel 2.42g. Veiligheidsoefeningen

Op alle normaliter bemenste arbeidsplaatsen worden op gezette tijden veiligheidsoefeningen gehouden die erop gericht zijn:

  • a. werknemers aan wie in noodgevallen concrete taken worden opgedragen, waarbij noodapparatuur moet worden gebruikt, gehanteerd of bediend, hierin te trainen en na te gaan of zij bekwaam zijn die taken te vervullen;

  • b. alle bij de oefeningen gebruikte noodapparatuur te controleren, schoon te maken en zo nodig opnieuw op te laden of te vervangen en alle gebruikte draagbare apparatuur opnieuw naar de plaats te brengen waar zij zich normaliter bevindt;

  • c. na te gaan of de reddingsvaartuigen gebruiksklaar zijn.

Artikel 2.42h. Handelingen in noodgevallen

  • 1 De werknemers worden getraind in het uitvoeren van de handelingen die in noodgevallen moeten worden verricht.

  • 2 Op mijnbouwinstallaties waar werknemers langere tijd verblijven zijn bij helikopterbewegingen op het helikopterdek voldoende werknemers aanwezig die tot taak hebben bij noodgevallen in actie te komen. Deze werknemers zijn hiertoe voldoende getraind.

  • 3 In aanvulling op het eerste en tweede lid worden werknemers die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties ook getraind in het uitvoeren van de handelingen die op een specifieke arbeidsplaats moeten worden verricht. Deze handelingen worden voor de desbetreffende arbeidsplaats nader omschreven in het in artikel 2.42 bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument.

  • 4 Werknemers die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties worden getraind in de toepassing van overlevingstechnieken, met inachtneming van de criteria die zijn vastgesteld in het in artikel 2.42 bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument.

Artikel 2.42i. Raadpleging en deelneming werknemers

Voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, vindt raadpleging en deelneming van de werknemers plaats overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk (Pb EG L 183).

Afdeling 7. Nachtarbeid

Artikel 2.43. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder nachtdienst verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Arbeidstijdenwet.

  • 2 Iedere werknemer die voor de eerste keer arbeid in nachtdienst gaat verrichten wordt, in aanvulling op artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór de aanvang van die arbeid een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

Afdeling 8. Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers

§ 1. Vervoer

Artikel 2.44. Uitzonderingen voor vervoermiddelen

De afdelingen 4 en 7 van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of een spoor- of tramweg.

Hoofdstuk 3. Inrichting arbeidsplaatsen

Afdeling 1. Algemene voorschriften

§ 1. Definities en toepasselijkheid

Artikel 3.1. Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. elektrische installatie: een samenstel van elektrisch materieel, leidingen en bijbehoren van leidingen;

  • b. elektrisch materieel: delen of gedeelten van een elektrische installatie die dienen voor de opwekking, het transport en de toepassing van elektrische energie;

  • c. explosieve atmosfeer: een mengsel van lucht en brandbare stoffen in de vorm van gassen, dampen, nevels of stof, onder atmosferische omstandigheden waarin de verbranding zich na ontsteking uitbreidt tot het gehele niet verbrande mengsel;

  • d. gebruik van elektriciteit: iedere activiteit met betrekking tot een elektrische installatie waaronder in ieder geval wordt begrepen de bouw, ingebruikneming of buitengebruikstelling, bediening, reparatie, ombouwing, onderhoud en inspectie alsmede het werken in de nabijheid van een elektrische installatie;

  • e. hoogspanning: een spanning waarvan de waarde bij wisselspanning hoger is dan 1000 Volt effectief tussen de fasen of 600 Volt effectief tussen een fase en aarde en bij gelijkspanning hoger is dan 1500 Volt tussen de polen of 900 Volt tussen een van de polen en aarde;

  • f. laagspanning: een spanning met een waarde lager dan hoogspanning.

Artikel 3.1a. Toepasselijkheid

De artikelen 3.3, eerste lid, 3.4, eerste lid, wat betreft het ontwerp en de inrichting van tot een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet behorende elektrische installaties, 3.6, tweede lid, 3.7, vijfde lid, 3.11, eerste lid, wat betreft het voorschrift dat vloeren van arbeidsplaatsen zoveel mogelijk vrij van gevaarlijke hellingen zijn en voorts zoveel mogelijk vast en stabiel, en derde lid, 3.18, tweede lid, tweede zin, en derde lid, en 3.24, eerste lid, en tweede lid, eerste zin, zijn niet van toepassing op arbeidsplaatsen in een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet.

§ 2. Algemene verplichtingen van de werkgever

Artikel 3.1b. Gebruiksvoorschrift

Een arbeidsplaats in een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet wordt slechts gebruikt indien het gebouw voldoet aan de bij of krachtens het Bouwbesluit 2003 gegeven voorschriften met betrekking tot de van toepassing zijnde gebruiksfunctie in de zin van dat besluit.

Artikel 3.2. Algemene vereisten

  • 1 Arbeidsplaatsen zijn veilig toegankelijk en kunnen veilig worden verlaten. Ze worden zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen. Voorts worden zij zindelijk, zoveel mogelijk vrij van stof en voor zover de veiligheid van de arbeidsplaats dat vereist, ordelijk gehouden.

  • 2 Regelmatig wordt gecontroleerd of de op de arbeidsplaats ter bescherming van de werknemers aanwezige voorzieningen en genomen maatregelen nog adequaat functioneren.

  • 3 Geconstateerde gebreken met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde voorzieningen en maatregelen die de veiligheid of de gezondheid kunnen beïnvloeden, worden zo snel mogelijk hersteld.

Artikel 3.3. Stabiliteit en stevigheid

  • 1 Gebouwen en andere opstallen bestaan uit deugdelijk materiaal, zijn van een deugdelijke constructie en verkeren in een zodanige staat, dat er geen gevaar bestaat voor het geheel of gedeeltelijk instorten of omvallen.

  • 2 De arbeidsplaats is zodanig ingericht, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren door instorten, verschuiven, omvallen of kantelen.

Artikel 3.4. Elektrische installaties

  • 1 Elektrische installaties zijn zodanig ontworpen, ingericht, aangelegd, onderhouden en gekenmerkt, dat een veilig gebruik van elektriciteit zo goed mogelijk is gewaarborgd. Hiertoe zijn de nodige voorzieningen en beschermingsmaatregelen aangebracht, waaronder worden begrepen beveiligings-, meet-, controle- en signaleringstoestellen alsmede aarders, schakelaars, scheiders en contactdozen. Daarbij is rekening gehouden met bijzondere eisen die kunnen voortkomen uit de wijze van het gebruik, de gebruiksomstandigheden en de te verwachten uitwendige invloeden.

  • 2 In een elektrische installatie zijn doeltreffende maatregelen genomen tegen het gevaar van brand, ontploffing, directe en indirecte aanraking en te dichte nadering.

  • 3 Van iedere elektrische installatie zijn duidelijke, steeds bijgewerkte schema’s beschikbaar alsmede alle overige gegevens die nodig zijn voor een veilig gebruik van de elektrische installatie.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op elektrische installaties voor laagspanning van beperkte omvang.

Artikel 3.5. Elektrotechnische, bedienings- en andere werkzaamheden aan of nabij een elektrische installatie

  • 1 Elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden die gevaren kunnen opleveren, worden door deskundige, voldoend onderrichte en daartoe bevoegde werknemers uitgevoerd.

  • 2 Een ruimte waarin zich een elektrische installatie voor hoogspanning bevindt waarvan de delen niet of onvoldoende zijn beschermd tegen direkte of indirekte aanraking dan wel te dichte nadering, wordt slechts betreden in aanwezigheid van een tweede daartoe bevoegd persoon.

  • 3 Werkzaamheden aan of in de nabijheid van een elektrische installatie worden slechts uitgevoerd, indien de installatie of het gedeelte waaraan of in de nabijheid waarvan wordt gewerkt, spanningsloos is.

  • 4 In aanvulling op het derde lid zijn door de daartoe bevoegde werknemer tevens doeltreffende maatregelen genomen om een gevaarloos verloop van die werkzaamheden te waarborgen.

  • 5 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op werkzaamheden die worden verricht aan of in de nabijheid van een elektrische installatie voor laagspanning, indien:

    • a. de dringende noodzaak van het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden is aangetoond;

    • b. tot het uitvoeren van die werkzaamheden door de daartoe bevoegde werknemer uitdrukkelijk opdracht is gegeven, en

    • c. de installatie tevens geschikt is voor het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden en door de daartoe bevoegde werknemer doeltreffende maatregelen zijn genomen om de aan die werkzaamheden verbonden gevaren te voorkomen.

  • 6 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op werkzaamheden die worden uitgevoerd aan of in de nabijheid van een elektrische installatie voor hoogspanning, bestaande uit:

    • a. het nemen en opheffen van veiligheidsmaatregelen, waaronder begrepen het met geschikt materieel knippen of schieten van kabels;

    • b. het uitvoeren van metingen en beproevingen, of

    • c. het reinigen van elektrisch materieel.

  • 7 Werkzaamheden bestaande uit het reinigen van elektrisch materieel in een elektrische installatie voor hoogspanning als bedoeld in het zesde lid, onder c, worden slechts uitgevoerd, indien:

    • a. tot het uitvoeren van die werkzaamheden door de daartoe bevoegde werknemer uitdrukkelijk opdracht is gegeven;

    • b. gebruik wordt gemaakt van de voor deze werkzaamheden geschikte reinigings- en arbeidsmiddelen, en

    • c. de werknemers zich met de arbeidsmiddelen waarmee zij fysiek in contact staan, niet behoeven te begeven in de gevarenzone van de installatie of delen daarvan die onder spanning staan.

§ 2a. Explosieve atmosferen

Artikel 3.5a. Toepasselijkheid

Deze paragraaf is niet van toepassing op:

  • a. gebieden die direct gebruikt worden voor en gedurende de medische behandeling van patiënten;

  • b. het gebruik van gastoestellen die vallen onder het Besluit gastoestellen;

  • c. de vervaardiging, de bewerking, het gebruik, de opslag en het transport van springstoffen of chemisch instabiele stoffen;

  • d. de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen;

  • e. het gebruik van vervoermiddelen over land, over het water en door de lucht, met uitzondering van de voertuigen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar zich een explosieve atmosfeer kan voordoen.

Artikel 3.5b. Samenwerking en coördinatie

  • 1 Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de wet worden aangewezen de werkzaamheden verricht op arbeidsplaatsen waar explosieve atmosferen heersen of kunnen optreden.

  • 2 In aanvulling op artikel 19, tweede lid, van de wet coördineert de werkgever die verantwoordelijk is voor de arbeidsplaats, bedoeld in het eerste lid, de uitvoering van alle maatregelen inzake veiligheid en gezondheid.

Artikel 3.5c. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie; explosieveiligheidsdocument

  • 1 De gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico's die daaruit kunnen voortvloeien, worden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, in hun geheel beoordeeld en schriftelijk vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument.

  • 2 Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a. de waarschijnlijkheid van het voorkomen en het voortduren van explosieve atmosferen;

    • b. de waarschijnlijkheid dat ontstekingsbronnen, elektrostatische ontladingen daaronder begrepen, aanwezig zijn, actief worden en daadwerkelijk ontsteken;

    • c. de aanwezige installaties, de gebruikte stoffen, de processen en hun mogelijke wisselwerkingen;

    • d. de omvang van de te verwachten gevolgen.

  • 3 Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, worden tevens ruimten in aanmerking genomen die via openingen verbonden zijn of kunnen worden verbonden met ruimten waar explosieve atmosferen kunnen voorkomen.

  • 4 In het explosieveiligheidsdocument zijn ten minste vermeld:

    • a. een identificatie en beoordeling van de explosierisico's;

    • b. de wijze waarop de arbeidsplaatsen en de arbeidsmiddelen, met inbegrip van de alarminstallaties, met de vereiste aandacht voor de veiligheid zijn ontworpen, worden gebruikt of bediend en onderhouden;

    • c. welke gebieden zijn ingedeeld in zones als bedoeld in artikel 3.5d, vijfde lid;

    • d. de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de maatregelen, bedoeld in de artikelen 3.5d, 3.5e en 3.5f;

    • e. indien op arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 3.5b, eerste lid, meerdere werkgevers arbeid doen verrichten, de wijze waarop voldaan is aan artikel 19, tweede lid, van de wet en het doel, de maatregelen en de wijze van uitvoering van de coördinatie, bedoeld in artikel 3.5b, tweede lid.

Artikel 3.5d. Algemene preventieve maatregelen

  • 1 Doeltreffende maatregelen zijn genomen om het ontstaan van een explosieve atmosfeer op de arbeidsplaats te voorkomen.

  • 2 Indien het voorkomen van het ontstaan van een explosieve atmosfeer, gezien de aard van het werk niet mogelijk is, worden in de hieronder aangegeven volgorde de volgende maatregelen genomen:

    • a. de ontsteking van explosieve atmosferen wordt voorkomen, waarbij rekening wordt gehouden met elektrostatische ontladingen die van werknemers of de arbeidsplaats als ladingsdrager of ladingsproducent kunnen uitgaan;

    • b. de schadelijke gevolgen van een explosie worden beperkt.

  • 3 In aanvulling op de maatregelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt de mogelijkheid tot uitbreiding van een explosie beperkt.

  • 4 Indien werknemers of anderen door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen, wordt, in aanvulling op het eerste tot en met het derde lid, de arbeidsplaats zodanig ingericht dat veilig kan worden gewerkt en wordt er op de arbeid passend toezicht, met inbegrip van het gebruik van passende technische middelen, uitgeoefend. De inhoud en de mate van het toezicht is afhankelijk van de uit de beoordeling, bedoeld in artikel 3.5c, eerste lid, gebleken gevaren.

  • 5 Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 3.5c, eerste lid, is gebleken dat er explosieve atmosferen kunnen voorkomen, worden gebieden waar deze atmosferen kunnen heersen ingedeeld in gevarenzones als bedoeld in bijlage I bij richtlijn nr. 1999/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 1999 (PbEG 2000, L 23) betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen (vijftiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van richtlijn nr. 89/391/EEG).

  • 6 Gevarenzones worden gemarkeerd door middel van waarschuwingsborden die voldoen aan de bepalingen, vastgesteld bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8.

Artikel 3.5e. Maatregelen in gevarenzones

In de gevarenzones, bedoeld in artikel 3.5d, vijfde lid, en met betrekking tot de installaties in gebieden zonder explosiegevaar die vereist zijn voor of bijdragen tot het explosieveilig gebruik van installaties die zich op plaatsen bevinden waar explosiegevaar heerst, worden in ieder geval de volgende maatregelen genomen:

  • a. vrijkomende gassen, dampen, nevels of brandbaar stof die explosiegevaar kunnen doen ontstaan, worden op passende wijze afgevoerd en onschadelijk gemaakt;

  • b. indien een explosieve atmosfeer meerdere soorten ontvlambare of brandbare gassen, dampen, nevels of stoffen bevat, wordt bij de veiligheidsmaatregelen uitgegaan van het grootste mogelijke risico op basis van de beoordeling, bedoeld in artikel 3.5c, eerste lid;

  • c. installaties, apparaten, beveiligingssystemen en het installatiemateriaal, worden, met inachtneming van onderdeel e, slechts in gebruik genomen indien uit het explosieveiligheidsdocument op basis van de beoordeling, bedoeld in artikel 3.5c, eerste lid, is gebleken dat aan het gebruik ervan geen explosiegevaar is verbonden;

  • d. onderdeel c is van overeenkomstige toepassing op arbeidsmiddelen en de verbindingsstukken ervan die geen apparaten en beveiligingssystemen zijn als bedoeld in het Besluit explosieveilig materieel, indien hun opneming in de installaties aanleiding kan geven tot ontstekingsgevaar;

  • e. voor zover het explosieveiligheidsdocument op basis van de beoordeling, bedoeld in artikel 3.5c, eerste lid, geen andere eisen stelt, worden in de gevarenzones apparaten en beveiligingssystemen gebruikt overeenkomstig de categorieën als bedoeld in het Besluit explosieveilig materieel en toegepast volgens de navolgende principes:

    • 1°. gevarenzone 0 of 20: categorie 1-apparatuur;

    • 2°. gevarenzone 1 of 21: categorie 1- of categorie 2-apparatuur;

    • 3°. gevarenzone 2 of 22: categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-apparatuur;

  • f. de nodige maatregelen worden getroffen ter voorkoming van verwisseling van installatiemateriaal;

  • g. in gebieden waar een explosieve atmosfeer kan ontstaan wordt aan werknemers werkkleding ter beschikking gesteld die voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8 en die door de werknemers bij de arbeid steeds wordt gedragen;

  • h. indien een toestand ontstaat waarin een explosie zich kan gaan voordoen, worden werknemers optisch of akoestisch gewaarschuwd en teruggetrokken;

  • i. voor de eerste inbedrijfstelling van een arbeidsplaats en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, arbeidsmiddelen of het arbeidsproces waarbij explosieve atmosferen kunnen voorkomen, wordt de explosieveiligheid van de gehele installatie gecontroleerd door een ter zake deskundig persoon.

Artikel 3.5f. Bijzondere maatregelen

Voor zover uit de resultaten van de beoordeling, bedoeld in artikel 3.5c, eerste lid, hiertoe de noodzaak is gebleken, worden in aanvulling op artikel 3.5e de volgende maatregelen genomen:

  • a. schriftelijke instructies worden verstrekt met betrekking tot de uitvoering van de arbeid;

  • b. voor de aanvang van arbeid dat gevaar kan opleveren, wordt toestemming verleend door een daartoe bevoegde persoon om deze arbeid te verrichten;

  • c. apparaten en beveiligingssystemen worden, wanneer stroomuitval extra gevaren teweeg kan brengen, onafhankelijk van de rest van de installatie, bij stroomuitval in een veilige bedrijfstoestand gehandhaafd;

  • d. automatisch gestuurde apparaten en beveiligingssystemen die van de voorziene bedrijfsomstandigheden afwijken, worden zonder gevaar manueel uitgeschakeld. Deze ingrepen worden door bevoegde werknemers uitgevoerd;

  • e. indien de noodstopinrichtingen in werking worden gesteld, wordt de opgeslagen energie zo snel en zo veilig mogelijk afgevoerd of geïsoleerd, zodat zij niet langer een bron van gevaar vormt;

  • f. vluchtmiddelen worden beschikbaar en gebruiksklaar gehouden zodat werknemers de gevaarlijke gebieden snel en veilig kunnen verlaten.

§ 3. Voorzieningen in noodsituaties

Artikel 3.6. Vluchtwegen en nooduitgangen

  • 1 Doeltreffende maatregelen zijn genomen teneinde het mogelijk te maken dat de werknemer, indien een toestand ontstaat waarin direct gevaar voor zijn veiligheid of gezondheid aanwezig is, zich snel via de kortst mogelijke weg in veiligheid kan stellen.

  • 2 Het aantal, de plaats en de afmetingen van de daartoe beschikbare vluchtwegen en nooduitgangen zijn afhankelijk van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaatsen alsmede van het maximum aantal werknemers en andere personen dat zich op deze plaatsen kan ophouden.

Artikel 3.7. Veilig gebruik van vluchtwegen en nooduitgangen

  • 1 Vluchtwegen en nooduitgangen zijn vrij van obstakels.

  • 2 Nooduitgangen kunnen te allen tijde worden geopend.

  • 3 Deuren van nooduitgangen en deuren op het traject van de vluchtwegen zijn op eenvoudige wijze van binnen- uit naar buiten toe te openen.

  • 4 Schuif- en draaideuren worden niet als nooduitgang gebruikt.

  • 5 De vluchtwegen en nooduitgangen die bij het uitvallen van de verlichting slecht zichtbaar zijn, zijn voorzien van een adequate noodverlichting.

  • 6 De vluchtwegen, de deuren en poorten op het traject van de vluchtwegen alsmede de nooduitgangen zijn gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

Artikel 3.8. Brandmelding en brandbestrijding

  • 1 In aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2 zijn op arbeidsplaatsen, afhankelijk van de aard van de arbeid die daar wordt verricht, de daaraan verbonden gevaren en het maximum aantal werknemers en andere personen dat zich daar bevindt, voldoende passende brandbestrijdingsmiddelen aanwezig.

  • 2 Indien nodig zijn, in aanvulling op het eerste lid, branddetectoren en alarmsystemen aanwezig.

  • 3 Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen zijn gemakkelijk bereikbaar en gemakkelijk te bedienen.

  • 4 Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen zijn voorzien van een signalering die voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde. De signalering is duurzaam en op de juiste plaats aangebracht.

Artikel 3.9. Noodverlichting

Arbeidsplaatsen waar werknemers bij het uitvallen van het kunstlicht aan bijzondere gevaren zijn blootgesteld, zijn voorzien van adequate noodverlichting. Indien noodverlichting niet mogelijk is, beschikken de werknemers over individuele verlichting.

Artikel 3.10. Redden van drenkelingen

Op arbeidsplaatsen waar gevaar voor verdrinking bestaat wordt dit gevaar zoveel mogelijk voorkomen en zijn doelmatige middelen voor het redden van drenkelingen op een goed zichtbare plaats beschikbaar.

§ 4. Inrichtingseisen

Artikel 3.11. Vloeren, muren en plafonds van arbeidsplaatsen

  • 1 Vloeren van arbeidsplaatsen zijn zo veel mogelijk vrij van oneffenheden en gevaarlijke hellingen en zijn voorts zo veel mogelijk vast, stabiel en stroef.

  • 2 Het oppervlak van vloeren, muren en plafonds van arbeidsplaatsen is zodanig, dat deze ten behoeve van de hygiëne op de arbeidsplaats kunnen worden schoongemaakt en onderhouden.

  • 3 Besloten ruimten waar arbeid wordt verricht zijn, rekening houdend met de aard van de werkzaamheden en de te leveren fysieke belasting, voldoende thermisch geïsoleerd.

  • 4 Transparante of lichtdoorlatende wanden van arbeidsplaatsen zijn, voor zover mogelijk in verband met de aard van de arbeidsplaats:

    • a. duidelijk gemarkeerd en van veiligheidsmateriaal vervaardigd, of

    • b. op een zodanige wijze aangebracht of afgeschermd dat de werknemers niet gewond kunnen raken.

Artikel 3.12. Ramen en bovenlichtvoorzieningen van de ruimten

  • 1 Indien ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen geopend en gesloten kunnen worden,

    • a. kan dit op veilige wijze geschieden,

    • b. kunnen zij tevens op veilige wijze geregeld en vastgezet worden, en

    • c. leveren zij in geopende stand geen gevaar op.

  • 2 Ramen en bovenlichtvoorzieningen kunnen zonder gevaar worden schoongemaakt.

Artikel 3.13. Deuren, beweegbare hekken en andere doorgangen

  • 1 De plaats, het aantal en de afmeting van deuren, beweegbare hekken en andere doorgangen alsmede de materialen waarvan zij zijn vervaardigd, zijn afgestemd op de aard en het gebruik van de arbeidsplaats.

  • 2 Op transparante deuren is op ooghoogte een markering aangebracht.

  • 3 Afhankelijk van de aard van de arbeidsplaats en de arbeid die daar wordt verricht, zijn klapdeuren transparant of van transparante panelen voorzien.

  • 4 Indien deuren of andere doorgangen beschikken over transparante of lichtdoorlatende oppervlakten, zijn doeltreffende maatregelen genomen om te voorkomen dat werknemers door ongewild contact met die oppervlakten gewond raken.

  • 5 Deuren en beweegbare hekken die uit of van hun geleidingen kunnen raken zijn tegen uitlichten of aflopen dan wel tegen vallen geborgd.

  • 6 Automatische deuren en hekken functioneren zodanig dat zij geen gevaar opleveren. Zij zijn uitgerust met gemakkelijk herkenbare beveiligingen die voorkomen dat werknemers gewond raken.

  • 7 Automatische deuren en hekken kunnen met de hand worden geopend, tenzij ze bij een stroomstoring automatisch opengaan.

  • 8 In de onmiddellijke nabijheid van deuren, beweegbare hekken of andere doorgangen die hoofdzakelijk voor verkeer van voertuigen of transportmiddelen zijn bestemd, bevinden zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, afzonderlijke doorgangen voor voetgangers.

  • 9 De in het achtste lid bedoelde doorgangen voor voetgangers zijn duidelijk zichtbaar gemarkeerd en vrij van obstakels.

  • 10 Kettingen of soortgelijke voorzieningen die worden gebruikt om te verhinderen dat een bepaalde ruimte wordt betreden, zijn goed zichtbaar en op doelmatige wijze voorzien van verbods- of waarschuwingsborden.

Artikel 3.14. Verbindingswegen

  • 1 De verbindingswegen op de arbeidsplaats zijn zodanig gelegen en ingericht dat zij op eenvoudige wijze, veilig en overeenkomstig hun bestemming, door voetgangers en voertuigen of transportmiddelen kunnen worden gebruikt.

  • 2 Voorkomen wordt dat werknemers die in de nabijheid van de verbindingswegen arbeid verrichten, gevaar lopen.

  • 3 De afmeting van de verbindingswegen is afgestemd op het aantal gebruikers en de aard van de arbeid die in het bedrijf of de inrichting wordt verricht.

  • 4 Indien op de verbindingswegen, voor zover het niet de openbare weg betreft, voertuigen of transportmiddelen worden gebruikt, zijn de nodige verkeersregels vastgesteld.

  • 5 In gevallen als bedoeld in het vierde lid, is tevens een veilige ruimte voor de voetgangers gewaarborgd of zijn andere doeltreffende maatregelen ter bescherming van de voetgangers genomen.

  • 6 De voor voertuigen of transportmiddelen bestemde verbindingswegen zijn gelegen op voldoende afstand van de overige verbindingswegen op de arbeidsplaats.

  • 7 Voor zover het gebruik of de inrichting van de arbeidsplaats zulks vereist, zijn de verbindingswegen duidelijk afgebakend.

Artikel 3.15. Markering gevaarlijke plaatsen

  • 1 De plaatsen waar door de aard van het werk gevaar, met inbegrip van valgevaar of gevaar voor vallende voorwerpen voorkomt of waar obstakels die niet verwijderd kunnen worden een gevaar voor de veiligheid vormen bij het verplaatsen van voertuigen of personen, worden duidelijk gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

  • 2 Alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie de in het eerste lid bedoelde plaatsen moeten betreden, worden daar toegelaten.

Artikel 3.16. Voorkomen valgevaar

  • 1 Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op arbeid, die op veilige wijze op een ladder, trap of dergelijke kan worden verricht.

  • 3 Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.

Artikel 3.17. Voorkomen gevaar van bewegende voorwerpen

Het gevaar te worden getroffen door ongewild in beweging komende of vrijkomende voorwerpen, producten, vloeistoffen of gassen wordt voorkomen en, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt. Artikel 3.16, derde lid, laatste volzin, is van toepassing.

Artikel 3.18. Specifieke maatregelen voor roltrappen, rolpaden en laadplatforms

  • 1 Roltrappen en -paden functioneren veilig en zijn uitgerust met de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen, waaronder begrepen gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen.

  • 2 Laadplatforms en -hellingen zijn afgestemd op de afmetingen van de te vervoeren ladingen. Zij beschikken over ten minste één uitgang.

  • 3 Laadplatforms met een lengte van meer dan 50 meter hebben aan beide zijden een uitgang, tenzij dat technisch niet mogelijk is.

Artikel 3.19. Afmetingen en luchtvolume van ruimten; bewegingsruimte op de arbeidsplaats

  • 1 De afmetingen en het luchtvolume van de arbeidsplaats zijn zodanig dat de werknemer zonder gevaar voor de veiligheid of de gezondheid zijn arbeid kan verrichten.

  • 2 De afmetingen van de arbeidsplaats zijn zodanig dat de werknemer bij het verrichten van zijn arbeid over voldoende bewegingsruimte beschikt.

  • 3 Indien in verband met de aard van de arbeid niet aan het tweede lid kan worden voldaan, is in de nabijheid een andere open of besloten ruimte met voldoende bewegingsvrijheid voor de betrokken werknemers beschikbaar.

§ 5. Ontspanningsruimten en andere voorzieningen

Artikel 3.20. Ontspanningsruimten

  • 1 In het bedrijf of de inrichting of in de directe nabijheid daarvan is een gemakkelijk toegankelijke ruimte beschikbaar waar de werknemers de pauzes kunnen doorbrengen. Deze ruimte is daartoe geschikt alsmede, afhankelijk van het aantal werknemers, voldoende ruim bemeten en uitgerust met voldoende tafels en stoelen.

  • 2 In de ruimte, bedoeld in het eerste lid, zijn doeltreffende maatregelen genomen ter bescherming van de niet-rokers tegen hinder van tabaksrook.

Artikel 3.21. Nachtverblijven

Voor werknemers die gedurende de tijdsruimte, gelegen tussen het einde en het begin van de dagelijkse arbeidstijd, plegen te verblijven in het bedrijf of de inrichting waar zij werkzaam zijn, is een nachtverblijf beschikbaar. Een nachtverblijf is adequaat ingericht en is uitsluitend bestemd voor personen van gelijk geslacht.

Artikel 3.22. Kleedruimten

  • 1 Iedere werknemer beschikt over een plaats om zijn kleding op te hangen.

  • 2 Voor werknemers die speciale werkkleding moeten dragen zijn doelmatige, voldoende ruime, van stoelen of banken voorziene en naar seksen gescheiden kleedruimten beschikbaar; deze ruimten zijn zoveel mogelijk gelegen in de nabijheid van de open of besloten ruimten waar de arbeid pleegt te worden verricht. Natte werkkleding kan zo nodig worden gedroogd.

  • 3 In de kleedruimten kan kleding die de werknemers tijdens de arbeid niet dragen, op doelmatige wijze en afgesloten worden bewaard.

  • 4 Indien de omstandigheden zulks vereisen kunnen de speciale werkkleding en de persoonlijke kleding van de werknemers gescheiden van elkaar, op doelmatige wijze en afgesloten worden bewaard.

Artikel 3.23. Wasgelegenheden en doucheruimten

  • 1 Indien werknemers bloot staan aan vuil of stof is een wasruimte met een voldoende aantal wasbakken aanwezig. De wasbakken zijn functioneel geplaatst en naar seksen gescheiden; ze beschikken over koud en zonodig warm stromend water.

  • 2 Indien werknemers zodanig bloot staan aan vuil, stof of hoge temperaturen dat een reiniging van het lichaam nodig is die meer omvat dan die van handen en gezicht of zulks uit de aard van hun arbeid of de zorg voor de gezondheid voortvloeit, is tevens een doucheruimte met een voldoende aantal douches aanwezig. De doucheruimte is voldoende ruim, doelmatig ingericht en naar seksen gescheiden; de douches beschikken over warm en koud stromend water.

  • 3 Indien de douche- of wasruimten en de kleedruimten zich niet in dezelfde ruimte bevinden, zijn deze onderling gemakkelijk en binnendoor bereikbaar.

Artikel 3.24. Toiletten, urinoirs en wasbakken

  • 1 In een bedrijf of inrichting waar werknemers werkzaam plegen te zijn, is voor de werknemers ten minste één toilet aanwezig.

  • 2 In een bedrijf of inrichting waar 10 of meer werknemers gelijktijdig werkzaam plegen te zijn, is voor iedere 15 of minder werknemers van hetzelfde geslacht ten minste één toilet aanwezig. Voor mannen mag voor een deel met urinoirs worden volstaan mits er ten minste één toilet voor iedere 25 of minder mannen aanwezig is.

  • 3 De toiletten en urinoirs zijn doelmatig ingericht en goed geventileerd; zij bevinden zich in de nabijheid van de ruimten waar de werknemers hun werkzaamheden verrichten.

  • 4 In een bedrijf of inrichting waar 10 of meer werknemers gelijktijdig werkzaam plegen te zijn, zijn de toiletten naar seksen gescheiden.

  • 5 In of in de onmiddellijke nabijheid van de ruimten waarin de toiletten en urinoirs zich bevinden zijn voldoende wasbakken aanwezig. De wasbakken zijn doelmatig geplaatst en beschikken over stromend water.

Artikel 3.25. Eerste-hulpposten

  • 1 Indien de aard van de arbeid of de daaraan verbonden gevaren dit noodzakelijk maken, zijn, in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, in het bedrijf of de inrichting voldoende eerste-hulpposten aanwezig.

  • 2 In de eerste-hulpposten zijn duidelijk zichtbare instructies voor eerste hulp bij ongevallen aanwezig.

  • 3 In de eerste-hulpposten is een alarmnummer duidelijk zichtbaar aangebracht.

  • 4 De eerste-hulpposten zijn voorzien van de noodzakelijke eerste-hulpuitrusting.

  • 5 De eerste-hulpposten zijn gemakkelijk met brancards bereikbaar.

  • 6 De eerste-hulpposten en de eerste-hulpuitrusting zijn voorzien van een signalering die voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

Afdeling 2. Aanvullende voorschriften bouwplaatsen

Artikel 3.26. Schakelbepaling

Op een bouwplaats zijn naast de voorschriften van afdeling 1 tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 3.27. Algemene vereisten

  • 1 Een bouwplaats is gemarkeerd en afgebakend.

  • 2 Op een bouwplaats is voldoende drinkwater of andere alcoholvrije drank beschikbaar.

  • 3 Op een bouwplaats zijn zo nodig faciliteiten voor het bereiden van maaltijden beschikbaar.

Artikel 3.28. Stabiliteit en stevigheid

  • 1 Werkplekken op een bouwplaats die niet op de begane grond zijn gesitueerd, zijn stabiel en stevig, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal werknemers dat zich daar bevindt, de maximale belasting en de verdeling daarvan alsmede met externe invloeden. Zonodig zijn ten behoeve van de stabiliteit doeltreffende bevestigingsmiddelen aangebracht.

  • 2 De stabiliteit en de stevigheid worden regelmatig en in ieder geval na iedere relevante verandering van de hoogte of de diepte van de in het eerste lid bedoelde werkplekken, doeltreffend gecontroleerd.

Artikel 3.29. Elektrische installaties en leidingen

  • 1 Elektrische installaties die voor de aanvang van de werkzaamheden reeds op de bouwplaats aanwezig zijn, worden geïdentificeerd, gecontroleerd en duidelijk gekenmerkt.

  • 2 Bovengrondse elektriciteitsleidingen worden zoveel mogelijk buiten de bouwplaats om geleid of spanningsloos gemaakt. Indien dat niet mogelijk is worden hekken of waarschuwingsborden geplaatst.

  • 3 Indien voertuigen onder elektriciteitsleidingen door moeten rijden worden beschermingen onder de leidingen aangebracht.

  • 4 Ondergrondse elektriciteitsleidingen, leidingen voor andere distributiesystemen en kabels worden voor de aanvang van grondverzetwerkzaamheden geïdentificeerd.

  • 5 Doeltreffende maatregelen worden genomen om de gevaren voor werknemers die zijn verbonden aan beschadiging van de in het vierde lid bedoelde leidingen en kabels, zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 3.30. Bouwputten, tunnels, uitgravingen en andere ondergrondse werkzaamheden en grondverzetwerkzaamheden

  • 1 In een bouwput, een tunnel, bij een uitgraving of andere ondergrondse werkzaamheden worden doeltreffende stut- of taludvoorzieningen aangebracht ter voorkoming van instorting of overstroming.

  • 2 Bij grondverzetwerkzaamheden worden de uitgegraven aarde, het gebruikte materiaal en de daarbij gebruikte voertuigen op veilige afstand van de uitgraving gehouden. Zonodig wordt rond de uitgraving doeltreffend hekwerk geplaatst.

Artikel 3.31. Metaal- en betonconstructies, bekistingen en zware prefab-elementen

  • 1 Metaal- en betonconstructies alsmede de onderdelen daarvan, bekistingen, prefab-elementen of tijdelijke stutten en schoren worden slechts gemonteerd of gedemonteerd onder toezicht van een speciaal daartoe aangewezen persoon.

  • 2 Bekistingen, tijdelijke stutten en schoren kunnen zonder gevaar voor de werknemers de krachten dragen waaraan zij blootstaan.

Afdeling 3. Aanvullende voorschriften winningsindustrieën in dagbouw, ondergronds of met behulp van boringen

Artikel 3.32. Schakelbepaling en toepasselijkheid

  • 1 Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn naast de voorschriften van afdeling 1, met uitzondering van paragraaf 2a van die afdeling, tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

  • 2 Deze afdeling is niet van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën in dagbouw met behulp van baggermaterieel.

Artikel 3.33. Schriftelijke voorlichting

  • 1 Voor iedere arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn schriftelijke instructies opgesteld, waarin de regels zijn opgenomen die moeten worden nageleefd om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers alsmede het veilig gebruik van de arbeidsmiddelen te garanderen. Deze instructies bevatten tevens aanwijzingen voor het gebruik van de noodapparatuur en de te volgen handelwijze in noodsituaties.

  • 2 De instructies zijn op een goed toegankelijke plaats voor de werknemers beschikbaar.

Artikel 3.34. Gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand en explosie

  • 1 In zones waar gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie bestaat, zijn, overeenkomstig artikel 4.6, de benodigde maatregelen genomen om dat gevaar te voorkomen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde maatregelen worden opgenomen in het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid.

Artikel 3.35. Reanimatie-apparatuur

  • 1 In aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, zijn in zones waar gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging bestaat, doelmatige reanimatie-apparaten aanwezig.

  • 2 Op de arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn voldoende werknemers aanwezig die de in het eerste lid genoemde apparaten kunnen bedienen.

  • 3 De reanimatie-apparaten worden doelmatig onderhouden en opgeslagen.

Artikel 3.36. Beperken en bestrijden van brand

In aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, worden de in die afdeling bedoelde maatregelen inzake het beperken en bestrijden van brand opgenomen in het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van dit besluit.

Afdeling 3A. Aanvullende voorschriften winningsindustrieën in dagbouw

Artikel 3.36a. Schakelbepaling

Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie in dagbouw zijn naast de voorschriften van afdeling 3 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 3.37. Voorkomen instabiliteit

  • 1 Telkens voor de aanvang van werkzaamheden aan afgravings- of ontginningsfronten boven werkterreinen of verkeerswegen, wordt nagegaan of er geen instabiele massa’s of rotsblokken zijn. Losse steenblokken worden zo nodig verwijderd.

  • 2 Bij het ontginnen van fronten of steenhopen wordt gewaakt voor het ontstaan van instabiliteit.

Afdeling 3B. Aanvullende voorschriften ondergrondse winningsindustrieën

Artikel 3.37a. Schakelbepaling

Op een arbeidsplaats in de ondergrondse winningsindustrie zijn naast de voorschriften van afdeling 3 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 3.37b. Plattegronden en bewegwijzering

  • 1 Er worden plattegronden gemaakt en regelmatig bijgewerkt, waarop de galerijen en de ontginningswerkzaamheden en alle bekende factoren die van invloed kunnen zijn op de ontginning en de veiligheid daarvan zijn aangegeven op een schaal die een duidelijke voorstelling mogelijk maakt. De plattegronden zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet. De plattegronden zijn gemakkelijk toegankelijk en worden zolang bewaard als met het oog op de veiligheid noodzakelijk is.

  • 2 In de galerijen is een bewegwijzering aangebracht, zodat de werknemers zich gemakkelijk kunnen oriënteren.

Artikel 3.37c. Uitgangen

  • 1 Iedere ondergrondse ontginning staat via ten minste twee afzonderlijke uitgangen met de oppervlakte in verbinding. Deze uitgangen zijn degelijk geconstrueerd en gemakkelijk toegankelijk voor de werknemers die ondergrondse werkzaamheden verrichten.

  • 2 Wanneer voor het gebruik van deze uitgangen een bijzondere krachtsinspanning nodig is, zijn zij uitgerust met mechanische transportmiddelen voor de werknemers.

Artikel 3.37d. Transportinstallaties

  • 1 Transportinstallaties worden zodanig aangelegd, gebruikt en onderhouden, dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers die ze besturen of gebruiken, of zich in de nabijheid daarvan ophouden, gewaarborgd is.

  • 2 Bij vervoer van werknemers met mechanische transportmiddelen wordt gezorgd voor passende voorzieningen en speciale schriftelijke instructies.

Artikel 3.37e. Ondersteuning en stabiliteit

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het delven worden er ondersteuningen aangebracht, tenzij dit vanwege de stabiliteit van het terrein niet noodzakelijk is voor de veiligheid van de werknemers. Deze ondersteuningen worden volgens schema's en schriftelijke instructies aangebracht.

  • 2 Alle voor werknemers toegankelijke werkplekken worden regelmatig op de stabiliteit van het terrein onderzocht.

  • 3 Bij het onderhoud van de ondersteuningen wordt rekening gehouden met de uitkomsten van het in het tweede lid bedoelde onderzoek.

Artikel 3.37f. Instortingen en waterdoorbraken

  • 1 In zones waar zich instortingen of waterdoorbraken kunnen voordoen, wordt een winningsprogramma opgesteld en uitgevoerd dat zoveel mogelijk gericht is op een veilig werksysteem en op de bescherming van de werknemers.

  • 2 Er worden maatregelen genomen om de zones, bedoeld in het eerste lid, te kunnen herkennen, om de werknemers die in of in de nabijheid van die zones werken te beschermen en om de risico's te beheersen.

Artikel 3.37g. Voorkoming van brand en temperatuurstijging

  • 1 Er worden maatregelen genomen om temperatuurstijgingen te voorkomen of vroegtijdig te signaleren.

  • 2 Het gebruik van brandbare materialen wordt tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.

  • 3 De te gebruiken hydraulische vloeistoffen zijn voorzover mogelijk moeilijk ontvlambaar en voldoen aan specificaties en beproevingsvoorwaarden betreffende de brandbaarheid ervan alsmede aan criteria betreffende de hygiëne. Indien de te gebruiken hydraulische vloeistoffen niet aan de in de eerste volzin gestelde eisen voldoen, worden aanvullende maatregelen genomen.

Artikel 3.37h. Verlichting

In aanvulling op artikel 3.9 beschikt elke werknemer over een voor het werk geschikte lamp.

Artikel 3.37i. Aanwezigheidscontrole

Het werk wordt zodanig georganiseerd dat op ieder moment kan worden vastgesteld wie er ondergronds is.

Afdeling 3C. Aanvullende voorschriften winningsindustrieën met behulp van boringen

Artikel 3.37j. Schakelbepaling

Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen zijn naast de voorschriften van afdeling 3 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 3.37k. Vereisten inrichting mijnbouwinstallaties

  • 1 In aanvulling op de artikelen 3.2 en 3.3 zijn mijnbouwinstallaties zodanig ontworpen, gebouwd, ingericht, bediend, gecontroleerd en onderhouden dat zij aan de te verwachten omgevingskrachten weerstand kunnen bieden. Zij dienen een constructie en stevigheid te hebben die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt.

  • 2 Op mijnbouwinstallaties worden zo nodig brandbarrières aangebracht met het oog op de afscheiding van zones waar brandrisico bestaat.

  • 3 Op mijnbouwinstallaties is op een voldoende aantal doelmatig gekozen plaatsen goed drinkwater aanwezig.

Artikel 3.37l. Verkeer en vervoer

  • 1 In aanvulling op artikel 3.14 worden er:

    • a. doeltreffende maatregelen genomen ter verzekering van een veilig verkeer en vervoer op een mijnbouwinstallatie alsmede van een veilig op en van een mijnbouwinstallatie brengen van materieel, van materialen en van personen;

    • b. doeltreffende instructies gegeven ter verzekering van een veilig verkeer en vervoer op een mijnbouwinstallatie alsmede van een veilig op en van een mijnbouwinstallatie brengen van materieel, van materialen en van personen.

  • 2 Personen worden slechts door middel van een daartoe geëigend hulpmiddel op of van een mijnbouwinstallatie gebracht, indien zij met deze wijze van vervoer hebben ingestemd.

  • 3 In verband met het veilig gebruik van een helikopterdek op een mijnbouwinstallatie worden werknemers aangewezen, die belast zijn met het toezicht op dit gebruik van het helikopterdek en daartoe over de noodzakelijke vaardigheid en deskundigheid beschikken.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.

Artikel 3.37m. Onderhoud van veiligheidsapparatuur

Doelmatige veiligheidsapparatuur staat steeds gebruiksklaar en wordt in goede staat gehouden. Bij het onderhoud daarvan wordt naar behoren rekening gehouden met de uitgeoefende activiteiten.

Artikel 3.37n. Nooduitgangen

  • 1 Woon- en verblijfruimten op mijnbouwinstallaties hebben op elk niveau ten minste twee afzonderlijke nooduitgangen, die zo ver mogelijk van elkaar zijn gelegen en uitkomen in een veilige zone, een veilig verzamelpunt of een veilig evacuatiestation.

  • 2 Een machinekamer op een mijnbouwinstallatie heeft tenminste twee tegenover elkaar gelegen uitgangen met voldoende trap- of ladderverbindingen vanaf de vloer van die machinekamer.

  • 3 In afwijking van artikel 3.7, vierde lid, zijn nooduitgangen op mijnbouwinstallaties voorzien van deuren die op eenvoudige wijze van binnenuit naar buiten toe zijn te openen of indien dit niet mogelijk is, van schuifdeuren.

Artikel 3.37o. Gehandicapte werknemers

Bij de inrichting van de arbeidsplaatsen op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1, onder c, van de Mijnbouwwet, wordt in voorkomend geval met gehandicapte werknemers rekening gehouden. Dit geldt met name voor deuren, verbindingswegen, trappen, doucheruimten, wasruimten, toiletten en werkplekken die door gehandicapte werknemers worden gebruikt.

Artikel 3.37p. Gevarenzones

  • 1 Arbeidsplaatsen waar door de aard van het werk gevarenzones, met inbegrip van valgevaar of gevaar voor vallende voorwerpen, voorkomen, worden zoveel mogelijk uitgerust met voorzieningen die beletten dat werknemers deze zones zonder toestemming betreden.

  • 2 Er worden doeltreffende maatregelen getroffen om de werknemers die de gevarenzones mogen betreden te beschermen.

Artikel 3.37q. Afstandsbediening in noodgevallen

  • 1 Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen wordt bepaalde apparatuur in geval van nood vanaf geschikte locaties op afstand bediend.

  • 2 De apparatuur, bedoeld in het eerste lid, omvat systemen voor het isoleren en afblazen van putten, installaties en pijpleidingen.

  • 3 Ten behoeve van de afstandsbediening, bedoeld in het eerste lid, zijn er controleposten op geschikte locaties die in geval van nood kunnen worden gebruikt, indien nodig met inbegrip van controleposten op veilige verzamelpunten en in evacuatiestations.

  • 4 De apparatuur, bedoeld in het eerste lid, omvat tenminste systemen voor ventilatie, het in noodgevallen afsluiten van apparatuur die een ontbranding zou kunnen veroorzaken, het voorkomen van het ontsnappen van ontvlambare vloeistoffen en gassen, brandbeveiliging en putbewaking.

Artikel 3.37r. Communicatiesystemen

  • 1 Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen wordt iedere bemande arbeidsplaats uitgerust met:

    • a. een audiovisueel systeem waarmee een alarmmelding zo nodig kan worden doorgestuurd naar elk bemand deel van de arbeidsplaats;

    • b. een luidsprekersysteem, dat duidelijk kan worden gehoord in alle delen van de installatie waar zich vaak werknemers ophouden;

    • c. een systeem waarmee de verbinding met het vasteland en de hulpdiensten kan worden onderhouden.

  • 2 Op mijnbouwinstallaties blijven de systemen, bedoeld in het eerste lid, in geval van nood operationeel. Het luidsprekersysteem wordt aangevuld met communicatiesystemen die niet afhankelijk zijn van kwetsbare stroomvoorzieningsinstallaties.

  • 3 De voorzieningen voor het slaan van alarm zijn op doelmatige plaatsen aangebracht.

  • 4 Indien werknemers aanwezig zijn op arbeidsplaatsen die normaliter niet door werknemers bemand zijn, is er een doelmatig communicatiesysteem.

Artikel 3.37s. Verzamelpunten en monsterrol

  • 1 Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen worden er verzamelpunten vastgesteld, wordt een monsterrol bijgehouden en worden de hiervoor noodzakelijke maatregelen getroffen.

  • 2 Doelmatige maatregelen worden genomen om:

    • a. de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten te beschermen tegen warmte en rook, en, zoveel mogelijk, tegen de gevolgen van explosies;

    • b. de vluchtroutes van en naar de evacuatiestations en verzamelpunten te allen tijde bruikbaar te laten blijven;

    • c. de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten gemakkelijk bereikbaar te laten zijn vanuit de verblijfsaccommodatie en de werkruimten.

  • 3 De maatregelen, bedoeld in het tweede lid, zijn zodanig dat ze de werknemers lang genoeg bescherming bieden om, indien nodig, in alle veiligheid een evacuatie- en reddingsoperatie te kunnen organiseren en uitvoeren.

  • 4 Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen, is een van de beschermde plaatsen, bedoeld in het eerste lid, voorzien van afstandbedieningssystemen voor noodgevallen als bedoeld in artikel 3.37q en van een communicatiesysteem als bedoeld in artikel 3.37r, eerste lid, onder c.

  • 5 Op een mijnbouwinstallatie wordt voor elk veilig verzamelpunt een lijst opgesteld, bijgehouden en ter plaatse aangeplakt met de namen van de werknemers voor wie dat verzamelpunt is bestemd.

  • 6 Een lijst met de namen van de werknemers die in geval van nood speciale taken hebben wordt opgesteld en bijgehouden en op doelmatige plaatsen aangeplakt. De namen van deze werknemers worden eveneens vermeld in de schriftelijke instructies, bedoeld in artikel 3.33.

Artikel 3.37t. Reddingsmiddelen

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie zijn voor onmiddellijk gebruik voldoende geschikte middelen voor redding, evacuatie en voor directe ontsnapping in zee in noodgevallen beschikbaar.

  • 2 Als evacuatie van werknemers moet geschieden langs moeilijke vluchtwegen of via plaatsen waar de lucht niet of mogelijk niet ingeademd kan worden, staat zelfreddingsapparatuur voor onmiddellijk gebruik op de werkplek ter beschikking van de werknemers.

  • 3 Reddingsmiddelen als bedoeld in het eerste lid voldoen aan de volgende voorschriften:

    • a. ze zijn functioneel en zo nodig uitgerust met voorzieningen om lang genoeg te kunnen overleven;

    • b. er zijn er voldoende van om alle werknemers die zich in de installatie kunnen ophouden te kunnen evacueren;

    • c. het type is afgestemd op de arbeidsplaats;

    • d. ze zijn van betrouwbare materialen gemaakt, rekening houdend met de reddingsfunctie en de omstandigheden waarin ze eventueel zullen worden gebruikt of waarin ze gebruiksklaar worden gehouden; en

    • e. ze hebben een kleur die opvalt wanneer ze worden gebruikt en zijn uitgerust met voorzieningen waarmee de gebruiker de aandacht van de redders kan trekken.

  • 4 Het materiaal, dat nodig is in geval bij een ongeval vervoer per helikopter plaatsvindt, ligt gebruiksklaar opgeslagen in de onmiddellijke nabijheid van de helikopterlandingsplaats.

Artikel 3.37u. Beveiliging noodsystemen

Op mijnbouwinstallaties worden branddetectie- en brandbeschermingssystemen, inrichtingen voor brandblussing of branddoving en alarmsystemen afgeschermd tegen ongelukken en wel op zodanige wijze dat hun functies in noodgevallen operationeel blijven. Zo nodig worden dergelijke systemen in dubbele uitvoering aangebracht.

Artikel 3.37v. Noodplan

  • 1 Er wordt een noodplan opgesteld voor het geval dat iemand overboord valt of de arbeidsplaats moet worden geëvacueerd.

  • 2 Het noodplan, dat is gebaseerd op het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, voorziet in het gebruik van bijstandsboten en helicopters en bevat criteria voor de capaciteit en de reactietijd daarvan. De vereiste reactietijd wordt in het veiligheids- en gezondheidsdocument van elke installatie vermeld.

  • 3 De bijstandsboten zijn doelmatig ontworpen en uitgerust en voldoen aan de eisen in verband met evacuatie en redding.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid.

Artikel 3.37w. Verblijfsaccommodatie

  • 1 In aanvulling op artikel 3.21 wordt, wanneer de aard, de omvang en de duur van de werkzaamheden op een mijnbouwinstallatie zulks vereisen, de nodige verblijfsaccommodatie ter beschikking gesteld.

  • 2 Leidingen die in geval van lekkage direct gevaar voor de gezondheid kunnen opleveren worden buiten de accommodatie en de hiermee in verbinding staande gangen gehouden. Deze accommodatie:

    • a. is afdoende beschermd tegen de gevolgen van explosies, binnendringen van rook en gas en het uitbreken en de verbreiding van brand, zoals omschreven in het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42;

    • b. is beschermd tegen weersomstandigheden en tegen geluids- en stankhinder en ontwikkeling van rookgassen uit andere ruimten, welke gevaarlijk voor de gezondheid kunnen zijn;

    • c. staat niet in rechtstreekse verbinding met besloten ruimten, waarin machines, ketels, tanks, drukvaten en dergelijke zijn opgesteld;

    • d. is afgescheiden van elke werkplek en ligt buiten gevarenzones;

    • e. staat, voorzover het een slaapverblijf betreft, niet in rechtstreekse verbinding met ontspanningsruimten, noch met ruimten voor het bereiden en bewaren van voedsel.

  • 3 De verblijfsaccommodatie is voorzien van voldoende bedden of kooien, rekening houdend met het aantal werknemers dat naar verwachting in de installatie zal slapen. In een slaapverblijf bevinden zich ten hoogste twee slaapplaatsen.

  • 4 Elke verblijfsaccommodatie beschikt over voldoende plaats voor het opbergen van kleding en, indien daarin in de regel ten minste tien personen verblijven, een aparte was- en droogruimte.

Artikel 3.37x. Kookgelegenheid

Op een bemande mijnbouwinstallatie zijn voor het bereiden en bewaren van voedsel doelmatig ingerichte ruimten aanwezig, welke ruimten voor geen ander doel worden gebruikt.

Artikel 3.37y. Veiligheid en stabiliteit

Tijdens de plaatsing van een mijnbouwinstallatie worden alle noodzakelijke maatregelen genomen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te waarborgen.

Afdeling 4. Aanvullende voorschriften benzinestations

Artikel 3.38. Schakelbepaling

In benzinestations zijn naast de voorschriften van afdeling 1 tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 3.39. Veiligheidseisen benzinestations

  • 1 Benzinestations, waarvan de winkel op werkdagen tussen 18.30 uur en 06.00 uur, op zondag, op Nieuwjaarsdag, op tweede Paasdag, op Hemelvaartsdag, op tweede Pinksterdag, op eerste Kerstdag, op tweede Kerstdag of op de dag, waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd, geopend is, zijn voorzien van:

    • a. een inwerpgeldkluis;

    • b. een optische of akoestische alarminstallatie, tenzij het benzinestation is voorzien van een alarminstallatie als bedoeld in artikel 3.40, onder b;

    • c. een verlichtingsinstallatie welke gedurende ten minste vijftien minuten na sluiting van het benzinestation dat benzinestation blijft verlichten.

  • 2 Bij benzinestations waar een of meer benzinepompen worden bediend door een aldaar werkzame persoon, is de toegangsdeur tot de winkel in het benzinestation ten minste aan de binnenzijde afsluitbaar.

  • 3 Bij benzinestations waar geen enkele benzinepomp wordt bediend door een aldaar werkzame persoon, is de toegangsdeur tot de winkel in het benzinestation voorzien van een op afstand bedienbaar elektronisch sluitingsmechanisme dat uitsluitend vanuit de winkel kan worden bediend.

Artikel 3.40. Aanvullende veiligheidseisen voor benzinestations

Voor benzinestations, waarvan de winkel tussen 21.00 uur en 06.00 uur geopend is, gelden in aanvulling op artikel 3.39 de volgende voorschriften:

  • a. in de winkel in het benzinestation is ten minste één camera aanwezig die is aangesloten op een recorder, welke al dan niet met tijdsintervallen de camerabeelden opneemt;

  • b. het benzinestation is voorzien van een alarminstallatie, welke langs telecommunicatieverbindingen zo nodig een alarmsignaal afgeeft bij een door Onze Minister van Justitie toegelaten alarmcentrale;

  • c. de plaats in de winkel in een benzinestation waar de kassa zich bevindt, is omgeven door kogelwerend materiaal dat ten minste voor een deel bestaat uit kogelwerend glas, en

  • d. op het sluitingstijdstip van het benzinestation zijn ten minste twee personen ter plaatse aanwezig.

Afdeling 5. Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers

§ 2. Vervoer

Artikel 3.42. Uitzonderingen voor vervoermiddelen

  • 1 Op luchtvaartuigen, waarvoor vóór 1 januari 1997 een Nederlands of daaraan gelijk gesteld bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, zijn de artikelen 3.4, 3.5, 3.7, vijfde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.

  • 2 Op zeeschepen en binnenvaartuigen, die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, zijn de artikelen 3.7, vijfde lid, 3.20, 3.22, 3.23 en 3.24 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.

  • 4 Op voertuigen op een openbare weg of spoor- of tramweg, die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, is artikel 3.7, vijfde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.

  • 5 De artikelen 3.4, 3.5 en 3.7, vijfde lid, zijn niet van toepassing op het in bedrijven of inrichtingen aanwezige rollende materieel van spoor- en tramwegondernemingen.

  • 6 De artikelen 3.20 tot en met 3.25 zijn niet van toepassing op luchtvaartuigen.

  • 7 De artikelen 3.4, 3.5, 3.7, derde en vierde lid, 3.21, tweede volzin, en 3.25 zijn niet van toepassing op zeeschepen en binnenvaartuigen.

  • 8 De artikelen 3.20 tot en met 3.25 zijn niet van toepassing op voertuigen op een openbare weg of een spoor- of tramweg.

§ 3. Justitiële inrichtingen

Artikel 3.43. Kleedruimten en enige andere voorzieningen

De artikelen 3.20 tot en met 3.25 zijn niet van toepassing op arbeidsplaatsen in justitiële inrichtingen die vóór 1 september 1990 als zodanig in gebruik waren, voor zover de naleving daarvan redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Artikel 3.44. Vluchtwegen en nooduitgangen

De artikelen 3.6 en 3.7 zijn van toepassing op arbeid verricht in de justitiële inrichting door justitieel personeel, gedetineerden of jeugdigen, voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de orde, de veiligheid of de goede gang van zaken in de justitiële inrichting of het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming of andere beperkingen die krachtens enige wet door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn opgelegd. Daarbij worden in ieder geval zodanige technische en organisatorische maatregelen getroffen dat het justitieel personeel, de gedetineerden of jeugdigen zich in veiligheid kunnen stellen.

§ 4. Jeugdigen

Artikel 3.45. Schakelbepaling

In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.

Artikel 3.46. Deskundig toezicht

Artikel 1.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op jeugdige werknemers die:

  • a. arbeid verrichten waarbij gevaar voor instorting bestaat;

  • b. arbeid verrichten aan, met of in de directe nabijheid van hoogspanningsinstallaties, bedoeld in artikel 3.1.

§ 5. Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie

Artikel 3.47. Schakelbepaling

In aanvulling op dit hoofdstuk gelden voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.

Artikel 3.48. Rustruimten

Voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie is een geschikte, af te sluiten besloten ruimte beschikbaar, waarin gelegenheid is of onmiddellijk kan worden gemaakt voor het nemen van rust. In een zodanige ruimte is een deugdelijk, al of niet opvouwbaar bed of een deugdelijke rustbank beschikbaar.

Hoofdstuk 4. Gevaarlijke stoffen en biologische agentia

Afdeling 1. Gevaarlijke stoffen

§ 1. Definities en toepasselijkheid

Artikel 4.1. Definities

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. gevaarlijke stoffen: stoffen, mengsels of oplossingen van stoffen waaraan werknemers bij de arbeid worden of kunnen worden blootgesteld die vanwege de eigenschappen van of de omstandigheden waaronder die stoffen, mengsels of oplossingen voorkomen gevaar voor de veiligheid of gezondheid dan wel hinder voor deze kunnen opleveren;

  • b. grenswaarde: voor zover bij of krachtens deze afdeling of de afdelingen 2 en 5 niet anders is bepaald, de limiet van de concentratie of van het tijdgewogen gemiddelde van de concentratie voor een gevaarlijke stof in de lucht in de ademhalingszone van een werknemer gedurende een bij of krachtens deze afdeling of de afdelingen 2 en 5 gespecificeerde referentieperiode;

  • c. biologische grenswaarde: de limiet van de concentratie in het passende biologische medium van een gevaarlijke stof, de metabolieten daarvan of een indicator van het effect van de betreffende stof gedurende een krachtens artikel 4.8b, tweede lid, gespecificeerde referentieperiode.

Artikel 4.1a. Toepasselijkheid

  • 4 Deze afdeling is, met inachtneming van het eerste lid, van overeenkomstige toepassing op arbeid waarbij werknemers kunnen worden blootgesteld aan een kankerverwekkend proces als bedoeld in artikel 4.11, onderdeel c.

§ 2. Schriftelijke beoordeling en vastlegging van gegevens

Artikel 4.2. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie, beoordelen

  • 1 Indien werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, ongeacht of met deze stoffen daadwerkelijk arbeid wordt of zal worden verricht, worden, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, de aard, de mate en de duur van die blootstelling beoordeeld teneinde de gevaren of de hinder voor de werknemers te bepalen.

  • 2 Met betrekking tot de aard van de blootstelling wordt in ieder geval vastgesteld aan welke gevaarlijke stoffen werknemers worden of kunnen worden blootgesteld, wat de gevaren zijn die aan die stoffen zijn verbonden, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen en op welke wijze blootstelling kan plaatsvinden.

  • 3 Met betrekking tot de mate van blootstelling wordt in ieder geval vastgesteld wat het blootstellingsniveau op de arbeidsplaats is. Voor het doeltreffend vast-stellen van het blootstellingsniveau wordt gebruik gemaakt van bestaande geschikte meetmethodes, tenzij dit niveau door middel van andere methodes doeltreffend kan worden bepaald.

  • 4 Voor zover het blootstellingsniveau alleen doeltreffend kan worden vastgesteld door middel van metingen, wordt gebruik gemaakt van een voor het doel van de meting geschikte en genormaliseerde meetmethode. Bij het ontbreken van een genormaliseerde meetmethode wordt de meting uitgevoerd volgens een andere voor het doel geschikte meetmethode.

  • 5 Bij de beoordeling bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:

    • a. de informatie over de veiligheid en gezondheid die door de leverancier van een gevaarlijke stof wordt verstrekt, waaronder begrepen de verplichte informatie die bij of krachtens wettelijk voorschrift wordt verstrekt;

    • b. de toegepaste arbeidsprocédés en werkmethoden waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, waaronder begrepen de hoeveelheid gevaarlijke stoffen waaraan werknemers worden of kunnen worden blootgesteld;

    • c. de redelijkerwijs voorzienbare gebeurtenissen, bedoeld in artikel 4.2a, eerste lid, onder b;

    • d. voor zover van toepassing de grenswaarden die zijn vastgesteld bij of krachtens de artikelen 4.8b, 4.16, 4.46 of 4.56;

    • e. de preventieve maatregelen die zijn genomen ter naleving van de artikelen 4.3a en 4.9, of, indien van toepassing, de artikelen 4.17 tot en met 4.20, 4.45 en 4.51;

    • f. voor zover van toepassing, de resultaten van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, bedoeld in de artikelen 4.10a en 4.10b.

  • 6 Indien sprake is van verschillende gevaarlijke stoffen, wordt bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, de mogelijke versterkende effecten betrokken die gevaarlijke stoffen op elkaar kunnen hebben.

  • 7 De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt regelmatig herzien, in ieder geval indien gewijzigde omstandigheden of de resultaten van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, bedoeld in de artikelen 4.10a en 4.10b, hiertoe aanleiding geven.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de methoden, bedoeld in het vierde lid, waarmee het blootstellingsniveau doeltreffend wordt bepaald;

    • b. het gebruik van bestaande geschikte meetmethoden voor blootstelling aan gevaarlijke stoffen;

    • c. de frequentie waarin het blootstellingsniveau wordt bepaald;

    • d. de technische specificaties van de apparatuur met behulp waarvan in dit artikel bedoelde metingen worden uitgevoerd;

    • e. de wijze waarop meetresultaten worden beoordeeld en geregistreerd.

Artikel 4.2a. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie, aanvullende registratie

  • 1 In aanvulling op artikel 4.2 worden met betrekking tot gevaarlijke stoffen die, gelet op de aard van de bedrijvigheid, met enige regelmaat aanwezig zijn of worden toegepast, in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, voorts de volgende gegevens opgenomen:

    • a. de maatregelen die zijn genomen ter naleving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling, alsmede de afdelingen 2 en 5 van dit hoofdstuk;

    • b. de redelijkerwijs voorzienbare gebeurtenissen die kunnen leiden tot een aanzienlijke toename van de mate van blootstelling ook indien er maatregelen als bedoeld in onderdeel a zijn getroffen.

  • 2 Indien op de arbeidsplaats in verband met de aard van de werkzaamheden die daar worden uitgevoerd, gevaarlijke stoffen plegen voor te komen die bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen worden ingedeeld in de categorie« voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder n, van die wet, alsmede stoffen als bedoeld in richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196) die met de waarschuwingszin R64 worden gekenmerkt overeenkomstig de criteria in paragraaf 3.2.8 van bijlage VI bij deze richtlijn, worden met betrekking tot die stoffen in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, tevens de volgende gegevens vermeld:

    • a. de hoeveelheid van de stof die per jaar pleegt te worden vervaardigd of gebruikt dan wel aanwezig pleegt te zijn in verband met opslag;

    • b. het aantal werknemers dat arbeid pleegt te verrichten op de arbeidsplaats waar de stof pleegt voor te komen;

    • c. de vorm van de arbeid die met de stof pleegt te worden verricht;

    • d. de wijze waarop de onder b bedoelde werknemers bij hun arbeid aan de stof worden of kunnen worden blootgesteld.

§ 3. Preventieve maatregelen en maatregelen bij ongewilde gebeurtenissen

Artikel 4.2b. Zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid

Indien op de arbeidsplaats gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, wordt de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht genomen.

Artikel 4.3. Verpakking en etikettering

  • 2 Op de verpakking van een stof die krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen bij de aflevering en bij het ter aflevering voorhanden hebben moet worden geëtiketteerd, worden de aanduidingen die voor die stof bij of krachtens genoemde wet ten behoeve van de aflevering van die stof zijn voorgeschreven, opvallend en goed leesbaar vermeld, met uitzondering van de aanduidingen die betrekking hebben op de categorie «milieugevaarlijk».

  • 3 Op de verpakking van een stof als bedoeld in het eerste lid, waarop artikel 34 van de Wet milieugevaarlijke stoffen niet van toepassing is,worden opvallend en goed leesbaar vermeld de naam van de stof en een aanduiding van de aard van het gevaar of de gevaren, verbonden aan die stof.

Artikel 4.3a. Beperken van blootstelling; algemene preventieve maatregelen

In alle gevallen waarin arbeid wordt verricht waarbij werknemers kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, worden, in het kader van artikel 3 van de wet, de volgende maatregelen genomen om blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een zo laag mogelijk niveau:

  • a. de arbeidsprocédés en werkmethoden zijn zodanig ontworpen en georganiseerd dat het risico op blootstelling wordt voorkomen of beperkt;

  • b. er wordt gebruik gemaakt van adequate arbeidsmiddelen;

  • c. er wordt gebruik gemaakt van adequate voorzieningen bij het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden;

  • d. gevaarlijke stoffen zijn in geen grotere hoeveelheid aanwezig en het aantal werknemers dat wordt of kan worden blootgesteld is niet groter dan voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is;

  • e. de mate en duur van de blootstelling wordt zoveel mogelijk beperkt;

  • f. bij de arbeid zijn de noodzakelijke hygiënische voorzieningen getroffen;

  • g. er wordt gebruik gemaakt van doeltreffende middelen voor veilig opslaan, hanteren en vervoeren van stoffen, en

  • h. er wordt gebruik gemaakt van doeltreffende middelen voor het veilig verzamelen, opslaan en verwijderen van afvalstoffen.

Artikel 4.4. Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen

  • 1 Voor zover uit de resultaten van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, blijkt dat er ten aanzien van aanwezige gevaarlijke stoffen gevaren voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers bestaan, en deze stoffen niet kunnen worden vervangen overeenkomstig artikel 4.9, derde lid, of artikel 4.17, zijn zodanige voorzieningen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.

  • 2 Bij het verrichten van arbeid met of in aanwezigheid van stoffen als bedoeld in het eerste lid, zijn zodanige voorzieningen getroffen, dat het gevaar dat zich bij die arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het verrichten van arbeid aan, dan wel het verwijderen van reservoirs, installaties, verpakkingen of andere zaken waarin zich stoffen dan wel restanten van die stoffen als bedoeld in het eerste lid, bevinden.

  • 4 Voorts zijn zodanige voorzieningen getroffen dat in geval zich een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in het eerste, respectievelijk het tweede lid voordoet, de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt.

  • 5 De voorzieningen, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid, zijn, voor zover van toepassing, in overeenstemming met het Besluit explosieveilig materieel.

  • 6 In ruimten waarin arbeid als bedoeld in het tweede lid wordt uitgevoerd, zijn stoffen in geen grotere hoeveelheden aanwezig dan voor de bedrijfsvoering strikt noodzakelijk is.

  • 7 In ruimten als bedoeld in het zesde lid, zijn niet meer werknemers aanwezig dan noodzakelijk is.

  • 8 Arbeid met of in de aanwezigheid van stoffen als bedoeld in het eerste lid mag slechts worden verricht door personen die in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeren en op het gebied van die arbeid over een zodanige basiskennis beschikken, dat zij voldoende in staat zijn de daaraan verbonden gevaren te onderkennen en te voorkomen.

Artikel 4.5. Bijzondere maatregelen ter voorkoming van ongewilde gebeurtenissen

  • 1 Op plaatsen waar stoffen aanwezig zijn die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën« ontplofbaar», «zeer licht ontvlambaar», «licht ontvlambaar», «ontvlambaar», «zeer vergiftig»,« vergiftig», «sensibiliserend», «kankerverwekkend»,« mutageen» en «voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, mag niet worden gerookt.

  • 2 Plaatsen waar stoffen aanwezig zijn die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën« zeer vergiftig», «vergiftig», «kankerverwekkend»,« mutageen» en «voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, mogen niet tevens als slaapplaats worden gebruikt noch mag daar voedsel of drank worden genuttigd of bewaard.

Artikel 4.6. Gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie

  • 1 Indien kan worden vermoed dat werknemers bij verblijf op een plaats of in een ruimte kunnen worden blootgesteld aan stoffen in een zodanige mate dat daardoor gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie, mag een werknemer zich niet op die plaats of in die ruimte begeven voordat uit een adequaat onderzoek is gebleken of dat gevaar aanwezig is.

  • 2 Indien uit het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat het gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie aanwezig is, worden doeltreffende maatregelen genomen zodat de werknemers die plaats of die ruimte zonder genoemde gevaren kunnen betreden.

  • 3 Indien op een plaats of in een ruimte als bedoeld in het eerste lid, direct gevaar ontstaat, worden doeltreffende maatregelen genomen zodat de werknemers die deze plaats of deze ruimte hebben betreden, deze terstond kunnen verlaten. Indien dat niet mogelijk is en het toch noodzakelijk is om die plaats of die ruimte te betreden, dan mag dit alleen indien arbeidsmiddelen worden gebruikt die het desbetreffende gevaar niet zelf kunnen veroorzaken alsmede persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar worden gesteld en gebruikt. Zo nodig worden de werknemers die de plaats op of de ruimte moeten betreden, permanent van buitenaf geobserveerd.

Artikel 4.6a. Maatregelen bij ongewilde gebeurtenissen

  • 2 De procedures, bedoeld in het eerste lid, worden opgenomen in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet.

  • 3 Op grond van de procedures, bedoeld in het eerste lid, zijn zodanige technische of organisatorische maatregelen genomen, dat wanneer zich een ongewilde gebeurtenis voordoet de gevolgen hiervan zoveel mogelijk worden beperkt.

  • 4 Ter naleving van het derde lid worden in ieder geval de volgende maatregelen genomen:

    • a. er worden onmiddellijk doeltreffende maatregelen genomen om de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis zoveel mogelijk te beperken en wordt zo spoedig mogelijk zorg gedragen voor het herstel van de veilige toestand;

    • b. de werknemers worden onverwijld ingelicht over de ongewilde gebeurtenis en wordt er zorg voor gedragen dat zij zich verwijderen uit de getroffen zone;

    • c. betreden uitsluitend de werknemers of andere personen, belast met het uitvoeren van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden, met gebruik van doeltreffende middelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, de getroffen zone. Deze werknemers en andere personen zijn niet langer dan strikt noodzakelijk voor het herstel van de veilige toestand in de desbetreffende zone aanwezig;

    • d. zijn in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2 doeltreffende waarschuwings- en andere communicatiesystemen beschikbaar ten behoeve van de signalering van een toegenomen risico voor de veiligheid en gezondheid en die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8;

    • e. voorkomen wordt dat anderen dan de personen, bedoeld in onderdeel c, de getroffen zone betreden.

  • 5 Indien zich een ongewilde gebeurtenis voordoet, wordt de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of worden, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de oorzaken van de ongewilde gebeurtenis, de hoogte van het blootstellingsniveau als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, en van de maatregelen die worden genomen om de oorzaken weg te nemen en blootstelling zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

  • 6 De werkgever zorgt ervoor dat bedrijfshulpverleners en hulpverleningsorganisaties als bedoeld in artikel 2.16 alsmede de werknemers, andere personen en diensten als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet, desgewenst kennis kunnen nemen van de maatregelen, bedoeld in het vierde lid.

  • 7 De informatie over de maatregelen, bedoeld in het zesde lid, omvat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de gevaren op grond van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2;

    • b. een beschrijving van de redelijkerwijs voorzienbare specifieke gevaren op grond van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, die kunnen ontstaan bij een ongewilde gebeurtenis;

    • c. een beschrijving van de voorzieningen die zijn getroffen ter naleving van artikel 4.4, eerste, tweede en vierde lid;

    • d. een omschrijving van de procedures, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.7. Veiligheid aan, op of in tankschepen

  • 1 Artikel 4.6 is niet van toepassing ten aanzien van de volgende werkzaamheden aan, op of in tankschepen van een bij ministeriële regeling aangewezen categorie;

    • a. het schoonmaken,

    • b. het onderhouden, herstellen of verbouwen,

    • c. het geheel of gedeeltelijk slopen, waarbij gevaar bestaat voor brand, explosie, vergiftiging, verstikking of bedwelming.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden op veilige wijze verricht door of onder toezicht van een persoon die beschikt over voldoende deskundigheid.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden werkzaamheden aangewezen, die uitsluitend worden verricht, indien een gasdeskundige vooraf de gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers heeft beoordeeld en een verklaring heeft afgegeven die voldoet aan een bij ministeriële regeling vast te stellen model.

  • 4 Een gasdeskundige als bedoeld in het derde lid, is in het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid gasdeskundige, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 5 Het certificaat van vakbekwaamheid gasdeskundige of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

  • 6 Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.

Artikel 4.8. Explosieve stoffen

  • 1 Arbeid waarbij explosieve stoffen worden gebruikt voor demolitie, zijnde het springen van objecten of materialen, of voor onderhoud, wordt verricht volgens een vooraf opgesteld springplan of bij de verkenning naar, opsporing of winning van delfstoffen, een vooraf opgesteld programma. De inhoud van het springplan of programma bevat een deugdelijke beschrijving van de uit te voeren werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en de wijze waarop deze gevaren zoveel mogelijk voorkomen of beperkt zullen worden.

  • 2 Demolitie- en onderhoudswerkzaamheden als bedoeld in het eerste lid worden verricht door of onder voortdurend toezicht van een persoon die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid springmeester met betrekking tot de soort arbeid die wordt verricht dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 3 Werkzaamheden bestaande uit het springen van materialen ten behoeve van de opsporing of winning van delfstoffen als bedoeld in het eerste lid worden verricht door personen die in het bezit zijn van een getuigschrift van schietmeester dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.

  • 4 Het springplan of programma, bedoeld in het eerste lid, het certificaat van vakbekwaamheid springmeester, bedoeld in het tweede lid, dan wel het getuigschrift van schietmeester, bedoeld in het derde lid of een afschrift daarvan zijn op de arbeidsplaats beschikbaar en worden desgevraagd getoond aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 24 van de wet.

  • 5 Ten aanzien van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.

Artikel 4.8a. Professioneel vuurwerk

  • 1 Arbeid waarbij professioneel vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit tot ontbranding wordt gebracht, ten behoeve daarvan ter plaatse wordt opgebouwd, geïnstalleerd, gemonteerd, geassembleerd, dan wel na ontbranding verwijderd, wordt verricht volgens een vooraf opgesteld werkplan, dat een deugdelijke beschrijving bevat van de uit te voeren werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en de wijze waarop deze gevaren zoveel mogelijk voorkomen of beperkt zullen worden.

  • 2 De arbeid, bedoeld in het eerste lid, alsmede arbeid bestaande uit het bewerken van professioneel vuurwerk in een inrichting als bedoeld in artikel 3.2.1 van het Vuurwerkbesluit, wordt verricht door of onder voortdurend toezicht van een persoon, die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid professioneel vuurwerk dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 3 Het in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde werkplan en certificaat van vakbekwaamheid of een afschrift daarvan zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

  • 4 Ten aanzien van de in het eerste en tweede lid bedoelde arbeid en het in het eerste lid bedoelde werkplan worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.

§ 4. Grenswaarden en arbeidshygiënische strategie

Artikel 4.8b. Grenswaarden

  • 1 Bij ministeriële regeling worden met betrekking tot in die regeling aangewezen gevaarlijke stoffen waarden voor beroepsmatige blootstelling vastgesteld betreffende de grens, waarboven de concentratie of gemiddelde concentratie van die stoffen in de lucht op de arbeidsplaats waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, niet uitgaat.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden met betrekking tot in die regeling aangewezen stoffen biologische waarden vastgesteld betreffende de grens, waarboven de concentratie van die stoffen in het betreffende biologische medium waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, niet uitgaat.

  • 3 Bij overschrijding van een waarde als bedoeld in het eerste of tweede lid, worden, met inachtneming van artikel 4.9, onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om de concentratie terug te brengen tot beneden die waarde.

  • 4 Zolang de maatregelen, bedoeld in het derde lid, nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, wordt de arbeid alleen voortgezet, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen om schade aan de gezondheid van de werknemers te voorkomen.

Artikel 4.9. Arbeidshygiënische strategie

  • 1 Voor zover uit de resultaten van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, blijkt dat er gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers bestaat dan wel dat er sprake is van hinder voor deze, zijn doeltreffende maatregelen genomen om te voorkomen dat de werknemers bij hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen in zodanige mate, dat hun veiligheid in gevaar kan worden gebracht, of dat schade kan worden toegebracht aan hun gezondheid of aan de werknemers hinder kan worden veroorzaakt.

  • 2 Ter naleving van het eerste lid zijn zodanige technische of organisatorische maatregelen genomen, dat het gevaar voor blootstelling zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen of teruggebracht tot een niveau waarop geen schade aan de gezondheid kan optreden of waarbij aan de werknemers zo weinig mogelijk hinder wordt veroorzaakt.

  • 3 Voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is worden bij de toepassing van het tweede lid gevaarlijke stoffen vervangen door stoffen waarbij de werknemers, gelet op de eigenschappen van die stoffen, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, niet of minder gevaar voor hun veiligheid of gezondheid worden blootgesteld of waarbij aan de werknemers zo weinig mogelijk hinder wordt veroorzaakt.

  • 4 Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van de maatregel, bedoeld in het derde lid, redelijkerwijs niet mogelijk is, vindt voor de toepassing van het tweede lid, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is, de productie en het gebruik van gevaarlijke stoffen plaats in een gesloten systeem.

  • 5 Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in het derde of vierde lid redelijkerwijs niet mogelijk is en de blootstelling wordt veroorzaakt doordat de lucht op plaatsen, waar werknemers in verband met de arbeid verblijven, wordt verontreinigd door die stoffen, wordt de verontreinigde lucht op doeltreffende wijze afgevoerd.

  • 6 Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is en de blootstelling op andere wijze dan in het vijfde lid bedoeld wordt veroorzaakt, worden in aanvulling op de maatregelen, bedoeld in artikel 4.3a, maatregelen genomen om blootstelling van werknemers te beperken tot een zo laag mogelijk niveau als redelijkerwijs uitvoerbaar is door zoveel mogelijk mens en bron te scheiden.

  • 7 Voor zover het op doeltreffende wijze afvoeren van de verontreinigde lucht, bedoeld in het vijfde lid, in verband met de aard van de arbeid of met de werkomstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de maatregelen, bedoeld in het zesde lid, genomen.

  • 8 Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is om de blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een voldoende laag niveau door middel van de in het zesde of zevende lid bedoelde maatregelen, worden aan de werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld, persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld.

  • 9 Indien de werkzaamheden worden verricht met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen overeenkomstig het achtste lid, mag dit niet blijvend op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor ieder van deze werknemers tot het strikt noodzakelijke beperkt.

Artikel 4.10. Ventilatie

  • 1 Indien op grond van artikel 4.9, vijfde lid, verontreinigde lucht wordt afgevoerd, is gelijktijdig voldoende toevoer van niet-verontreinigde lucht gewaarborgd.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a. de kwaliteit van de lucht die wordt toegevoerd;

    • b. de luchtcirculatie- of luchtverversingssystemen dan wel luchtreinigingsapparatuur die voor de toevoer van niet-verontreinigde lucht worden gebruikt;

    • c. de controle en het onderhoud van de onder b bedoelde systemen of apparatuur.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden in het belang van de veiligheid of gezondheid gevallen aangewezen waarin het recirculeren van lucht is verboden of slechts is toegestaan met inachtneming van de bij die regeling te stellen voorschriften.

§ 5. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

Artikel 4.10a. Onderzoek

  • 1 Iedere werknemer die voor de eerste keer wordt belast met werkzaamheden die blijkens de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, gevaren kunnen opleveren voor de veiligheid of gezondheid, wordt, in aanvulling op artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór de aanvang van die werkzaamheden een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

  • 2 Indien bij een werknemer een aandoening wordt geconstateerd die het gevolg zou kunnen zijn van blootstelling aan gevaarlijke stoffen, worden werknemers, die op soortgelijke wijze zijn blootgesteld, tussentijds in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

  • 3 Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het arbeidsgezondheidskundig onderzoek opnieuw uitgevoerd. De resultaten van het hernieuwde onderzoek treden in de plaats van het daaraan voorafgaande.

  • 4 Een werknemer als bedoeld in het eerste lid wordt geïnformeerd over de wijze waarop hij na beëindiging van de blootstelling in de gelegenheid wordt gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

Artikel 4.10b. Onderzoek en biologische grenswaarden

  • 1 Iedere werknemer die wordt of kan worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen waarvoor een biologische grenswaarde als bedoeld in artikel 4.8b, tweede lid, is vastgesteld, wordt in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan:

    • a. vóór de aanvang van de blootstelling;

    • b. bij het overschrijden van bij ministeriële regeling vastgestelde concentratiewaarden;

    • c. in een bij ministeriële regeling vastgestelde frequentie van onderzoek.

  • 2 Het onderzoek als bedoeld in het eerste lid omvat onder meer een onderzoek naar het gehalte van de betreffende stof in het bij de biologische grenswaarde, bedoeld in artikel 4.8b, tweede lid, vastgestelde biologische medium.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het onderzoek als bedoeld in het tweede lid, in de in deze regeling bepaalde gevallen wordt vervangen door een meting van andere biologische indicatoren.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden de methoden vastgesteld, volgens welke het gehalte van de desbetreffende stof, bedoeld in het tweede lid, wordt gemeten.

Artikel 4.10c. Uitvoering en inhoud van onderzoek

  • 1 De arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, bedoeld in de artikelen 4.10a en 4.10b, vinden plaats met inachtneming van de praktische aanbevelingen, die op grond van artikel 12, tweede lid en bijlage II bij de richtlijn 98/24/EG van de Raad van de Europese Unie van 7 april 1998 (PbEG 1998, L 131) betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico's van chemische agentia op het werk (veertiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG), worden opgesteld.

  • 2 Aan de arbodienst worden alle gegevens ter beschikking gesteld die nodig zijn om de blootstelling van de werknemers aan gevaarlijke stoffen te kunnen beoordelen en te kunnen adviseren over de periodiciteit en inhoud van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, bedoeld in het eerste lid, de te nemen preventieve maatregelen of persoonlijke beschermende maatregelen.

Artikel 4.10d. Dossiers en registratie

  • 1 De arbodienst houdt van iedere werknemer die een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 4.10a en 4.10b heeft ondergaan, een persoonlijk medisch dossier bij.

  • 2 Iedere werknemer heeft recht op inzage in het hem betreffende medisch dossier.

  • 3 De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden, voorzien van een toelichting, in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of de personeels-vertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

  • 4 De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd en voor iedere werknemer tot ten minste 40 jaar na beëindiging van diens blootstelling aan gevaarlijke stoffen bewaard, evenals de lijst van werknemers, bedoeld in artikel 4.15, en het register van blootgestelde werknemers, bedoeld in artikel 4.53, eerste lid.

  • 5 In geval de werkzaamheden in het bedrijf of de inrichting van de werkgever gedurende de termijn van 40 jaar, bedoeld in het vierde lid, worden gestaakt, worden de in het vierde lid bedoelde documenten overgedragen aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet.

§ 6. Bijzondere bepalingen inzake voorlichting en onderricht

Artikel 4.10e. Voorlichting en onderricht

  • 1 Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij gevaar bestaat voor blootstelling aan gevaarlijke stoffen wordt voorlichting en onderricht gegeven, waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan:

    • a. de mogelijke gevaren voor de gezondheid die zijn verbonden aan het werken met gevaarlijke stoffen op grond van de resultaten van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2;

    • b. de aard van de blootstelling, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid;

    • c. de grenswaarden en de maatregelen bij overschrijding van deze waarden als bedoeld in de artikelen 4.8b, 4.16 en 4.46;

    • d. de te treffen voorzorgsmaatregelen om blootstelling te voorkomen of te beperken;

    • e. de te treffen voorzorgsmaatregelen om zoveel mogelijk te voorkomen dat zich met betrekking tot gevaarlijke stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet;

    • f. de hygiënische maatregelen;

    • g. het dragen en gebruiken van persoonlijke beschermingsmiddelen;

    • h. de te nemen maatregelen in geval zich een ongewilde gebeurtenis voordoet met gevaarlijke stoffen.

  • 2 De werknemers kunnen kennis nemen van de informatie over de veiligheid en gezondheid die door de leverancier van een gevaarlijke stof wordt verstrekt, waaronder begrepen de verplichte informatie die bij of krachtens wettelijk voorschrift wordt verstrekt;

  • 3 De wijze van voorlichting en onderricht is afgestemd op de resultaten van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2.

  • 4 De voorlichting en het onderricht worden geactualiseerd indien gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding geven.

Afdeling 2. Aanvullende voorschriften kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen

§ 1. Definities en toepasselijkheid

Artikel 4.11. Definities

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. richtlijn: Richtlijn nr. 90/394/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (PbEG L 196);

  • b. kankerverwekkende stof:

    • 1°. een enkelvoudige stof die moet worden geclassificeerd als een categorie 1 of 2 carcinogeen volgens de criteria van bijlage VI bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196), alsmede een stof als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;

    • 2°. een meervoudige stof die bestaat uit een of meer stoffen als bedoeld onder 1°, waarbij de concentratiegrens is vastgesteld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196) en, voor zover het een stof betreft die in laatstbedoelde bijlage niet is opgenomen of zonder concentratiegrens is opgenomen, een stof waarbij de concentratiegrens is vastgesteld in bijlage II, deel B, bij richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200) alsmede een meervoudige stof als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;

  • c. kankerverwekkend proces: een proces als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn alsmede een stof die vrijkomt bij een proces als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;

  • d. mutagene stof:

    • 1°. een enkelvoudige stof die moet worden geclassificeerd als een categorie 1 of2 mutageen volgens de criteria van bijlage VI bij richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196);

    • 2°. een meervoudige stof die bestaat uit een of meer stoffen als bedoeld onder 1°, waarbij de concentratiegrens is vastgesteld in bijlage I bij richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196) en, voor zover het een stof betreft die in laatstbedoelde bijlage niet is opgenomen of zonder concentratiegrens is opgenomen, een stof waarbij de concentratiegrens is vastgesteld in bijlage II, deel B, bij richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200);

  • e. gevarenzone: plaats binnen een bedrijf of inrichting waar gevaar bestaat voor de gezondheid of veiligheid van werknemers als gevolg van blootstelling of de mogelijkheid van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen en processen;

Artikel 4.12. Schakelbepaling

Indien arbeid wordt verricht waarbij werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende of mutagene stoffen of kankerverwekkende processen, is naast afdeling 1 van dit hoofdstuk, met inachtneming van artikel 4.1a, eerste lid, tevens deze afdeling van toepassing.

§ 2. Schriftelijke beoordeling en vastlegging van gegevens

Artikel 4.13. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie

Indien arbeid wordt verricht waarbij werknemers als gevolg van hun werk worden of kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende of mutagene stoffen of kankerverwekkende processen, worden met betrekking tot deze stoffen of processen die, gelet op de aard van de bedrijvigheid, met enige regelmaat aanwezig zijn of worden toegepast, in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, in ieder geval de volgende gegevens opgenomen:

  • a. met betrekking tot de identiteit:

    • 1°. in geval van een enkelvoudige stof: de chemische naam of namen dan wel het CAS-nummer of het nummer waaronder de stof is opgenomen in de lijst van stoffen, bedoeld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196);

    • 2°. in geval van een meervoudige stof: de handelsnaam of namen alsmede de chemische naam of namen en de gewichtspercentages van de component die aanleiding geeft tot indeling van de stof in de categorie carcinogeen of de categorie mutageen;

    • 3°. in geval van een proces: de beschrijving van het proces en de chemische naam van de stoffen die daarbij vrijkomen;

  • b. de reden waarom het gebruik van een kankerverwekkende stof of het toepassen van een kankerverwekkend proces voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is en vervanging technisch niet uitvoerbaar is;

  • c. een aanduiding van de organisatorische eenheid of eenheden binnen het bedrijf of de inrichting waar een kankerverwekkende of mutagene stof pleegt voor te komen of een kankerverwekkend proces pleegt te worden toegepast;

  • d. de benaming van het gevaar of de gevaren van de kankerverwekkende of mutagene stof of het kankerverwekkende proces;

  • e. de hoeveelheid van de kankerverwekkende of mutagene stof die per jaar pleegt te worden vervaardigd of gebruikt dan wel aanwezig pleegt te zijn in verband met de opslag respectievelijk de frequentie waarmee een proces per jaar pleegt te worden toegepast;

  • f. de soort arbeid die met de kankerverwekkende of mutagene stof pleegt te worden verricht of waarbij het kankerverwekkende proces pleegt te worden toegepast;

  • g. het aantal werknemers dat aan een kankerverwekkende of mutagene stof of een kankerverwekkend proces pleegt te worden blootgesteld of kan worden blootgesteld;

  • h. de wijze waarop de onder g bedoelde werknemers aan een kankerverwekkende of mutagene stof of een kankerverwekkend proces plegen te worden blootgesteld of kunnen worden blootgesteld, en

Artikel 4.14. Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen

[Vervallen per 19-04-2002]

Artikel 4.15. Lijst van werknemers

  • 1 Er wordt een lijst bijgehouden van werknemers die belast zijn met werkzaamheden die blijkens de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid, onder vermelding van de blootstelling die zij hebben ondergaan voor zover hierover gegevens beschikbaar zijn.

  • 2 Iedere werknemer heeft recht op inzage in de gegevens die in de lijst, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot hem zijn opgenomen.

§ 3. Grenswaarden en voorkomen of beperken van blootstelling

Artikel 4.16. Grenswaarden

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de grenswaarden waarboven het blootstellingsniveau of het gemiddelde blootstellingsniveau van kankerverwekkende of mutagene stoffen en stoffen die vrijkomen bij kankerverwekkende processen niet mag uitgaan.

  • 2 Bij overschrijding van een waarde als bedoeld in het eerste lid worden, met inachtneming van de artikelen 4.17 en 4.18, onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om die concentratie terug te brengen tot beneden die waarde.

  • 3 Zolang de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid alleen worden voortgezet, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen om schade aan de gezondheid van werknemers te voorkomen.

Artikel 4.17. Voorkomen van blootstelling; vervangen

Zodanige technische en organisatorische maatregelen zijn genomen dat het gevaar van blootstelling van werknemers aan kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, met name door kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen, voor zover dit technisch uitvoerbaar is, te vervangen door stoffen of processen waarbij de werknemers, gelet op de eigenschappen van die stoffen of processen, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, niet of minder aan gevaar voor hun veiligheid of gezondheid worden blootgesteld.

Artikel 4.18. Voorkomen of beperken van blootstelling

  • 1 Voor zover uit de resultaten van de in artikel 4.2, eerste lid, bedoelde beoordeling blijkt dat er gevaar voor de gezondheid van de werknemers bestaat en dat het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 4.17 technisch niet uitvoerbaar is, wordt het gevaar van blootstelling, voor zover dit technisch uitvoerbaar is, bij de bron daarvan voorkomen of teruggebracht tot een niveau waarop geen schade aan de gezondheid kan optreden, met name door de productie en het gebruik van kankerverwekkende of mutagene stoffen of kankerverwekkende processen plaats te doen vinden in een gesloten systeem.

  • 2 Indien het voorkomen van blootstelling of het terugbrengen van blootstelling tot een niveau waarop geen schade aan de gezondheid kan optreden als bedoeld in het eerste lid technisch niet uitvoerbaar is, worden kankerverwekkende of mutagene stoffen op doeltreffende wijze aan de bron verwijderd, onder meer door plaatselijke afvoer van de lucht, zo nodig aangevuld door algemene ventilatie, waarbij gelijktijdig voldoende toevoer van niet-verontreinigde lucht is gewaarborgd zonder dat hierbij gevaar ontstaat voor de volksgezondheid en het milieu.

  • 3 Indien de in het tweede lid bedoelde maatregelen technisch niet uitvoerbaar zijn, worden maatregelen genomen om blootstelling van werknemers te beperken tot een zo laag mogelijk niveau als technisch uitvoerbaar is door zoveel mogelijk mens en bron te scheiden.

  • 4 Indien het technisch niet uitvoerbaar is om de blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een voldoende laag niveau door middel van de in het derde lid bedoelde maatregelen, worden aan de werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld, persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld.

  • 5 Indien de werkzaamheden worden verricht met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen overeenkomstig het vierde lid, mag dit niet blijvend op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor ieder van deze werknemers tot het strikt noodzakelijke beperkt.

Artikel 4.19. Beperken van blootstelling

In alle gevallen waarin arbeid wordt verricht waarbij werknemers als gevolg van hun werk kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende of mutagene stoffen of kankerverwekkende processen, worden de volgende maatregelen genomen om blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een zo laag mogelijk niveau:

  • a. de werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld zijn voldoende vertrouwd met de aard van hun werkzaamheden en hebben voldoende kennis van de gevaren die aan de blootstelling zijn verbonden en van de voorzieningen die getroffen zijn of door hen moeten worden getroffen om die gevaren te voorkomen of te beperken;

  • b. voorkomen wordt dat gevarenzones worden betreden door anderen dan de werknemers of andere personen die de zones in verband met hun arbeid moeten betreden;

  • c. gevarenzones worden gemarkeerd door middel van waarschuwings- en veiligheidssignalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde;

  • d. gebruik wordt gemaakt van doeltreffende middelen voor veilig opslaan, hanteren en vervoeren van kankerverwekkende of mutagene stoffen door gebruik van hermetisch gesloten en duidelijk zichtbaar gekenmerkte houders, en

  • e. gebruik wordt gemaakt van doeltreffende middelen voor het veilig verzamelen, opslaan en verwijderen van afvalstoffen, met inbegrip van het gebruik van hermetisch gesloten en duidelijk zichtbaar gekenmerkte houders.

Artikel 4.20. Hygiënische beschermingsmaatregelen

  • 1 Zones zijn ingericht waar de werknemers zonder gevaar voor blootstelling kunnen eten en drinken.

  • 2 Indien kans op blootstelling bestaat wordt aan werknemers werkkleding ter beschikking gesteld die voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8 en die door de werknemers bij de arbeid steeds wordt gedragen.

  • 3 In aanvulling op artikel 3.22 wordt de werkkleding op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding.

  • 4 In aanvulling op artikel 3.23 zijn voor de werknemers doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar.

  • 5 Persoonlijke beschermingsmiddelen worden volgens instructie op de daartoe aangewezen plaats bewaard en na ieder gebruik gecontroleerd.

Artikel 4.21. Onvoorziene toename van het blootstellingsniveau

[Vervallen per 19-04-2002]

§ 4. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

Artikel 4.23. Uitvoering en inhoud van onderzoek

  • 1 Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 4.10a, vindt plaats met inachtneming van de praktische aanbevelingen, opgenomen in bijlage II bij de richtlijn.

  • 2 De arbodienst heeft recht op inzage in de in artikel 4.15 bedoelde lijst van blootgestelde werknemers. Hem staan voorts alle gegevens ter beschikking die hij nodig heeft om de blootstelling van de werknemers aan kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen te kunnen beoordelen en te kunnen adviseren over de periodiciteit en inhoud van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in het eerste lid, de te nemen preventieve maatregelen of persoonlijke beschermende maatregelen.

Afdeling 3

Artikel 4.26. Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, meten

[Vervallen per 19-04-2002]

Afdeling 4. Benzeen en gechloreerde koolwaterstoffen

Artikel 4.36. Verbod van benzeen en gechloreerde koolwaterstoffen

  • 1 Het gebruik van benzeen of van een product waarvan het gehalte aan benzeen meer dan 1 volume-procent bedraagt als oplos-, reinigings- of verdunningsmiddel is niet toegestaan, tenzij zulks geschiedt in een gesloten systeem of op een andere wijze waardoor in ten minste gelijke mate bescherming tegen blootstelling daaraan wordt geboden.

  • 2 Indien van benzeen of van een product als bedoeld in het eerste lid gebruik wordt gemaakt anders dan als oplos-, reinigings- of verdunningsmiddel, wordt dit zoveel mogelijk uitgevoerd in een gesloten systeem.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van tetrachloorkoolstof, pentachloorethaan en 1.1.2.2.-tetrachloorethaan alsmede ten aanzien van een product waarvan het gehalte aan een van de vorengenoemde stoffen meer dan 1 volume-procent bedraagt.

  • 4 Voor zover het gebruik van benzeen, van tetrachloorkoolstof, pentachloorethaan en 1.1.2.2.-tetrachloorethaan op grond van dit artikel is toegestaan, is daarop, met inachtneming van artikel 4.12, afdeling 2 van dit hoofdstuk van toepassing.

Afdeling 5. Aanvullende voorschriften asbest

§ 1. Definities en toepasselijkheid

Artikel 4.37. Definitie asbest en crocidoliet

  • 1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. asbest: stoffen die een of meer van de volgende vezelachtige silicaten bevatten:

      • 1°. actinoliet (Cas-nummer 77536–66–4);

      • 2°. amosiet (Cas-nummer 12172–73–5);

      • 3°. anthofylliet (Cas-nummer 77536–67–5);

      • 4°. chrysotiel (Cas-nummer 12001–29–5);

      • 5°. tremoliet (Cas-nummer 77536–68–6);

    • b. crocidoliet: stoffen die het vezelachtige silicaat crocidoliet (Cas-nummer 12001–28–4) bevatten;

    • c. asbesthoudende producten: producten die een of meer van de onder a genoemde vezelachtige silicaten bevatten;

    • d. crocidoliethoudende producten: producten die het onder b genoemde vezelachtige silicaat bevatten;

    • e. vezel: een deeltje dat langer is dan 5 micrometer, een breedte heeft van minder dan 3 micrometer en een lengte/breedteverhouding van meer dan 3/1.

  • 2 Stoffen of producten die zowel een of meer van de vezelachtige silicaten, bedoeld in het eerste lid, onder a, als het vezelachtige silicaat, bedoeld in het eerste lid, onder b, bevatten, worden voor de toepassing van dit besluit aangemerkt als crocidoliet respectievelijk als crocidoliethoudende producten.

Artikel 4.37a. Schakelbepaling

Indien arbeid wordt verricht waarbij werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan asbest of asbesthoudende producten, crocidoliet of crocidoliethoudende producten, zijn naast de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk, met inachtneming van artikel 4.37b, tevens deze afdeling van toepassing.

Artikel 4.37b. Afwijkende bepalingen

§ 2. Verbodsbepalingen

Artikel 4.38. Spuitverbod

Het is verboden asbest of asbesthoudende producten en crocidoliet of crocidoliethoudende producten te verspuiten.

Artikel 4.39. Crocidolietverbod

  • 1 Het is verboden crocidoliet of crocidoliethoudende producten te bewerken.

  • 2 Het is verboden crocidoliet of crocidoliethoudende producten te verwerken.

  • 3 Het is verboden crocidoliet of crocidoliethoudende producten in voorraad te houden.

Artikel 4.40. Uitzonderingen op het crocidolietverbod

  • 1 Artikel 4.39 geldt niet ten aanzien van:

    • a. het uitvoeren van laboratorium-onderzoek aan crocidoliet en crocidoliethoudende producten;

    • b. de opslag en verwerking van crocidoliethoudend afval.

  • 2 Artikel 4.39, eerste lid, geldt niet ten aanzien van:

    • a. het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan crocidoliet en crocidoliethoudende producten;

    • b. het slopen van gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen waarin crocidoliet of crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en het verwijderen van crocidoliet of crocidoliethoudende producten hieruit.

  • 3 Artikel 4.39, derde lid, geldt niet ten aanzien van het in voorraad houden van crocidoliet en crocidoliethoudende producten ten behoeve van doorvoer naar een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 4 Op de in het eerste lid, de in het tweede lid, onder a, en de in het derde lid omschreven werkzaamheden is paragraaf 6 van deze afdeling van toepassing.

  • 5 Op de in het tweede lid, onder b, omschreven werkzaamheden is paragraaf 5 van deze afdeling van toepassing.

Artikel 4.41. Asbestverbod

  • 1 Het is verboden asbest of asbesthoudende producten te bewerken.

  • 2 Het is verboden asbest of asbesthoudende producten te verwerken.

  • 3 Het is verboden asbest of asbesthoudende producten in voorraad te houden.

Artikel 4.42. Uitzonderingen op het asbestverbod

  • 1 Artikel 4.41 geldt niet ten aanzien van:

    • a. het monteren, vervaardigen en in voorraad houden van asbestbevattende frictiematerialen voor zover deze handelingen betrekking hebben op:

    • b. het uitvoeren van laboratorium-onderzoek aan asbest en asbesthoudende producten;

    • c. de opslag en verwerking van asbesthoudend afval;

    • d. het gebruiken, vullen en in voorraad houden van asbesthoudende cylinders voor de opslag van acetyleengas die vóór 1 juli 1993 in het verkeer zijn gebracht.

  • 2 Artikel 4.41, eerste lid, geldt niet ten aanzien van:

    • a. het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan asbest en asbesthoudende producten;

    • b. het slopen van gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen waarin asbest of asbesthoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten hieruit.

  • 3 Artikel 4.41, derde lid, geldt niet ten aanzien van het ten behoeve van doorvoer naar een andere EER-lid-staat in voorraad houden van asbest en asbesthoudende producten.

  • 4 Op de in het eerste lid, het tweede lid, onder a, en het derde lid omschreven werkzaamheden zijn de paragrafen 3 en 4 van deze afdeling van toepassing.

  • 5 Op de in het tweede lid, onder b, omschreven werkzaamheden is paragraaf 5 van deze afdeling van toepassing. Voor zover bij categorieën van werkzaamheden als bedoeld in de vorige volzin, het blootstellingsniveau het actieniveau, bedoeld in artikel 4.44, niet overschrijdt, worden bij ministeriële regeling die categorieën aangewezen, als werkzaamheden, waarop een of meer bepalingen van paragraaf 5 van deze afdeling niet van toepassing zijn, indien wordt voldaan aan bij die regeling gestelde voorschriften.

§ 3. Voorschriften voor het werken met asbest en asbesthoudende producten

Artikel 4.43. Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen

[Vervallen per 27-06-2000]

Artikel 4.44. Gevolgen beoordeling

De voorschriften van deze paragraaf zijn van toepassing, indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht, waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, lager is dan een van de volgende actieniveaus:

  • a. 0,10 vezel per kubieke centimeter, berekend of gemeten over een referentieperiode van acht uur;

  • b. een gecumuleerde dosis van 6,00 vezeldagen per kubieke centimeter, berekend of gemeten over een periode van drie maanden.

Artikel 4.45. Voorkomen of beperken van blootstelling

  • 1 De concentratie van asbeststof in de lucht wordt zo laag mogelijk gehouden.

  • 2 Ter naleving van het eerste lid worden de volgende maatregelen genomen:

    • a. gebouwen, installaties en uitrustingen die dienen voor het bewerken of het verwerken van asbest of van asbesthoudende producten worden zoveel mogelijk vrij van stof gehouden;

    • b. asbest als grondstof wordt opgeborgen en vervoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking;

    • c. afvalstoffen, ontstaan als gevolg van het bewerken of verwerken van asbest of van asbesthoudende producten, worden zo spoedig mogelijk verzameld en afgevoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking, voorzien van een etiket met de duidelijke en goed leesbare vermelding dat de inhoud daarvan asbest bevat;

    • d. bij het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden worden geen elektrisch of pneumatisch aangedreven verspanende werktuigen met een toerental hoger dan 100 omwentelingen per minuut of met een lineaire zaagsnelheid groter dan 25 meter per minuut gebruikt.

Artikel 4.46. Grenswaarde

  • 1 De concentratie van asbeststof in de lucht mag de grenswaarde van 0,30 vezel per kubieke centimeter, vastgesteld, berekend of gemeten over een referentieperiode van acht uur, niet overschrijden.

  • 2 Bij overschrijding van de in het eerste lid genoemde grenswaarde worden zo spoedig mogelijk doeltreffende maatregelen genomen om de concentratie terug te brengen tot beneden die waarde.

  • 3 Nadat de in het tweede lid bedoelde maatregelen zijn genomen wordt de concentratie gemeten overeenkomstig artikel 4.50, tweede lid.

  • 4 De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de in het tweede lid bedoelde maatregelen kenbaar te maken. Hen wordt vervolgens kennis gegeven van de resultaten van de metingen.

  • 5 Zolang de in het tweede lid bedoelde maatregelen om de concentratie terug te brengen nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid op de betreffende arbeidsplaats alleen worden voortgezet indien de betrokken werknemers doeltreffend zijn beschermd tegen blootstelling aan asbeststof.

Artikel 4.47. Gevallen waarin overschrijding grenswaarde kan worden verwacht

  • 1 Indien, gelet op de aard van de werkzaamheden, overschrijding van de in artikel 4.46, eerste lid, genoemde grenswaarde kan worden verwacht en technische maatregelen ter beperking van de blootstelling van de werknemers redelijkerwijs niet uitvoerbaar zijn, mag tot het verrichten van deze werkzaamheden slechts worden overgegaan, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen ter bescherming van de betrokken werknemers.

  • 2 De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de in het eerste lid bedoelde maatregelen kenbaar te maken.

  • 3 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:

    • a. het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen, waarbij de duur van het dragen daarvan tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt;

    • b. het aanbrengen van waarschuwingsborden die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde, ter aanduiding dat een overschrijding van de in artikel 4.46, eerste lid, genoemde grenswaarde kan worden verwacht.

§ 4. Aanvullende voorschriften voor het werken met asbest en asbesthoudende producten

Artikel 4.48. Schakelbepaling

Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, gelijk is aan of hoger is dan de beide in artikel 4.44 genoemde actieniveaus, gelden naast de voorschriften van paragraaf 3, tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.

Artikel 4.49. Melding

  • 1 Aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet wordt schriftelijk gemeld:

    • a. de soorten asbest of asbesthoudende producten alsmede de hoeveelheden van ieder van deze soorten of producten die worden gebruikt, bewerkt of verwerkt;

    • b. de werkzaamheden die met asbest of asbesthoudende producten worden verricht alsmede de werkmethoden;

    • c. de vervaardigde producten.

  • 2 Indien het voornemen bestaat om in de gegevens, bedoeld in het eerste lid, belangrijke wijziging aan te brengen, wordt dit voornemen schriftelijk gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet.

  • 3 De op grond van het eerste en tweede lid gemelde gegevens worden ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

Artikel 4.50. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie, meten

  • 1 De concentratie van asbeststof in de lucht waaraan de werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld wordt, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, ten minste éénmaal in de drie maanden door middel van het nemen van monsters gemeten en voorts telkens wanneer zich een verandering in de werkmethoden en de omstandigheden van de blootstelling voordoet. Deze frequentie mag worden teruggebracht tot éénmaal per jaar, indien er geen verandering in de werkmethoden en de omstandigheden van de blootstelling heeft plaatsgevonden en uit de twee opeenvolgende voorafgaande metingen is gebleken dat de concentratie van asbeststof in de lucht niet meer bedroeg dan de helft van de in artikel 4.46 genoemde grenswaarde.

  • 2 De metingen en monsterneming worden uitgevoerd volgens een bij ministeriële regeling vast te stellen methode of wel een andere methode, indien deze gelijkwaardige resultaten oplevert.

  • 3 De resultaten van de op grond van het eerste lid uitgevoerde metingen worden, voorzien van een toelichting, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

  • 4 De metingen, bedoeld in het eerste lid, worden regelmatig volgens een tevoren opgesteld plan uitgevoerd, waarbij de monsterneming representatief is voor de blootstelling van de werknemers aan asbeststof.

  • 5 De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de wijze van monsterneming kenbaar te maken.

  • 6 Indien werknemers op een zelfde plaats identieke of gelijksoortige taken verrichten en dientengevolge aan dezelfde gevaren worden blootgesteld, mag de monsterneming voor deze werknemers op groepsbasis worden uitgevoerd.

  • 7 De monsterneming wordt zodanig uitgevoerd dat hetzij door meting hetzij door berekening, gewogen in de tijd, de blootstelling van werknemers aan asbeststof kan worden vastgesteld die representatief is voor een referentieperiode van 8 uur.

  • 8 Het nemen van monsters wordt uitgevoerd door personeel dat de daarvoor vereiste deskundigheid bezit.

  • 9 De na het nemen van monsters uit te voeren monsteranalyse wordt uitgevoerd in laboratoria die daarvoor adequaat zijn toegerust alsmede ervaring hebben met de vereiste identificatietechnieken.

Artikel 4.51. Hygiënische beschermingsmaatregelen

  • 1 De werkkleding mag uitsluitend buiten het bedrijf of de inrichting worden gebracht indien dit geschiedt met het doel deze te laten reinigen in daartoe adequaat uitgeruste wasserijen.

  • 2 In gevallen als bedoeld in het eerste lid, wordt de werkkleding in een daartoe geschikte en gesloten verpakking vervoerd.

  • 3 Wanneer beschermende uitrusting wordt verstrekt, wordt deze op een daartoe aangewezen plaats bewaard en na ieder gebruik gecontroleerd en gereinigd. Defecte uitrusting mag niet worden gebruikt.

Artikel 4.52. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

  • 1 Zolang de blootstelling aan asbeststof duurt, worden, in aanvulling op artikel 4.10a, derde lid, de betrokken werknemers ten minste éénmaal in de drie jaar opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.10a te ondergaan.

  • 2 Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 4.10a, omvat in ieder geval een specifiek onderzoek van de borstkas.

  • 3 Indien het resultaat van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 4.10a, daartoe aanleiding geeft, worden doeltreffende maatregelen genomen om schade voor de gezondheid van de betrokken werknemer door blootstelling aan asbeststof te voorkomen.

  • 4 Aan de arbodienst wordt inzage gegeven in de gegevens die in het register, bedoeld in artikel 4.53, zijn vermeld.

Artikel 4.53. Registratie

  • 1 Van iedere werknemer die in verband met de arbeid wordt blootgesteld aan asbeststof wordt aantekening gehouden in een register, waarbij de aard en de duur van de arbeid alsmede de mate van de blootstelling worden vermeld.

  • 2 Iedere werknemer wordt in kennis gesteld van zijn persoonlijke gegevens in het register.

  • 3 De gegevens in het register worden, voorzien van een toelichting, in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

§ 5. Bijzondere bepalingen inzake het slopen van asbest, asbesthoudende producten, crocidoliet en crocidoliethoudende producten

Artikel 4.54. Slopen asbest en crocidoliet

  • 2 Voordat met de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden wordt begonnen zijn de locatie, de datum en het tijdstip waarop deze werkzaamheden zullen worden verricht, tijdig gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet.

  • 3 Voorts wordt, voordat met de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden wordt begonnen, een schriftelijk werkplan opgesteld dat doeltreffende maatregelen bevat ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden verricht door of onder toezicht van een persoon die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid verwijdering asbest en crocidoliet, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 5 Het in het derde lid respectievelijk vierde lid, bedoelde werkplan en certificaat van vakbekwaamheid verwijdering asbest en crocidoliet of een afschrift daarvan zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet.

Artikel 4.55. Werkplan

  • 1 Het in artikel 4.54, derde lid, bedoelde werkplan bevat:

    • a. de maatregelen genoemd in artikel 4.47, derde lid, alsmede, voor zover zulks redelijkerwijs uitvoerbaar is, de maatregel om eerst asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten te verwijderen alvorens andere slooptechnieken toe te passen;

    • b. de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.3a, aanhef en onder d, 4.6a, vierde lid, onder b, c en e, en vijfde lid, 4.18, 4.19, aanhef en onder b en c, 4.20, eerste tot en met vierde lid, 4.45, eerste en tweede lid, onder a, c en d, en 4.51;

    • c. de voorzieningen die worden getroffen om de plaats waar de werkzaamheden worden verricht af te schermen van de overige ruimten;

    • d. de maatregel om metingen te verrichten overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 4.50, tweede lid, en om monsters te nemen overeenkomstig artikel 4.50, achtste lid, nadat de ruimte is gereinigd, teneinde vast te stellen of de concentratie van asbeststof in de lucht niet hoger is dan 1/20 van de in artikel 4.46, eerste lid, genoemde grenswaarde dan wel of de concentratie van crocidolietstof in de lucht niet hoger is dan 1/20 van de in artikel 4.56, tweede lid, genoemde grenswaarde;

    • e. een beschrijving van de aard, duur en plaats van de werkzaamheden alsmede van de werkmethode;

    • f. een beschrijving van de werktuigen, machines, toestellen en overige hulpmiddelen die bij de werkzaamheden worden gebruikt;

    • g. de naam van de in artikel 4.54, vierde lid, bedoelde persoon.

  • 2 Het slopen of het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten dan wel van crocidoliet of van crocidoliethoudende producten wordt volgens het in het eerste lid bedoelde werkplan uitgevoerd.

§ 6. Bijzondere bepalingen inzake crocidoliet en crocidoliethoudende producten

Artikel 4.56. Crocidoliet

  • 1 Op het uitvoeren van laboratorium-onderzoek, het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan en het ten behoeve van doorvoer naar een andere EER-lid-staat in voorraad houden van crocidoliet en crocidoliethoudende producten alsmede op de opslag en verwerking van crocidoliethoudend afval zijn, met inachtneming van artikel 4.37a, de voorschriften van paragraaf 3, met uitzondering van artikel 4.44, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van de artikelen 4.46 en 4.47 de in het tweede lid genoemde grenswaarde geldt.

  • 2 De concentratie van crocidolietstof in de lucht waaraan de werknemers in verband met de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden blootgesteld mag de grenswaarde van 0,1 vezel per kubieke centimeter, vastgesteld, berekend of gemeten over een referentieperiode van acht uur, niet overschrijden.

  • 3 De bij de werkzaamheden vrijgekomen crocidoliethoudende materialen mogen niet worden opgeslagen tezamen met crocidolietvrije materialen en worden zo spoedig mogelijk verzameld en afgevoerd overeenkomstig artikel 4.45, tweede lid, onder c.

  • 4 Indien bij het uitvoeren van de in het eerste lid omschreven werkzaamheden, crocidoliet of crocidoliethoudende producten wordt respectievelijk worden gesloopt of verwijderd, is naast deze paragraaf ook paragraaf 5 van toepassing.

§ 7. Bijzondere bepalingen inzake voorlichting en onderricht

Artikel 4.57. Voorlichting en onderricht

  • 1 Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij gevaar voor blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof bestaat, wordt overeenkomstig een schriftelijk plan doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over:

    • a. de mogelijke gevaren voor de gezondheid van blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof;

    • b. de noodzaak van het toezicht op het asbestgehalte of crocidolietgehalte in de lucht en de daarvoor geldende grenswaarden;

    • c. de maatregelen inzake de persoonlijke en werkhygiëne;

    • d. de maatregelen om de blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof zo laag mogelijk te houden.

  • 2 Aan werknemers die asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten slopen of verwijderen wordt, in aanvulling op het eerste lid, overeenkomstig een schriftelijk plan, doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over de aan voornoemde werkzaamheden verbonden gevaren voor de gezondheid en over de wijze waarop die gevaren zoveel mogelijk kunnen worden beperkt.

Afdeling 6. Specifieke gezondheidsschadelijke stoffen

Artikel 4.58. Propaansultonverbod

  • 1 Het is verboden propaansulton (CAS-nummer 1120–71–4) te vervaardigen of te gebruiken.

  • 2 Het is verboden propaansulton, anders dan ten behoeve van doorvoer, in voorraad te houden.

Artikel 4.59. Specifieke stoffenverbod

  • 1 Het is verboden de volgende stoffen te vervaardigen of te gebruiken:

    • a. 2-naftylamine en de zouten daarvan (CAS-nummer 91–59–8);

    • b. 4-aminodifenyl en de zouten daarvan (CAS-nummer 92–67–1);

    • c. benzidine en de zouten daarvan (CAS-nummer 92–87–5);

    • d. 4-nitrodifenyl (CAS-nummer 92–93–3).

  • 2 Het is verboden de in het eerste lid genoemde stoffen, anders dan ten behoeve van doorvoer, in voorraad te houden.

  • 3 De in het eerste en tweede lid vervatte verboden zijn niet van toepassing, indien de stoffen in een mengsel of oplossing aanwezig zijn in een concentratie die kleiner is dan 0,1 gewichtsprocent.

Artikel 4.60. Zandsteenverbod

  • 1 Het is verboden zandsteen te bewerken of te verwerken.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. op het bewerken of verwerken van zandsteen indien dit noodzakelijk is voor het behoud van monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988;

    • b. op het demonteren van zandsteen of zandsteendelen uit gebouwen, constructies of installaties, en

    • c. op het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek met zandsteen.

  • 3 De in het tweede lid, onder a en b, bedoelde werkzaamheden worden verricht door een bedrijf dat, of een inrichting die in het bezit is van een certificaat zandsteenbedrijf dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 4 Het certificaat zandsteenbedrijf of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet.

  • 5 Het is verboden zandsteen in voorraad te houden.

  • 6 Het vijfde lid is niet van toepassing met betrekking tot:

    • a. het in voorraad houden van zandsteen ten behoeve van de in het tweede lid, onder a, bedoelde werkzaamheden;

    • b. de doorvoer van zandsteen;

    • c. voorwerpen, welke geheel of ten dele uit zandsteen bestaan en welke voor hun bestemming gereed en volledig afgewerkt zijn.

Artikel 4.61. Zandstraalverbod

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. stralen: het met grote snelheid treffen van een voorwerp met korrels ten einde dat voorwerp te reinigen of te bewerken, met uitzondering van die bewerkingen waardoor een laag materiaal op het voorwerp wordt aangebracht;

    • b. ontzanden: het stralen van een gietstuk ten einde dit te ontdoen van aanhangend vormzand.

  • 2 Het is verboden te stralen met een stof die aan kwarts of een andere vorm van vrij kristallijn siliciumdioxyde meer dan 1% bevat.

  • 3 Het ontzanden mag slechts plaatsvinden in voor dat doel bestemde gesloten toestellen of ruimten.

  • 4 Het bij het ontzanden ontstane stof moet op doelmatige wijze worden afgezogen, uit de luchtstroom afgescheiden en verzameld.

  • 5 De bij het ontzanden afgezogen lucht mag niet worden afgevoerd naar een ruimte waarin personen moeten verblijven.

Artikel 4.62. Toepasselijkheid

Voor zover de werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 4.59, eerste en tweede lid, en 4.60, eerste en vijfde lid, zijn toegestaan, is daarop, met inachtneming van artikel 4.12, afdeling 2 van dit hoofdstuk van toepassing.

Afdeling 6A. Vluchtige organische stoffen

Artikel 4.62a. Definitie

Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder vluchtige organische stoffen: organische verbindingen en mengsels hiervan, die bij 293,15 K een dampspanning hebben van ten minste 0,01 kPa dan wel een overeenkomstige vluchtigheid bij de specifieke gebruiksomstandigheden.

Artikel 4.62b. Voorkomen van blootstelling; vervangen

Ten aanzien van bij ministeriële regeling aangewezen werkzaamheden wordt het gevaar van blootstelling van werknemers aan vluchtige organische stoffen zoveel mogelijk voorkomen door vluchtige organische stoffen te vervangen door onschadelijke of minder schadelijke stoffen of door producten die vluchtige organische stoffen bevatten te vervangen door bij ministeriële regeling ten aanzien van die werkzaamheden aangewezen producten.

Afdeling 7. Loodwit

Artikel 4.64. Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen

[Vervallen per 19-04-2002]

Artikel 4.65. Eerste actieniveau loodgehalte in het bloed

[Vervallen per 19-04-2002]

Artikel 4.66. Tweede actieniveau loodgehalte in het bloed, actieniveau concentratie van lood in de lucht

[Vervallen per 19-04-2002]

Artikel 4.67. Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, meten

[Vervallen per 19-04-2002]

Artikel 4.74. Uitvoering arbeidsgezondheidskundig onderzoek

[Vervallen per 19-04-2002]

Artikel 4.78. Loodwitverbod

  • 1 Het is verboden om loodwit, loodsulfaat of producten die een van deze stoffen als bestanddeel bevatten, te gebruiken bij het schilderen van binnenwerk van gebouwen of vaartuigen.

  • 2 Als stof in de zin van het eerste lid wordt niet beschouwd het loodsulfaat, dat bij de bereiding van chroomaatgeel is medegeprecipiteerd.

Artikel 4.79. Schriftelijke voorlichting

Aan werknemers die met loodhoudende materialen of producten schilderwerk verrichten, dat niet op grond van artikel 4.78 is verboden, wordt, in aanvulling op artikel 4.10e, schriftelijk en adequaat voorlichtingsmateriaal verschaft over de bij die werkzaamheden in acht te nemen voorzorgsmaatregelen.

Artikel 4.80. Wasgelegenheden en doucheruimten

In aanvulling op artikel 3.23, zijn voor de werknemers die werkzaamheden verrichten, bestaande uit het aanbrengen of verwijderen van loodhoudende materialen of producten, doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar.

Artikel 4.81. Uitzondering

Deze afdeling is niet van toepassing op verven waarvan het pigment in de droge stof ten hoogste 2 gewichtsprocenten aan lood bevat.

Afdeling 8. Fosforlucifers

Artikel 4.82. Definitie

Onder fosforlucifers wordt verstaan: lucifers waarin witte fosfor (CAS-nummer 12185–10–3) voorkomt.

Artikel 4.83. Fosforlucifersverbod

  • 1 Het is verboden fosforlucifers te vervaardigen.

  • 2 Het is verboden fosforlucifers in voorraad te houden, anders dan ten behoeve van doorvoer.

Afdeling 9. Biologische agentia

§ 1. Definities en toepasselijkheid

Artikel 4.84. Biologisch agentia, celculturen en micro-organismen

  • 2 In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a. biologische agentia: al dan niet genetisch gemodificeerde celculturen, menselijke endoparasieten en micro-organismen;

    • b. celcultuur: het kunstmatig kweken van cellen van meercellige organismen;

    • c. micro-organisme: een cellulaire of niet-cellulaire microbiologische entiteit met het vermogen tot vermenigvuldiging of tot overbrenging van genetisch materiaal;

    • d. richtlijn: richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 (Pb EG L 262) betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn nr. 89/391/EEG).

  • 3 Voor de toepassing van deze afdeling worden biologische agentia in de volgende categorieën onderscheiden:

    • a. categorie 1: een agens waarvan het onwaarschijnlijk is dat het bij de mens ziekten zal veroorzaken;

    • b. categorie 2: een agens dat bij mensen een ziekte kan veroorzaken en een gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers kan opleveren, maar waarvan het onwaarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl er een effectieve profylaxe of behandeling bestaat;

    • c. categorie 3: een agens dat bij mensen een ernstige ziekten [tekstcorrectie :“een ernstige ziekten” moet zijn “ernstige ziekten”.] kan veroorzaken en een groot gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers kan opleveren en waarvan het waarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl er een effectieve profylaxe of behandeling bestaat;

    • d. categorie 4: een agens dat bij mensen ernstige ziekten veroorzaakt en een groot gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers oplevert en waarvan het zeer waarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl geen effectieve profylaxe of behandeling bestaat.

  • 4 In deze afdeling wordt uitgegaan van de categorie-indeling van biologische agentia zoals vastgesteld in bijlage III bij de richtlijn.

§ 2. Risico-inventarisatie en -evaluatie en gevolgen categorie-indeling

Artikel 4.85. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie

Indien een werknemer gerede kans loopt aan een of meer specifiek bij zijn arbeid voorkomende of naar verwachting voorkomende biologische agentia te worden blootgesteld, wordt, in het kader van de in artikel 5 van de wet bedoelde risico-inventarisatie en -evaluatie, de aard, de mate en de duur van de blootstelling beoordeeld teneinde het gevaar voor de werknemer te bepalen. Deze beoordeling geschiedt met inachtneming van met name:

  • a. de categorie of categorieën,waarin de biologische agentia waaraan werknemers kunnen worden blootgesteld, zijn ingedeeld;

  • b. informatie over ziekten die werknemers kunnen oplopen of al hebben opgelopen als gevolg van blootstelling aan biologische agentia;

  • c. mogelijke allergische of vergiftigingseffecten die de werknemers als gevolg van blootstelling aan biologische agentia ondervinden of kunnen ondervinden;

  • d. de resultaten van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, bedoeld in artikel 4.91, alsmede de ziekten waarvan bekend is dat een werknemer hieraan lijdt en de medicijnen waarvan bekend is dat die door een werknemer worden gebruikt, een en ander in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm.

Artikel 4.86. Gevolgen categorie-indeling

  • 1 Indien de arbeid gericht is op het werken met biologische agentia behorend tot categorie 2, 3 of 4 zijn de artikelen 4.87 tot en met 4.102 van toepassing .

  • 2 Indien uit de resultaten van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, blijkt, dat werknemers bij het verrichten van andere arbeid dan die, bedoeld in het eerste lid, waaronder de in bijlage I bij de richtlijn genoemde werkzaamheden, een gerede kans lopen aan biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 te worden blootgesteld, zijn de artikelen 4.87, 4.89, 4.91, 4.93, 4.95, 4.97, 4.98, 4.99, tweede lid, en 4.102 van toepassing.

  • 3 In alle, niet in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen, wordt bij de arbeid de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht genomen en worden de noodzakelijke hygiënische voorzieningen getroffen.

§ 3. Maatregelen met betrekking tot de blootstelling

Artikel 4.87. Voorkomen of beperken van de blootstelling

  • 1 Doeltreffende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat werknemers tijdens hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan biologische agentia in een zodanige mate dat schade kan worden toegebracht aan hun veiligheid of gezondheid.

  • 2 Ter naleving van het eerste lid worden zodanige technische of organisatorische maatregelen genomen, dat het gevaar voor blootstelling aan biologische agentia zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, waaronder mede is begrepen het toepassen van agentia waarbij werknemers, gelet op de eigenschappen van die agentia, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, aan zo min mogelijk gevaar voor hun veiligheid en gezondheid worden blootgesteld.

  • 3 Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de gevaren verbonden aan deze blootstelling zoveel als redelijkerwijs mogelijk is beperkt.

  • 4 Ter uitvoering van het derde lid worden ten minste de volgende maatregelen genomen:

    • a. de duur van de kans op blootstelling wordt zoveel mogelijk beperkt;

    • b. het aantal werknemers dat gevaar loopt aan een of meer biologische agentia te worden blootgesteld is niet groter dan voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is;

    • c. er worden collectieve beschermingsmaatregelen genomen en, wanneer dit geen of geen afdoende bescherming biedt, worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld;

    • d. bij de arbeid wordt de grootst mogelijke ordelijkheid en zindelijkheid betracht om te voorkomen dan wel de kans te beperken dat een of meer biologische agentia buiten de arbeidsplaats terecht komen;

    • e. biologische agentia worden zodanig bewaard en vervoerd en afvalstoffen worden op zodanige wijze verzameld, opgeslagen en verwijderd, zo nodig na passende behandeling en voorzien van een deugdelijk opschrift, dat de kans op blootstelling zoveel mogelijk wordt voorkomen alsmede wordt voorkomen dat zij in handen van onbevoegden kunnen geraken;

    • f. indien noodzakelijk en technisch mogelijk wordt onderzoek gedaan naar de aanwezigheid op de werkplek van biologische agentia buiten de eerste fysieke omhulling;

    • g. op de arbeidsplaats is een doeltreffende schriftelijke werkinstructie voor de werknemers voorhanden, waarvan ten minste deel uitmaken de bij de arbeid in acht te nemen procedures, waaronder een regeling voor het veilig omgaan met en het vervoeren van biologische agentia binnen het bedrijf of de inrichting alsmede een doeltreffend noodplan voor het geval zich ongevallen of incidenten met biologische agentia voordoen.

Artikel 4.88. Veiligheidssignalering

De plaatsen waar arbeid wordt verricht met biologische agentia worden duidelijk afgebakend en worden gemarkeerd met een signaal dat voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

Artikel 4.89. Hygiënische beschermingsmaatregelen

  • 1 Op plaatsen waar gevaar bestaat voor blootstelling aan biologische agentia mag niet worden gerookt noch mag daar voedsel of drank worden genuttigd.

  • 2 Werkkleding die voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8 wordt aan de werknemers ter beschikking gesteld en wordt bij de arbeid gedragen.

  • 3 In aanvulling op artikel 3.23 zijn voor de werknemers doelmatige sanitaire voorzieningen beschikbaar met inbegrip van douches, oogdouches en huidantiseptica.

  • 4 Indien aan de werknemer persoonlijke beschermingsmiddelen worden verstrekt, worden deze op een daartoe aangewezen plaats bewaard en na ieder gebruik gecontroleerd en gereinigd.

  • 5 In aanvulling op artikel 3.22 worden de werkkleding en andere persoonlijke beschermingsmiddelen waarin of waarop zich biologische agentia bevinden of kunnen bevinden, op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding.

  • 6 De in het vijfde lid bedoelde werkkleding en andere persoonlijke beschermingsmiddelen worden uitsluitend buiten het bedrijf of de inrichting gebracht indien dit geschiedt met het doel deze te laten reinigen, ontsmetten of vernietigen.

  • 7 In gevallen als bedoeld in het zesde lid, worden de werkkleding en andere persoonlijke beschermingsmiddelen in een daartoe geschikte en gesloten verpakking vervoerd.

Artikel 4.90. Registratie

  • 1 In een register wordt bijgehouden welke werknemers arbeid met biologische agentia van categorie 3 en 4 verrichten.

  • 2 In dit register wordt tevens per werknemer geregistreerd welke werkzaamheden hij heeft verricht en, voor zover dit te bepalen is, aan welk biologisch agens of welke biologische agentia hij als gevolg van deze werkzaamheden of als gevolg van een incident of ongeval, is of mogelijkerwijs is blootgesteld.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde register wordt ten minste tien jaar na de laatste blootstelling of mogelijke blootstelling bewaard.

  • 4 In geval een werknemer is blootgesteld of mogelijk is blootgesteld aan een biologisch agens dat infecties tot gevolg kan hebben die:

    • a. naar bekend is hardnekkig of latent kunnen zijn;

    • b. op basis van de huidige stand van de techniek naar verwachting eerst jaren later kunnen worden onderkend;

    • c. een lange incubatietijd hebben;

    • d. ondanks behandeling steeds weer terugkeren, of

    • e. ernstige complicaties op lange termijn hebben, wordt het in het eerste lid bedoelde register een navenant langere tijd doch niet meer dan veertig jaar na de laatste blootstelling bewaard.

  • 5 Iedere werknemer heeft recht op inzage in de hem betreffende gegevens uit het register.

  • 6 Aan de arbodienst wordt desgevraagd inzage verschaft in het register, genoemd in het eerste lid.

§ 4. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

Artikel 4.91. Onderzoek en vaccins

  • 1 Iedere werknemer die arbeid verricht met biologische agentia wordt in aanvulling op artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld bij de aanvang van die arbeid een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

  • 2 Iedere werknemer die een infectie of ziekte heeft opgelopen als gevolg van blootstelling aan een biologisch agens, wordt, in aanvulling op het eerste lid, tussentijds in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

  • 3 Iedere werknemer die aan een zelfde biologisch agens is blootgesteld als gevolg waarvan een andere werknemer een infectie of ziekte heeft opgelopen, wordt, in aanvulling op het eerste lid, tussentijds in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

  • 4 Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek vindt plaats met inachtneming van de praktische aanbevelingen, opgenomen in bijlage IV bij de richtlijn.

  • 5 Indien het resultaat van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek daartoe aanleiding geeft, worden doeltreffende maatregelen genomen om schade voor de gezondheid van de betrokken werknemer door blootstelling aan biologische agentia te voorkomen.

  • 6 Voor zover mogelijk worden aan iedere werknemer die nog niet immuun is voor de biologische agentia waaraan hij is of waarschijnlijk zal worden blootgesteld, doeltreffende vaccins ter beschikking gesteld. Daarbij wordt bijlage VII bij de richtlijn in acht genomen.

  • 7 Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het in dit artikel bedoelde onderzoek opnieuw uitgevoerd. Het resultaat van het hernieuwde onderzoek treedt in de plaats van het daaraan voorafgaande.

  • 8 Iedere werknemer heeft recht op inzage in het hem betreffende medisch dossier.

  • 9 De resultaten van het in dit artikel bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd en ten minste tien jaar na de laatste blootstelling of mogelijke blootstelling bewaard. In gevallen als bedoeld in artikel 4.90, vierde lid, worden de resultaten een navenant langere tijd doch niet meer dan veertig jaar bewaard.

  • 10 Iedere werknemer wordt geïnformeerd over de wijze waarop hij na beëindiging van de blootstelling in de gelegenheid wordt gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

§ 5. De ondernemingsraad

Artikel 4.92. Informatie in verband met ongeval of incident

De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt respectievelijk worden op de hoogte gesteld van ieder ongeval of incident dat zich heeft voorgedaan, zich bijna heeft voorgedaan of zich mogelijkerwijs heeft voorgedaan met biologische agentia en dat heeft geleid tot het vrijkomen, net niet vrijkomen of mogelijkerwijs vrijkomen van een agens of agentia van categorie 2, 3 of 4. Daarbij worden tevens de oorzaken van het ongeval of incident meegedeeld, alsmede de maatregelen die zijn genomen of zullen worden genomen om de gevolgen te verhelpen en verdere ongevallen of incidenten te voorkomen.

Artikel 4.93. Overige informatie

  • 1 Desgevraagd wordt de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging, of worden, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers geïnformeerd over:

    • a. de wijze waarop de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, tot stand is gekomen en over het resultaat daarvan;

    • b. de werkzaamheden waarbij de werknemers aan biologische agentia worden of kunnen worden blootgesteld;

    • c. het aantal werknemers dat aan biologische agentia wordt of kan worden blootgesteld;

    • d. de naam en de functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid en de gezondheid op het werk;

    • e. de genomen preventieve en beschermende maatregelen waaronder mede wordt verstaan de werkinstructie, bedoeld in artikel 4.87, vierde lid, de toegepaste arbeidsprocédés en werkmethoden.

  • 2 De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging heeft of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers hebben recht op inzage in de in dit artikel bedoelde informatie in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm.

§ 6. Toezicht

Artikel 4.94. Kennisgeving

  • 1 Ten minste 30 dagen voordat voor de eerste maal arbeid met een of meer biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 wordt verricht, wordt hiervan een schriftelijke kennisgeving gezonden aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet.

  • 2 Deze kennisgeving bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. de naam en het adres van de werkgever;

    • b. de naam en de functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid en de gezondheid op het werk;

    • c. de resultaten van de in artikel 4.85 bedoelde risico-inventarisatie en -evaluatie;

    • d. de categorie of categorieën en soort of soorten waartoe het biologische agens of de biologische agentia behoort respectievelijk behoren;

    • e. de voorgenomen beschermende en preventieve maatregelen.

  • 3 Met inachtneming van het eerste lid wordt tevens kennis gegeven van arbeid met ieder volgend nieuw biologisch agens van categorie 3 en ieder volgend biologisch agens van categorie 4.

  • 4 In afwijking van het eerste en derde lid wordt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar in geval alleen diagnostische arbeid wordt verricht, hiervan slechts in kennis gesteld, indien deze arbeid voor de eerste maal wordt verricht.

  • 5 De in dit artikel bedoelde kennisgeving wordt opnieuw gedaan, indien er in de procédés of procedures veranderingen hebben plaatsgevonden die gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, waardoor eerdere kennisgevingen zijn achterhaald.

Artikel 4.95. Ongevallen of incidenten

Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte gesteld van ieder ongeval of incident dat zich heeft voorgedaan en heeft geleid of mogelijkerwijs heeft geleid tot het vrijkomen van een of meer biologische agentia van categorie 3 of 4.

Artikel 4.96. Overdracht gegevens

In geval de werkgever de werkzaamheden beëindigt worden het in artikel 4.90 bedoelde register en de resultaten van het in artikel 4.91 bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek, in geval deze bij de werkgever berusten, overgedragen aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet.

§ 7. Bijzondere bepalingen in verband met andere dan microbiologisch diagnostische arbeid in de gezondheidszorg en in de diergeneeskunde

Artikel 4.97. Gezondheidszorg en diergeneeskunde

  • 1 In aanvulling op artikel 4.85 wordt bij de risico-inventarisatie en -evaluatie van gevaren, verbonden aan andere dan microbiologisch diagnostische arbeid in de gezondheidszorg en in de diergeneeskunde, aandacht besteed aan:

    • a. de onzekerheid omtrent de aanwezigheid van biologische agentia en de daaraan verbonden gevaren bij patiënten of dieren en in monsters of materiaal van patiënten of dieren;

    • b. de aan de aard van het werk verbonden gevaren.

  • 2 Bij de in het eerste lid bedoelde arbeid worden ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers doeltreffende maatregelen genomen. Deze bestaan in ieder geval uit:

    • a. het opstellen en bekend maken van ontsmettings- en desinfectieprocedures aan de betrokken werknemers;

    • b. het opstellen en bekend maken van procedures voor een veilige omgang met en verwijdering van met biologische agentia besmet afvalmateriaal.

Artikel 4.98. Beschermingsmaatregelen

In isolatieafdelingen met patiënten of dieren die besmet zijn of mogelijkerwijs besmet zijn met biologische agentia van categorie 3 of 4, worden passende beschermingsmaatregelen als bedoeld in bijlage V, kolom A, bij de richtlijn getroffen.

§ 8. Speciale maatregelen in laboratoria, ruimten voor proefdieren en industriële procédés

Artikel 4.99. Beheersingsniveaus laboratoria en ruimten voor proefdieren

  • 1 In laboratoria en in ruimten waarin zich dieren bevinden die opzettelijk zijn besmet met biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 dan wel dieren die drager zijn of mogelijk zouden kunnen zijn van biologische agentia van een van deze categorieën, worden, afhankelijk van de resultaten van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, ten minste respectievelijk de beheersingsniveaus 2, 3 en 4 van bijlage V bij de richtlijn in acht genomen.

  • 2 Indien in de in het eerste lid bedoelde laboratoria arbeid wordt verricht met materiaal waarvan onzeker is of zich hierin biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 bevinden en de arbeid niet is gericht op het werken met biologische agentia, wordt ten minste beheersingsniveau 2 van bijlage V bij de richtlijn in acht genomen.

Artikel 4.100. Beheersingsniveaus industriële procédés

  • 1 In geval biologische agentia van de categorie 2, 3 of 4 worden gebruikt in industriële procédés, worden, afhankelijk van de resultaten van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, ten minste respectievelijk de beheersingsniveaus 2, 3 en 4 van bijlage VI bij de richtlijn in acht genomen.

  • 2 Van industriële procédés, bedoeld in het eerste lid, is sprake indien de arbeid is gericht op het werken met biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 in reactorvaten van tien liter of meer.

Artikel 4.101. Beheersingsniveau van niet in bijlage III bij de richtlijn genoemde biologische agentia

Indien arbeid als bedoeld in deze paragraaf wordt verricht met biologische agentia die niet op grond van bijlage III bij de richtlijn in een van de in artikel 4.84, derde lid, bedoelde categorieën zijn ingedeeld, maar waarvan wel aanwijzingen bestaan dat deze agentia naar verwachting dienen te worden ingedeeld in categorie 3 of 4, wordt ten minste beheersingsniveau 3 van bijlage V respectievelijk VI bij de richtlijn in acht genomen.

§ 9. Bijzondere bepalingen inzake voorlichting en onderricht

Artikel 4.102. Voorlichting en onderricht

Aan werknemers die arbeid verrichten als bedoeld in artikel 4.86, eerste en tweede lid wordt voorlichting en onderricht gegeven, waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan:

  • a. de mogelijke gevaren voor de gezondheid die zijn verbonden aan het werken met biologische agentia;

  • b. de te treffen voorzorgsmaatregelen om blootstelling te voorkomen;

  • c. de te nemen actie in geval zich een ongeval voordoet met biologische agentia;

  • d. de bestaande hygiënische voorschriften;

  • e. het dragen en gebruiken van werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen.

Afdeling 10. Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers

§ 1. Vervoer

Artikel 4.103. Uitzonderingen voor vervoermiddelen

  • 2 Artikel 4.7 is niet van toepassing op tankschepen die zich buiten Nederland bevinden.

  • 3 De afdelingen 1, 2 en 5 van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op arbeid met asbest of asbesthoudende producten en crocidoliet of crocidoliethoudende producten als bedoeld in artikel 4.37, verricht in respectievelijk op een zeeschip dat zich buiten Nederland bevindt, tenzij dit redelijkerwijs kan worden gevergd.

§ 2. Jeugdigen

Artikel 4.104. Schakelbepaling

In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.

Artikel 4.105. Arbeidsverboden voor gevaarlijke stoffen en biologische agentia

  • 1 Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten met stoffen die voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling in een of meer van de categorieën «zeer vergiftig», «vergiftig», «sensibiliserend», «kankerverwekkend», «mutageen» en «voor de voortplanting vergiftig», alsmede stoffen die voldoen aan de bij of krachtens die wet vastgestelde criteria voor toekenning van een van de volgende R-zinnen:

    • a. gevaar voor cumulatieve effecten (R33);

    • b. gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling (R48).

  • 2 Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten met biologische agentia van categorie 3 of 4, bedoeld in afdeling 9 van dit hoofdstuk.

  • 3 Voorts mogen jeugdige werknemers geen arbeid verrichten aan of met kuipen, bassins, leidingen of reservoirs waarin zich een of meer van de in het eerste of tweede lid bedoelde stoffen of biologische agentia bevinden.

Artikel 4.106. Deskundig toezicht bij arbeid met gevaarlijke stoffen

Artikel 1.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op jeugdige werknemers die:

  • a. arbeid verrichten met stoffen die voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling:

    • 1. in een of meer van de categorieën, «ontplofbaar», «bijtend» en «irriterend»;

    • 2. in de categorie «schadelijk», indien deze stoffen tevens voldoen aan de bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor toekenning van R-zin «onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten» (R40);

  • b. arbeid verrichten met persgassen, onder druk vloeibaar gemaakte gassen, door sterke temperatuurverlaging vloeibaar gemaakte gassen en opgeloste gassen;

  • c. arbeid verrichten aan of met kuipen, bassins, leidingen of reservoirs waarin zich een of meer van de onder a of b bedoelde stoffen of gassen bevinden;

  • d. artikelen die ontplofbare stoffen bevatten, vervaardigen of hanteren.

§ 3. Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie

Artikel 4.107. Schakelbepaling

In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.

Artikel 4.108. Arbeidsverboden lood en loodwit

Het is een zwangere werknemer en een werknemer tijdens de lactatie verboden arbeid te verrichten met loodwit als bedoeld in afdeling 7 van dit hoofdstuk alsmede met metallisch lood en zijn ionverbindingen waarvoor op grond van artikel 4.8b, tweede lid, een biologische grenswaarde is vastgesteld.

Artikel 4.109. Arbeidsverboden enkele biologische agentia

Het is een zwangere werknemer verboden arbeid te verrichten met de biologische agentia Toxoplasma en Rubellavirus, bedoeld in afdeling 9 van dit hoofdstuk, tenzij is gebleken dat zij hiervoor immuun is.

§ 4. Thuiswerkers

Artikel 4.110. Gevaarlijke stoffen

Thuiswerk met gevaarlijke stoffen is uitsluitend toegestaan met een of meer van de volgende stoffen:

  • a. stoffen die bij uitsluiting voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling in de categorieën «schadelijk», «irriterend», «ontvlambaar» en «milieugevaarlijk», tenzij deze stoffen voldoen aan de bij of krachtens die wet vastgestelde criteria voor toekenning van een van de volgende R-zinnen:

    • 1°. in droge toestand ontplofbaar (R1);

    • 2°. vormt met metalen zeer gemakkelijk ontplofbare verbindingen (R4);

    • 3°. ontploffingsgevaar door verwarming (R5);

    • 4°. ontplofbaar met en zonder lucht (R6);

    • 5°. reageert heftig met water (R14);

    • 6°. kan ontplofbare peroxiden vormen (R19);

    • 7°. vormt vergiftig gas in contact met water (R29);

    • 8°. kan bij gebruik licht ontvlambaar worden (R30);

    • 9°. vormt vergiftige gassen in contact met zuren (R31);

    • 10°. vormt zeer vergiftige gassen in contact met zuren (R32);

    • 11°. gevaar voor cumulatieve effecten (R33);

    • 12°. onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten (R40);

    • 13°. ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand (R44);

    • 14°. gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling (R48), en

    • 15°. kan schadelijk zijn via de borstvoeding (R64);

  • b. stoffen die aan geen van de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling voldoen, tenzij deze stoffen de bijzondere gevaarsaanduidingen dragen, genoemd in bijlage V, deel B, onderdeel 2° of 6° bij richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200).

Artikel 4.111. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie

Met betrekking tot de in artikel 4.110, onder a, genoemde stoffen, met uitzondering van stoffen die uitsluitend voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling in de categorie «milieugevaarlijk», wordt in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, in ieder geval vastgesteld aan welke stoffen thuiswerkers worden of kunnen worden blootgesteld en wat de gevaren zijn die aan die stoffen zijn verbonden.

Artikel 4.112. Verpakking en etikettering

  • 2 Op de verpakking van een stof, bedoeld in het eerste lid, worden de aanduidingen welke voor die stof op grond van het voldoen aan de criteria voor indeling in de categorieën, genoemd in artikel 4.110, onder a, ten behoeve van de aflevering van die stof bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen zijn voorgeschreven, opvallend en goed leesbaar vermeld, met uitzondering van de aanduidingen die betrekking hebben op de categorie «milieugevaarlijk».

Artikel 4.113. Arbeidshygiënisch regime

Doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat thuiswerkers bij hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan stoffen in zodanige mate, dat schade kan worden toegebracht aan hun gezondheid of dat aan thuiswerkers hinder kan worden veroorzaakt.

Artikel 4.114. Brandbestrijdingsmiddelen

Indien met brandgevaarlijke stoffen wordt gewerkt, zijn in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, aan de thuiswerker deugdelijke en doelmatige middelen voor het blussen of doven van een brand ter beschikking gesteld.

Artikel 4.115. Voorkomen, beperken van ongewilde gebeurtenissen

  • 1 Indien stoffen aanwezig zijn die gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van thuiswerkers kunnen opleveren, zijn zodanige voorzieningen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.

  • 2 Bij het verrichten van arbeid met stoffen als bedoeld in het eerste lid zijn zodanige voorzieningen getroffen, dat het gevaar, dat zich bij die arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.

  • 3 Voorts zijn in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2 zodanige voorzieningen getroffen dat in geval zich een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid voordoet, de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt.

Hoofdstuk 5. Fysieke belasting

Afdeling 1. Fysieke belasting

Artikel 5.1. Definitie richtlijn

In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 90/269/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 mei 1990 betreffende de minimum veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het handmatig hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (PbEG L 156).

Artikel 5.2. Voorkomen gevaren

De arbeid wordt zodanig georganiseerd, de arbeidsplaats wordt zodanig ingericht, een zodanige productieen werkmethode wordt toegepast of zodanige hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, worden gebruikt, dat de fysieke belasting geen gevaren met zich kan brengen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemer.

Artikel 5.3. Beperken gevaren en risico-inventarisatie en -evaluatie

  • 1 Voor zover de in artikel 5.2 bedoelde gevaren redelijkerwijs niet kunnen worden voorkomen, wordt de arbeid zodanig georganiseerd, wordt de arbeidsplaats zodanig ingericht, wordt een zodanige productie- en werkmethode toegepast en worden zodanige hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, gebruikt, dat die gevaren zoveel als redelijkerwijs mogelijk is worden beperkt.

  • 2 Bij de uitvoering van het eerste lid worden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, met inachtneming van bijlage I bij de richtlijn, de veiligheids- en gezondheidsaspecten van de fysieke belasting beoordeeld, waarbij met name gelet wordt op de kenmerken van de last, de vereiste lichamelijke inspanning, de kenmerken van de werkomgeving en de eisen van de taak.

Artikel 5.4. Zitgelegenheid

  • 1 Aan een werknemer die arbeid verricht, welke geheel of gedeeltelijk zittend kan worden uitgevoerd, is daartoe een doelmatige zitgelegenheid ter beschikking gesteld.

  • 2 Aan werknemers die arbeid verrichten, welke staande moet worden uitgevoerd, doch waarbij het arbeidsproces hun toelaat van tijd tot tijd te gaan zitten, is een voldoende aantal doelmatige zitgelegenheden ter beschikking gesteld.

Artikel 5.5. Voorlichting

  • 1 Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij sprake is van het handmatig hanteren van lasten wordt doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over:

    • a. de wijze waarop lasten gehanteerd worden;

    • b. de aan het handmatig hanteren van lasten verbonden gevaren voor hun veiligheid en gezondheid en de te nemen maatregelen om deze gevaren zo veel mogelijk te beperken.

  • 2 Aan de betrokken werknemers wordt adequate informatie verstrekt over het gewicht van de te hanteren last en, wanneer het gewicht van de last niet gelijk verdeeld is, over het zwaartepunt of de zwaarste kant van die last.

Artikel 5.6. Bijlagen richtlijn

Met betrekking tot fysieke belasting worden de bijlagen I en II bij de richtlijn in acht genomen.

Afdeling 2. Beeldschermwerk

Artikel 5.7. Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a. beeldscherm: een alfanumeriek of grafisch scherm, ongeacht het gebruikte afbeeldingsprocédé;

  • b. werkplek: het beeldscherm en het geheel van de daarbij behorende beeldschermapparatuur waarvan een werknemer gebruik maakt, met inbegrip van de onmiddellijke werkomgeving.

Artikel 5.8. Toepasselijkheid

  • 1 Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a. bestuurdersplaatsen op machines;

    • b. computersystemen die in de eerste plaats bestemd zijn voor gebruik door het publiek;

    • c. zogenoemde draagbare systemen die niet aanhoudend worden gebruikt op een werkplek;

    • d. rekenmachines, kassa’s en andere apparatuur die voorzien zijn van een klein display voor gegevens of hoeveelheden, nodig voor het directe gebruik van die apparatuur;

    • e. conventionele schrijfmachines met display.

  • 2 Voorts is deze afdeling niet van toepassing op arbeid waarbij een werknemer gewoonlijk minder dan twee uren per etmaal gebruik maakt van een beeldscherm.

Artikel 5.9. Risico-inventarisatie en -evaluatie

  • 1 In de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, wordt specifiek aandacht besteed aan de gevaren voor het gezichtsvermogen en die van de fysieke en psychische belasting als gevolg van arbeid aan een beeldscherm.

  • 2 Op basis van de uitkomsten van de in het eerste lid bedoelde risico-inventarisatie en -evaluatie worden doeltreffende maatregelen genomen om de desbetreffende gevaren te ondervangen, rekening houdend met de gevolgen van die gevaren en de onderlinge samenhang daartussen.

Artikel 5.10. Dagindeling van de arbeid

De arbeid aan een beeldscherm is zodanig georganiseerd dat deze arbeid telkens na ten hoogste twee achtereenvolgende uren wordt afgewisseld door andersoortige arbeid of door een rusttijd, zodanig dat de belasting van het verrichten van de arbeid aan een beeldscherm wordt verlicht.

Artikel 5.11. Maatregelen met betrekking tot de bescherming van de ogen en het gezichtsvermogen van de werknemers

  • 1 Iedere werknemer die voor de eerste keer belast wordt met arbeid aan een beeldscherm wordt, in aanvulling op artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór de aanvang van die arbeid een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Dit onderzoek heeft in ieder geval betrekking op de ogen en het gezichtsvermogen.

  • 2 De werknemer wordt opnieuw in de gelegenheid gesteld een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, te ondergaan, indien zich bij hem gezichtsstoornissen voordoen die het gevolg kunnen zijn van het verrichten van arbeid aan een beeldscherm.

  • 3 Indien de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het eerste en het tweede lid, dit vereisen, wordt de betrokken werknemer in de gelegenheid gesteld een oftalmologisch onderzoek te ondergaan.

  • 4 Indien de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, dit vereisen en normale oogcorrectiemiddelen niet kunnen worden gebruikt, worden aan de betrokken werknemer speciale, met de desbetreffende arbeid verband houdende, oogcorrectiemiddelen verstrekt.

Artikel 5.12. Voorschriften voor de inrichting van werkplekken

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de werkplek en de wisselwerking tussen de gebruikte programmatuur en de werknemers.

Afdeling 3. Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers

§ 1. Vervoer

Artikel 5.13. Toepasselijkheid

Afdeling 2 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op:

  • a. bestuurdersplaatsen op een voertuig op een openbare weg of spoor- of tramweg;

  • b. computersystemen in een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of spoor- of tramweg.

§ 2. Thuiswerkers

Artikel 5.15. Werkplekvoorzieningen

  • 1 De arbeidsplaats van een thuiswerker is zodanig ingericht dat de arbeid zoveel mogelijk zittend op ergonomisch verantwoorde wijze kan worden verricht. Daartoe zijn een doelmatige zitgelegenheid en een doelmatig werkblad of een doelmatige werktafel ter beschikking gesteld.

  • 2 Indien de thuiswerker reeds uit eigen hoofde beschikt over de in het eerste lid bedoelde voorzieningen, behoeven deze niet alsnog ter beschikking te worden gesteld.

Hoofdstuk 6. Fysische factoren

Afdeling 1. Klimaat

Artikel 6.1. Binnen- en buitenklimaat

  • 1 Het klimaat op de arbeidsplaats veroorzaakt geen schade aan de gezondheid van de werknemers.

  • 2 Het klimaat op de arbeidsplaats is zo behaaglijk en gelijkmatig als redelijkerwijs mogelijk. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard van de werkzaamheden die door de werknemers worden verricht en de fysieke belasting die het gevolg is van die werkzaamheden.

  • 3 Hinderlijke tocht op de arbeidsplaats wordt vermeden tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 4 Indien door het klimaat op de arbeidsplaats toch schade aan de gezondheid van de werknemers kan ontstaan, worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld. Indien de ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen schade aan de gezondheid niet kunnen voorkomen, wordt de duur van de arbeid in een zodanige mate beperkt of wordt de arbeid met een zodanige frequentie afgewisseld door een tijdelijk verblijf op een plaats waar een klimaat heerst als bedoeld in het eerste lid, dat geen schade aan de gezondheid ontstaat.

Artikel 6.2. Luchtverversing

  • 1 Op de arbeidsplaats is voldoende niet verontreinigde lucht aanwezig.

  • 2 Luchtverversingsinstallaties zijn altijd bedrijfsklaar.

  • 3 Luchtverversingsinstallaties zijn voorzien van een controlesysteem dat storingen in de installatie signaleert voor zover dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de werknemers.

Afdeling 2. Verlichting

Artikel 6.3. Daglicht en kunstlicht

  • 1 Arbeidsplaatsen en de directe toegangen daartoe zijn gedurende de aanwezigheid van de werknemers door daglicht, door kunstlicht of door beide voldoende en doelmatig verlicht.

  • 2 Het kunstlicht is zodanig aangebracht dat gevaar voor ongevallen is voorkomen.

  • 3 De voor kunstlicht gebruikte kleur mag de waarneming van de veiligheids- en gezondheidssignalering, bepaald bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8, niet wijzigen of beïnvloeden.

Artikel 6.4. Daglicht

  • 1 In een uitwendige scheidingsconstructie van een besloten ruimte waar overdag door iemand gemiddeld meer dan twee uur arbeid wordt verricht, zijn doorzichtige lichtopeningen aangebracht waardoor daglicht kan toetreden. Het gezamenlijk oppervlak van de lichtopeningen bedraagt ten minste 1/20 van het vloeroppervlak van die ruimte.

  • 2 De lichtopeningen mogen zich ook bevinden in de inwendige scheidingsconstructie van de besloten ruimte, voor zover die constructie niet de scheiding vormt met een andere besloten ruimte als bedoeld in het eerste lid of met een ruimte als bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 5.

  • 3 Het eerste of tweede lid geldt niet indien daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan. In dat geval wordt het vereiste minimum oppervlak aan lichtopeningen van 1/20 van het vloeroppervlak zo dicht mogelijk benaderd.

Artikel 6.5. Weren van zonlicht

In een besloten ruimte waar arbeid wordt verricht kan rechtstreeks invallend zonlicht worden geweerd.

Afdeling 3. Geluid

§ 1. Algemeen

Artikel 6.6. Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a. equivalent geluidsniveau in dB(A): het energetisch gemiddelde geluidsniveau gedurende een bepaalde beoordelingstijd, uitgedrukt in dB(A);

  • b. momentaan geluidsdrukniveau in Pa: de niet-gewogen geluidsdruk die wordt gemeten met een geluidsniveaumeter in de stand «peak-hold», uitgedrukt in Pa;

  • c. geluidsdosisniveau in dB(A): het energetisch gemiddelde geluidsniveau gedurende een representatieve werkdag, uitgedrukt in dB(A).

§ 2. Geluidsvoorschriften

Artikel 6.7. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie, beoordelen en meten

  • 1 Op elke arbeidsplaats wordt in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, het geluidsniveau beoordeeld en, indien nodig, gemeten teneinde te bepalen waar en in welke mate werknemers aan de in deze afdeling vastgestelde niveaus van schadelijk geluid kunnen worden blootgesteld.

  • 2 De beoordeling en de meting zijn representatief voor de blootstelling aan geluid op de arbeidsplaats gedurende de dagelijkse arbeidstijd. De beoordeling en de meting worden, in aanvulling op artikel 5 van de wet, volgens een schriftelijk vastgelegd tijdschema periodiek herhaald en in ieder geval herzien, indien de omstandigheden zijn gewijzigd of er redenen zijn om aan te nemen dat de uitgevoerde beoordeling of meting onjuist is.

  • 3 De bij de meting gebruikte methoden en apparaten zijn aan de desbetreffende omstandigheden aangepast. Met name wordt daarbij gelet op de kenmerken van het te meten geluid en de omgevingsfactoren. De gebruikte methoden en apparaten zijn geschikt om te bepalen of de in deze afdeling vastgestelde niveaus van schadelijk geluid al dan niet worden overschreden.

  • 4 De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel kenbaar te maken over de wijze van beoordeling en meting.

  • 5 De resultaten van de op grond van dit artikel uitgevoerde beoordelingen en metingen worden in passende vorm geregistreerd en gedurende ten minste tien jaar bewaard.

  • 6 De in het vijfde lid bedoelde resultaten worden, voorzien van een toelichting, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

Artikel 6.8. Voorkomen of beperken van schadelijk geluid

  • 1 Machines, werktuigen, apparaten, installaties, vervoer- en transportmiddelen zijn van zodanige constructie, zijn zodanig ingericht, opgesteld of ondersteund en worden zodanig onderhouden, dat zij bij het in werking zijn op de arbeidsplaats geen equivalent geluidsniveau veroorzaken hoger dan 85 dB(A) of een momentaan geluidsdrukniveau hoger dan 200 Pa, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2 Het verrichten van werkzaamheden geschiedt zodanig, dat daarbij op de arbeidsplaats geen equivalent geluidsniveau veroorzaakt wordt hoger dan 85 dB(A) of een momentaan geluidsdrukniveau hoger dan 200 Pa, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3 Indien de uitzondering, genoemd in de laatste zinsnede van het eerste of tweede lid, van toepassing is, zijn doeltreffende voorzieningen getroffen waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de in het eerste en tweede lid genoemde geluidsniveaus op de arbeidsplaats heersen, tenzij ook dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 4 De in het derde lid bedoelde voorzieningen worden vermeld in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5 van de wet.

  • 5 In gevallen waarin voorzieningen, getroffen op grond van het derde lid, de werknemers onvoldoende bescherming bieden tegen de in het eerste en tweede lid genoemde geluidsniveaus en in gevallen waarin het treffen van bedoelde voorzieningen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, worden doeltreffende maatregelen genomen om de blootstellingsduur alsmede het aantal werknemers dat aan de desbetreffende geluidsniveaus wordt blootgesteld, zoveel mogelijk te beperken.

  • 6 Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de in het vijfde lid bedoelde maatregelen.

  • 7 In gevallen waarin werknemers kunnen worden blootgesteld aan een equivalent geluidsniveau op de arbeidsplaats van 80 dB(A) of hoger, worden persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoende aantal beschikbaar gesteld. De persoonlijke beschermingsmiddelen bieden een demping van het geluid tot een equivalent geluidsniveau van 80 dB(A) of lager. Indien een zodanige demping technisch niet mogelijk is, wordt door de persoonlijke beschermingsmiddelen ten minste een demping van het geluid geboden tot beneden het equivalent geluidsniveau van 85 dB(A).

  • 8 De betrokken werknemers wordt de gelegenheid geboden een oordeel over de keuze van de soort persoonlijke beschermingsmiddelen kenbaar te maken.

  • 9 Bij overschrijding van het equivalent geluidsniveau van 85 dB(A) of van het momentaan geluidsdrukniveau van 200 Pa, worden door de werknemers de persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt.

  • 10 Het ongevalsgevaar als gevolg van het gebruik van de persoonlijke beschermingsmiddelen wordt zoveel mogelijk door middel van doeltreffende maatregelen beperkt.

  • 11 De plaatsen waar overschrijding van ten minste een van de in het negende lid genoemde geluidsniveaus kan worden verwacht, zijn duidelijk afgebakend en gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

  • 12 Alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie de in het elfde lid bedoelde plaatsen moeten betreden worden daar toegelaten.

  • 13 De belanghebbende werknemers en, indien aanwezig, de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging, worden, in geval toepassing wordt gegeven aan de uitzonderingen, bedoeld in de laatste zinsnede van het eerste en tweede lid, en de laatste zinsnede van het derde lid, in kennis gesteld van de redenen daarvan alsmede van de op grond van het derde lid getroffen voorzieningen en de op grond van het vijfde lid genomen maatregelen.

  • 14 Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt het in het eerste en tweede lid genoemde geluidsniveau van 85 dB(A) vervangen door 80 dB(A).

Artikel 6.9. Weekgemiddelde

  • 1 In gevallen waarin werknemers die bijzondere taken uitvoeren, in verband met het uitvoeren van deze taken moeten verblijven op een arbeidsplaats waar het niveau van het geluid van dag tot dag sterk wisselt en het redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat de in artikel 6.8, derde en vijfde lid, bedoelde voorzieningen en maatregelen getroffen respectievelijk genomen worden, is het gemiddelde geluidsniveau, berekend of gemeten over een periode van een week niet hoger dan 85 dB(A) of een momentaan geluidsdrukniveau hoger dan 200 Pa, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2 Voorts wordt in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, periodiek, doch in ieder geval telkens indien er voor het geluid op de arbeidsplaats relevante veranderingen plaatsvinden in de arbeid of de omstandigheden waaronder deze arbeid wordt verricht, gecontroleerd of nog voldaan wordt aan het eerste lid.

Artikel 6.10. Audiometrisch onderzoek

  • 1 Werknemers die worden blootgesteld aan een geluidsdosisniveau van 80 dB(A) worden, in aanvulling op artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek in de vorm van een audiometrisch onderzoek te ondergaan.

  • 2 Zolang de blootstelling aan het in het eerste lid genoemde geluidsniveau duurt, worden de betrokken werknemers met tussenpozen van vier jaar of met kortere tussenpozen indien dit naar het oordeel van de arbodienst noodzakelijk is, opnieuw in de gelegenheid gesteld om een audiometrisch onderzoek te ondergaan.

  • 4 De arbodienst wordt de gelegenheid geboden om te adviseren over de te nemen preventieve of persoonlijke beschermende maatregelen.

  • 5 De resultaten van het audiometrisch onderzoek worden gedurende ten minste 10 jaar bewaard.

  • 6 De betrokken werknemer wordt in kennis gesteld van de resultaten van elk audiometrisch onderzoek dat hij op grond van dit artikel heeft ondergaan.

Artikel 6.11. Voorlichting en onderricht

Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij overschrijding van het equivalente geluidsniveau van 80 dB(A) of van het momentaan geluidsdrukniveau van 200 Pa kan worden verwacht, worden doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over:

  • a. de mogelijke gevaren voor het gehoor als gevolg van blootstelling aan geluid;

  • b. de bestaande regelgeving met betrekking tot geluid en de op grond van deze regelgeving te nemen maatregelen;

  • c. de gevallen waarin persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking worden gesteld en de gevallen waarin en de wijze waarop de persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt;

  • d. de inhoud en betekenis van een periodiek te herhalen audiometrisch onderzoek en de gevallen waarin aan werknemers de gelegenheid wordt geboden om een dergelijk onderzoek te ondergaan.

Afdeling 4. Straling

Artikel 6.12. Toestellen

  • 1 Toestellen die schadelijke, niet-ioniserende elektromagnetische straling kunnen uitzenden bestaan uit deugdelijk materiaal, zijn van een deugdelijke constructie en verkeren in goede staat.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde toestellen bevinden zich in een zodanige ruimte en zijn voorts zodanig ingericht, opgesteld of afgeschermd, dat bij het in werking zijn daarvan gezondheidsschade zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 3 Indien bij het in werking zijn van een toestel als bedoeld in het eerste lid, het gevaar van gezondheidsschade ondanks de naleving van de voorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet of niet geheel kan worden voorkomen, worden zodanige organisatorische maatregelen getroffen, dat gezondheidsschade zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 4 Indien de in het derde lid bedoelde maatregelen gezondheidsschade niet of niet voldoende kunnen voorkomen worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld.

  • 5 De persoonlijke beschermingsmiddelen worden door de werknemers bij de arbeid gebruikt.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen niveaus worden vastgesteld, waarboven voor de toepassing van dit artikel die straling wordt geacht schadelijk te zijn.

Afdeling 5. Werken onder overdruk

Artikel 6.13. Definities en toepasselijkheid

  • 1 In het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:

    • a. duikarbeid: het verrichten van arbeid in een vloeistof of in een droge duikklok met inbegrip van het verblijf in die vloeistof of in die droge duikklok, waarbij voor de ademhaling gebruik wordt gemaakt van een gas onder een hogere druk dan de atmosferische druk;

    • b. caissonarbeid: het verrichten van arbeid in een ruimte die onder een druk van ten minste 104 Pa boven de atmosferische druk staat en geheel of gedeeltelijk door een vloeistof wordt omgeven alsmede het verblijf in en het transport van en naar die ruimte;

    • c. overige arbeid onder overdruk: het verrichten van andere arbeid dan duik- of caissonarbeid in een ruimte onder een druk van ten minste 104 Pa boven de atmosferische druk met inbegrip van het verblijf in die ruimte.

  • 2 Deze afdeling is mede van toepassing op de arbeid in of op een zeeschip die in rechtstreeks verband staat met de te verrichten arbeid onder overdruk.

  • 3 Op duikarbeid met Self-Contained Underwater Breathing Apparatus (SCUBA), bestaande uit de instructie van sportduikers tot een duikdiepte van maximaal 50 meter, met een decompressietijd van ten hoogste 20 minuten en met een partiële zuurstofdruk in het ademgas van maximaal 1,4.105 PA, zijn uitsluitend de artikelen 6.14 en 6.15, eerste lid, onder a en b en d, van toepassing.

Artikel 6.14. Geschiktheid

Duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk worden verricht door een persoon, die in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeert, dat hij in staat is de gevaren, die zijn verbonden aan de door hem te verrichten arbeid, te onderkennen en zo mogelijk te voorkomen of te beperken.

Artikel 6.14a. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

  • 1 Personen, die worden belast met het verrichten van duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk worden voor de aanvang van die arbeid onderworpen aan een arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat gericht is op de bijzondere gevaren voor de gezondheid, waaraan zij bij de uitoefening van die arbeid kunnen blootstaan.

  • 2 Na een periode van ten hoogste twaalf maanden na het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt het arbeidsgezondheidskundig onderzoek herhaald en vervolgens telkens met een tussenperiode van ten hoogste twaalf maanden sinds het voorafgaande onderzoek.

  • 3 Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt uitgevoerd door een arts, die in het bezit is van een certificaat duikerarts, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de uitvoering van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de gegevens, die bij het onderzoek worden overgelegd;

    • b. de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd;

    • c. de wijze van beoordeling van de geschiktheid of ongeschiktheid van personen voor het verrichten van duikarbeid, caissonarbeid of overige arbeid onder overdruk;

    • d. de wijze van registratie, verwerking en bewaring, alsmede de tijdsduur van bewaring van de uit het onderzoek verkregen gegevens.

  • 5 Een persoon verricht slechts duikarbeid, caissonarbeid of overige arbeid onder overdruk indien uit het arbeidsgezondheidskundig onderzoek blijkt, dat het verrichten van die arbeid op medische gronden toelaatbaar is. Indien uit de uitslag van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek blijkt dat het verrichten van duikarbeid, caissonarbeid of overige arbeid onder overdruk slechts onder de daarin aangegeven beperkende voorschriften toelaatbaar is, worden deze voorschriften in acht genomen.

  • 6 Op verzoek van de werkgever of de onderzochte persoon wordt het in dit artikel bedoelde onderzoek één maal opnieuw uitgevoerd door een andere arts, die in het bezit is van een certificaat duikerarts als bedoeld in het derde lid. Het resultaat van het hernieuwde onderzoek treedt in de plaats van het daaraan voorafgaande.

Artikel 6.14b. Duikerarts

  • 1 In verband met de uitvoering van arbeidsgezondheidskundige onderzoeken als bedoeld in artikel 6.14a, eerste en tweede lid, kunnen voor de afgifte van het certificaat duikerarts, bedoeld in artikel 6.14a, derde lid, bij ministeriële regeling verschillende vakbekwaamheids-, opleidings- of registratie-eisen worden gesteld.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gelijkstelling van in het buitenland afgegeven certificaten duikerarts met het certificaat duikerarts, bedoeld in artikel 6.14a, derde lid.

Artikel 6.15. Veiligheidsmaatregelen

  • 1 Indien duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk worden verricht, is met inachtneming van de stand van de techniek en rekening houdende met de specifiek te verrichten arbeid:

    • a. nabij de plaats waar de arbeid wordt verricht een deugdelijke schriftelijke werkinstructie aanwezig die ten minste de door de werknemers te treffen veiligheidsvoorzieningen alsmede de noodprocedures bevat;

    • b. aan de werknemers deugdelijk materieel dat in goede staat verkeert en voldoende ademgas van goede kwaliteit ter beschikking gesteld;

    • c. nabij de plaats waar de arbeid wordt verricht een daartoe opgeleid persoon aanwezig die de werknemers adequaat medisch begeleiden kan;

    • d. nabij de plaats waar de arbeid wordt verricht een adequate eerste-hulpuitrusting aanwezig.

  • 2 De in het eerste lid, onder c, bedoelde persoon kan terstond in contact treden met een arts als bedoeld in artikel 6.14a, derde lid.

Artikel 6.15a. Certificering onderhoudssysteem duik- en caissonmaterieel

[Treedt in werking op 01-01-2007]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 6.16. Duikarbeid

  • 1 Duikarbeid wordt verricht door een of meer duikers die worden bijgestaan door een reserveduiker en een ploegleider.

  • 2 De reserveduiker verricht slechts duikarbeid bestaande uit het verlenen van hulp aan en het redden van in moeilijkheden geraakte duikers. Bij het gebruik van een duikklok is de reserveduiker in de klok aanwezig.

  • 3 De ploegleider is in het bezit van een certificaat duikploegleider, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, mag de ploegleider tevens als reserveduiker optreden, indien duikarbeid wordt verricht in een vloeistof die in overwegende mate uit water bestaat met een maximaal bereikbare diepte van 9 meter en een maximale stroomsnelheid van 0,5 meter per seconde en waarbij geen voorzienbare kans bestaat dat de duikers in die vloeistof in moeilijkheden raken.

  • 5 Een ieder die duikarbeid heeft verricht, houdt hiervan aantekening in een persoonlijk duiklogboek. In dit logboek worden, naast de aard van de duikarbeid, ten minste het gevolgde duikschema inclusief het gevolgde decompressieverloop alsmede de verblijftijd in de vloeistof aangetekend.

  • 6 De duikers en de reserveduiker zijn in het bezit van een certificaat duikarbeid met betrekking tot de soort arbeid die zij verrichten, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 7 Indien duikarbeid wordt verricht is de persoon, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder c, in het bezit van een certificaat duikmedische begeleiding, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 8 Het certificaat duikploegleider, het certificaat duikarbeid en het certificaat duikmedische begeleiding, bedoeld in het derde respectievelijk het zesde en zevende lid, of afschriften daarvan zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

  • 9 Het zesde lid is niet van toepassing op degene die in het kader van een opleiding tot duiker duikarbeid verricht, mits dit gebeurt onder toezicht van een persoon die in het bezit is van een certificaat als bedoeld in dat lid.

  • 10 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gelijkstelling van in het buitenland afgegeven certificaten duikploegleider, certificaten duikarbeid of certificaten duikmedische begeleiding met de certificaten, bedoeld in het derde respectievelijk zesde en zevende lid.

Artikel 6.17. Melding duikarbeid

  • 1 Duikarbeid die wordt verricht,

    • a. op een diepte groter dan 9 meter;

    • b. bij een stroomsnelheid groter dan 0,5 meter per seconde;

    • c. met voorgenomen decompressie;

    • d. met een ademgas anders dan lucht;

    • e. over een periode langer dan een week, of

    • f. ten behoeve van de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen, wordt ten minste vijf werkdagen vóór de aanvang ervan schriftelijk gemeld bij een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet onder opgaaf van de plaats waar de arbeid zal worden verricht, het tijdstip waarop deze zal aanvangen, het vermoedelijke aantal betrokken werknemers en het aantal werknemers dat daadwerkelijk duikarbeid zal verrichten.

  • 2 Indien de periode tussen de opdracht tot het verrichten van duikarbeid als bedoeld in het eerste lid en de uitvoering ervan wegens het onvoorziene en spoedeisende karakter van de duikarbeid korter is dan vijf werkdagen, dan wordt de duikarbeid zo spoedig mogelijk bij de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, gemeld.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde schriftelijke melding gaat in geval van duikarbeid ten behoeve van de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen, vergezeld van informatie over de veiligheids- en gezondheidsrisico's van de duiklocatie.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing op arbeid die in het kader van een opleiding tot duiker wordt verricht.

Artikel 6.18. Compressiekamer duikarbeid

  • 1 Bij de plaats waar duikarbeid in water wordt verricht op een diepte van meer dan 15 m of in een andere vloeistof onder een hogere druk dan 1,5.105 Pa boven de atmosferische druk, is een geschikte compressiekamer, voorzien van een personen- en medicijnsluis, aanwezig.

  • 2 Onverminderd het eerste lid is bij de plaats waar duikarbeid wordt verricht een compressiekamer aanwezig indien de reistijd tussen de duiklocatie en de dichtstbijzijnde behandelfaciliteit met compressiekamer meer dan 2 uur bedraagt.

  • 3 De compressiekamer, bedoeld in het eerste lid:

    • a. heeft een omvang en een inrichting die zijn afgestemd op het aantal personen dat duikarbeid verricht en de aard van de werkzaamheden, en

    • b. biedt ten minste plaats aan twee personen.

  • 4 De compressiekamer wordt op de juiste wijze gebruikt.

Artikel 6.19. Caissonarbeid

  • 1 Caissonarbeid wordt door ten minste twee personen verricht.

  • 2 Ten minste 30 dagen vóór het verrichten van caissonarbeid wordt een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet hiervan schriftelijk in kennis gesteld, onder overlegging van een deugdelijk werkplan.

  • 3 Een caisson wordt gebouwd, geïnstalleerd, aangepast of gedemonteerd onder toezicht van een speciaal daarvoor aangewezen persoon.

  • 4 Caissons worden regelmatig door een speciaal daarvoor aangewezen persoon geïnspecteerd.

Artikel 6.20. Compressiekamer caissonarbeid

  • 1 Bij de plaats waar caissonarbeid wordt verricht onder een hogere druk dan 1,5.105 Pa boven de atmosferische druk, is een geschikte compressiekamer, voorzien van een personen- en medicijnsluis, aanwezig.

  • 2 Onverminderd het eerste lid is bij de plaats waar caissonarbeid wordt verricht een compressiekamer aanwezig indien de reistijd tussen die plaats en de dichtstbijzijnde behandelfaciliteit met compressiekamer meer dan 2 uur bedraagt.

  • 3 De compressiekamer, bedoeld in het eerste lid:

    • a. heeft een omvang en een inrichting die zijn afgestemd op het aantal personen dat caissonarbeid verricht en de aard van de werkzaamheden, en

    • b. biedt ten minste plaats aan twee personen.

  • 4 De compressiekamer wordt op de juiste wijze gebruikt.

Afdeling 5A. Aanvullende voorschriften ondergrondse winningsindustrieën

Artikel 6.20a. Schakelbepaling

Op een arbeidsplaats in de ondergrondse winningsindustrie zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 5 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 6.20b. Ventilatie

  • 1 Alle normaal toegankelijke ondergrondse werkterreinen worden behoorlijk geventileerd. Door middel van een permanente ventilatie wordt, met een voldoende veiligheidsmarge, gezorgd voor een atmosfeer:

    • a. die gezond is;

    • b. waarin het explosiegevaar en het gevaar voor stofdeeltjes die ingeademd kunnen worden, onder controle wordt gehouden;

    • c. waarin de arbeidsomstandigheden tijdens de werktijd adequaat zijn, gelet op de gebruikte werkmethoden en de fysieke belasting van de werknemers.

  • 2 Indien de natuurlijke ventilatie niet aan het eerste lid voldoet wordt de hoofdventilatie door een of meer mechanische ventilatoren verzorgd. Er worden maatregelen getroffen om een constante en continue ventilatie te garanderen. De onderdruk van de hoofdventilatoren wordt voortdurend gecontroleerd. Er is een automatische alarmering voor het geval de hoofdventilatoren onverwacht uitvallen.

  • 3 De parameters van de ventilatie worden:

    • a. regelmatig gemeten; en

    • b. de resultaten hiervan worden geregistreerd.

  • 4 Er wordt een plattegrond gemaakt en regelmatig bijgewerkt met alle nuttige gegevens van het ventilatiesysteem. De plattegrond is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

Artikel 6.20c. Verlichting

In afwijking van de artikelen 6.3 en 6.4 zijn de werkplekken voor zover mogelijk voorzien van voldoende kunstmatige verlichting voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. De verlichtingsinstallaties zijn zodanig aangebracht dat het type verlichting geen ongevallenrisico voor de werknemers oplevert.

Afdeling 5B. Aanvullende voorschriften winningsindustrieën met behulp van boringen

Artikel 6.20d. Schakelbepaling

Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 5 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 6.20e. Verlichting

Verlichtingsinstallaties zijn zodanig ontworpen dat operationele bedieningsruimten, vluchtwegen, inschepingszones en gevaarlijke zones gedurende de aanwezigheid van de werknemers verlicht zijn.

Afdeling 6. Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers

§ 1. Vervoer

Artikel 6.21. Uitzondering geluid

Afdeling 3 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op zeeschepen en luchtvaartuigen. Op zeeschepen en luchtvaartuigen zijn uitsluitend de artikelen 6.22 en 6.23 van toepassing.

Artikel 6.22. Definitie

In deze paragraaf wordt onder equivalent geluidsniveau in dB(A) verstaan: het energetisch gemiddelde geluidsniveau gedurende een bepaalde beoordelingstijd, uitgedrukt in dB(A).

Artikel 6.23. Geluidsvoorschriften zeeschepen en luchtvaartuigen

  • 1 Machines, werktuigen, apparaten, installaties aan boord van luchtvaartuigen en zeeschepen zijn van zodanige constructie, zijn zodanig ingericht, opgesteld of ondersteund en worden zodanig onderhouden, dat zij bij het in werking zijn op de arbeidsplaats geen equivalent geluidsniveau veroorzaken hoger dan 85 dB(A), tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2 Het verrichten van werkzaamheden geschiedt zodanig, dat daarbij op de arbeidsplaats geen equivalent geluidsniveau veroorzaakt wordt hoger dan 85 dB(A), tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3 Indien de uitzondering, genoemd in de laatste zinsnede van het eerste of tweede lid, van toepassing is, zijn doeltreffende voorzieningen getroffen waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat het in het eerste en tweede lid genoemde geluidsniveau op de arbeidsplaats heerst, tenzij ook dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 4 De in het derde lid bedoelde voorzieningen worden vermeld in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5 van de wet.

  • 5 In gevallen waarin de voorzieningen, getroffen op grond van het derde lid, de werknemers onvoldoende bescherming bieden tegen de in het eerste en tweede lid genoemde geluidsniveaus, en in gevallen waarin het treffen van bedoelde voorzieningen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, worden doeltreffende maatregelen genomen om de blootstellingsduur alsmede het aantal werknemers dat aan de desbetreffende geluidsniveaus wordt blootgesteld, zoveel mogelijk te beperken.

  • 6 Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de in het vijfde lid bedoelde maatregelen.

  • 7 In gevallen, waarin werknemers kunnen worden blootgesteld aan een equivalent geluidsniveau van 80 dB(A) of hoger, worden persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoende aantal beschikbaar gesteld. De persoonlijke beschermingsmiddelen bieden een demping van het geluid tot een equivalent geluidsniveau van 80 dB(A) of lager. Indien een zodanige demping technisch niet mogelijk is, wordt door de persoonlijke beschermingsmiddelen ten minste een demping van het geluid geboden tot beneden het equivalent geluidsniveau van 85 dB(A).

  • 8 Bij overschrijding van het equivalent geluidsniveau van 85 dB(A) worden door de werknemers de persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt.

  • 9 Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt het in het eerste en tweede lid genoemde geluidsniveau van 85 dB(A) vervangen door 80 dB(A).

Artikel 6.24. Andere uitzonderingen voor vervoermiddelen

  • 1 Op luchtvaartuigen waarvoor vóór 1 januari 1997 een Nederlands of daaraan gelijkgesteld bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, zijn de artikelen 6.3, 6.4 en 6.5 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.

  • 2 Op zeeschepen die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, zijn de artikelen 6.3 en 6.5 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.

  • 3 Artikel 6.4 is niet van toepassing op zeeschepen.

  • 5 Op voertuigen op een openbare weg of spoor- of tramweg die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, zijn de artikelen 6.3, 6.4 en 6.5 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.

§ 2. Justitiële inrichtingen

Artikel 6.25. Klimaat, daglicht en kunstlicht en luchtverversing

De artikelen 6.1, 6.2, 6.3 en 6.4 zijn niet van toepassing op arbeidsplaatsen in justitiële inrichtingen die vóór 1 september 1990 als zodanig in gebruik waren, voor zover de naleving daarvan redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

§ 3. Jeugdigen

Artikel 6.26. Schakelbepaling

In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.

Artikel 6.27. Arbeidsverboden jeugdige werknemers

  • 1 Jeugdige werknemers mogen geen duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk, bedoeld in artikel 6.13, verrichten.

  • 2 Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten met toestellen die schadelijke niet-ioniserende elektromagnetische straling kunnen uitzenden.

  • 3 Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten op een arbeidsplaats waar zij worden blootgesteld aan een equivalent geluidsniveau van 90 dB(A) of hoger.

  • 4 Jeugdige werknemers mogen niet worden blootgesteld aan schadelijke trillingen.

§ 4. Zwangere werknemers

Artikel 6.28. Schakelbepaling

In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor zwangere werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.

Artikel 6.29. Arbeidsverboden werken onder overdruk

Het is een zwangere werknemer verboden duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk als bedoeld in artikel 6.13 te verrichten.

Artikel 6.29a. Werken in ondergrondse winningsindustrie

Het is een zwangere werknemer en een werknemer tijdens de lactatie verboden arbeid te verrichten in de ondergrondse winningsindustrie.

§ 5. Thuiswerkers

Artikel 6.30. Daglicht en kunstlicht

  • 1 Op de arbeidsplaats zijn de nodige voorzieningen voor een doelmatige kunstverlichting aanwezig.

  • 2 Indien de thuiswerker reeds uit eigen hoofde beschikt over de in het eerste lid bedoelde voorziening, behoeft de thuiswerkgever deze niet alsnog ter beschikking te stellen.

§ 6. Onderwijs

Artikel 6.31. Duikarbeid leerlingen en studenten

  • 1 Artikel 6.16, zesde lid, is niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen indien deze leerlingen respectievelijk studenten duikwerkzaamheden verrichten die:

    • a. in het kader van wetenschappelijk onderzoek zijn;

    • b. van lichte aard zijn, en

    • c. worden uitgevoerd door een duikploeg als bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, waarbij de leerling respectievelijk student functioneert als aanvullend lid van deze duikploeg.

  • 2 De leerlingen respectievelijk studenten zijn bij het uitvoeren van de duikwerkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, in het bezit van een bij ministeriële regeling aan te wijzen sportduikbrevet.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Hoofdstuk 7. Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden

Afdeling 1. Toepasselijkheid en definitie

Artikel 7.1. Arbeidsmiddelen buiten gebruik

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op arbeidsmiddelen die op een zodanige manier zijn gedemonteerd of gesloopt, dat zij niet op eenvoudige wijze weer in gebruik genomen kunnen worden.

Artikel 7.2. Arbeidsmiddelen met een CE-markering

  • 1 Een arbeidsmiddel wordt vermoed te voldoen aan de artikelen 7.4, eerste lid, 7.7, 7.10, 7.13, 7.14, 7.15, 7.16, 7.17a, 7.17b, met uitzondering van het vierde lid, en 7.18b, eerste lid, onder a, indien het, overeenkomstig de daarvoor geldende EG-richtlijnen, is voorzien van een CE-markering, vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming, en het arbeidsmiddel overeenkomstig de daarbij behorende gebruiksvoorschriften wordt gebruikt.

  • 2 Indien een arbeidsmiddel slechts voor een of meer onderdelen is voorzien van een CE-markering, vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming, wordt slechts ten aanzien van dat onderdeel respectievelijk die onderdelen vermoed dat het arbeidsmiddel voldoet aan de in het eerste lid genoemde artikelen.

Artikel 7.2a. Definitie keuring

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder keuring: een onderzoek of een beproeving.

Afdeling 2. Algemene voorschriften

Artikel 7.3. Geschiktheid arbeidsmiddelen

  • 1 Bij de keuze van de arbeidsmiddelen die de werkgever overweegt ter beschikking te stellen, wordt rekening gehouden met de uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, gebleken specifieke kenmerken van de arbeid, met de omstandigheden waaronder deze wordt verricht, met de op de arbeidsplaats al bestaande gevaren en met de gevaren die daaraan zouden kunnen worden toegevoegd door het gebruik van de desbetreffende arbeidsmiddelen.

  • 2 Om te voorkomen dat het gebruik van arbeidsmiddelen gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers oplevert, worden de arbeidsmiddelen die op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers worden gesteld, uitsluitend gebruikt voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor zij zijn ingericht en bestemd.

  • 3 Arbeidsmiddelen zijn voorts geschikt voor het uit te voeren werk of zijn daartoe behoorlijk aangepast.

  • 4 Voor zover het redelijkerwijs niet mogelijk is de gevaren bij het gebruik van de arbeidsmiddelen te voorkomen, worden zodanige maatregelen getroffen dat de gevaren zoveel mogelijk worden beperkt.

Artikel 7.4. Deugdelijkheid arbeidsmiddelen en ongewilde gebeurtenissen

  • 1 Een arbeidsmiddel bestaat uit deugdelijk materiaal.

  • 2 Een arbeidsmiddel is van een deugdelijke constructie.

  • 3 Een arbeidsmiddel is zodanig geplaatst of ingericht, dat het gevaar van verschuiven, omvallen, kantelen, oververhitting, brand, ontploffen, blikseminslag en directe of indirecte aanraking met elektriciteit zoveel mogelijk is voorkomen.

  • 4 Artikel 3.17 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.4a. Keuringen

  • 1 Een arbeidsmiddel waarvan de veiligheid afhangt van de wijze van installatie wordt na de installatie en voordat het voor de eerste maal in gebruik wordt genomen gekeurd op de juiste wijze van installatie en goed en veilig functioneren.

  • 2 Een arbeidsmiddel als bedoeld in het eerste lid, wordt voorts na elke montage op een nieuwe locatie of een nieuwe plek gekeurd op de juiste wijze van installatie en goed en veilig functioneren.

  • 3 Een arbeidsmiddel dat onderhevig is aan invloeden die leiden tot verslechteringen welke aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van gevaarlijke situaties wordt, zo dikwijls dit ter waarborging van de goede staat noodzakelijk is, gekeurd, waarbij het zo nodig wordt beproefd.

  • 4 Een arbeidsmiddel als bedoeld in het derde lid wordt voorts gekeurd, waarbij het zo nodig wordt beproefd, telkens wanneer zich uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voorgedaan die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het arbeidsmiddel. Als uitzonderlijke gebeurtenissen worden in ieder geval aangemerkt: natuurverschijnselen, veranderingen aan het arbeidsmiddel, ongevallen met het arbeidsmiddel en langdurige buitengebruikstelling van het arbeidsmiddel.

  • 5 Keuringen worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling.

  • 6 Schriftelijke bewijsstukken van de uitgevoerde keuringen zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

  • 8 Het eerste tot en met het vijfde lid zijn niet van toepassing op steigers waarop artikel 7.34 van toepassing is.

  • 9 Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op:

    • a. hijskranen waarop artikel 7.19 van toepassing is;

    • b. hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen waarop artikel 7.29 van toepassing is;

    • c. liften waarop het Liftenbesluit l, dan wel het Besluit liften van toepassing is;

    • d. stoom- en damptoestellen waarop het Stoombesluit van toepassing is.

  • 10 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 12 Het derde lid is niet van toepassing op:

    • a. hijs- en hefgereedschap waarop artikel 7.20 van toepassing is;

    • b. containers waarop het Besluit containers van toepassing is.

Artikel 7.5. Montage, demontage, onderhoud, reparatie en reiniging van arbeidsmiddelen

  • 1 De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen tijdens de gehele gebruiksduur door toereikend onderhoud in een zodanige staat worden gehouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen.

  • 2 Onderhouds-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden aan een arbeidsmiddel worden slechts uitgevoerd indien het arbeidsmiddel is uitgeschakeld en drukloos of spanningsloos is gemaakt. Indien dit niet mogelijk is worden doeltreffende maatregelen genomen om die werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op productie- en afstelwerkzaamheden met of aan een arbeidsmiddel.

  • 4 Een bij een arbeidsmiddel behorend onderhoudsboek wordt goed bijgehouden.

  • 5 Montage en demontage van een arbeidsmiddel vindt op veilige wijze plaats, met inachtneming van de eventuele aanwijzingen van de fabrikant.

Artikel 7.6. Deskundigheid werknemers

  • 1 Met betrekking tot arbeidsmiddelen waarvan het gebruik een specifiek gevaar voor de veiligheid van de werknemers kan opleveren blijft het gebruik voorbehouden aan werknemers die met het gebruik belast zijn.

  • 2 Werknemers die belast zijn met het ombouwen, onderhouden, repareren of reinigen van arbeidsmiddelen als bedoeld in het eerste lid, bezitten daartoe een specifieke deskundigheid en ervaring.

Artikel 7.7. Veiligheidsvoorzieningen in verband met bewegende delen van arbeidsmiddelen

  • 1 Indien bewegende delen van een arbeidsmiddel gevaar opleveren, zijn zij van zodanige schermen of beveiligingsinrichtingen voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn stevig uitgevoerd.

  • 3 De schermen of beveiligingsinrichtingen leveren geen bijzondere gevaren op.

  • 4 De schermen of beveiligingsinrichtingen kunnen niet op eenvoudige wijze worden genegeerd of buiten werking worden gesteld.

  • 5 De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn op voldoende afstand van de gevaarlijke zone van het arbeidsmiddel aangebracht.

  • 6 De schermen of beveiligingsinrichtingen belemmeren het zicht op de arbeid zo min mogelijk.

  • 7 De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn op een zodanige wijze aangebracht dat de noodzakelijke onderhouds- en reparatiewerkzaamheden op veilige wijze kunnen worden uitgevoerd. Daarbij wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de schermen of beveiligingsinrichtingen moeten worden gedemonteerd.

Artikel 7.8. Verlichting

In aanvulling op artikel 6.3 zijn werk- en onderhoudspunten van een arbeidsmiddel voldoende en doelmatig verlicht.

Artikel 7.9. Hoge en lage temperatuur

Zoveel mogelijk wordt voorkomen dat werknemers in de onmiddellijke nabijheid komen van een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan met een zeer hoge of zeer lage temperatuur. Indien dat niet mogelijk is, zijn doeltreffende maatregelen genomen om aanraking van dat arbeidsmiddel dan wel van dat onderdeel daarvan te voorkomen.

Artikel 7.10. Alarmsignalen

Alarmsignalen van een arbeidsmiddel zijn gemakkelijk en duidelijk waarneembaar en als zodanig goed herkenbaar. Zij voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

Artikel 7.11. Loskoppelen arbeidsmiddel

  • 1 Een arbeidsmiddel beschikt over duidelijk herkenbare voorzieningen waarmee het van zijn krachtbronnen kan worden losgekoppeld.

  • 2 Het na loskoppeling opnieuw aansluiten van een arbeidsmiddel op zijn krachtbron levert geen gevaar op voor de werknemers.

Artikel 7.11a. Voorlichting

  • 1 Een bij een arbeidsmiddel behorende gebruiksaanwijzing wordt in begrijpelijke vorm ter kennis gebracht van de betrokken werknemers.

  • 2 Indien het gebruik of de aanwezigheid van arbeidsmiddelen in de onmiddellijke werkomgeving gevaren voor de werknemers kunnen opleveren, worden zij hierop gewezen, ook indien de werknemers van deze middelen geen rechtstreeks gebruik maken.

Afdeling 3. Arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem

Artikel 7.12. Schakelbepaling

Op een arbeidsmiddel met een bedieningssysteem zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 7.13. Bedieningssystemen

  • 1 Een bedieningssysteem van een arbeidsmiddel is veilig.

  • 2 Een bedieningssysteem levert ook bij onopzettelijke handelingen geen gevaar op voor de werknemers.

  • 3 Bij de keuze van een bedieningssysteem wordt rekening gehouden met defecten, storingen en belastingen die bij het gebruik van het bedieningssysteem kunnen worden verwacht.

  • 4 Een bedieningssysteem is duidelijk zichtbaar en herkenbaar en is daartoe, waar nodig, op passende wijze van functionele aanduidingen voorzien.

  • 5 Een bedieningssysteem bevindt zich zoveel mogelijk buiten de gevaarlijke zone van het arbeidsmiddel.

  • 6 De plaats van het bedieningssysteem levert geen extra gevaren op voor de werknemers.

  • 7 Indien een arbeidsmiddel in werking kan worden gesteld of kan worden gestopt op een plaats van waar dat arbeidsmiddel niet geheel kan worden gezien, wordt, om de betrokken werknemers te beschermen, telkens tijdig voor het inwerkingstellen of stoppen van dat arbeidsmiddel een signaal gegeven dat voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

Artikel 7.14. In werking stellen van arbeidsmiddelen

  • 1 Een arbeidsmiddel kan uitsluitend in werking worden gesteld door een opzettelijk verrichte handeling met een daarvoor bestemd bedieningssysteem.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor het opnieuw in werking stellen na stilstand ongeacht de oorzaak daarvan, alsmede voor het bewerkstelligen van een belangrijke wijziging in de werking van het arbeidsmiddel, tenzij het opnieuw inwerkingstellen of deze wijziging geen gevaren voor personen kunnen opleveren.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing, indien het inwerkingstellen of wijzigen van de werking van een arbeidsmiddel behoort tot het normale programma van een automatische cyclus.

Artikel 7.15. Stopzetten van arbeidsmiddelen

  • 1 Een arbeidsmiddel kan op veilige wijze worden stopgezet met een daarvoor bestemd bedieningssysteem. Een bedieningssysteem stopt naar gelang het gevaar hetzij het gehele arbeidsmiddel hetzij onderdelen daarvan, zodanig dat het arbeidsmiddel in een veilige toestand is.

  • 2 Wanneer het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan zijn stopgezet, wordt de energietoevoer naar het arbeidsmiddel of de onderdelen daarvan die het gevaar veroorzaken, onderbroken.

  • 3 De opdracht tot het stopzetten van een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan kan niet worden opgeheven door een opdracht tot starten van dat arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan.

Artikel 7.16. Noodstopvoorziening

Een arbeidsmiddel beschikt over een noodstopvoorziening, indien dit met het oog op de gevaren van dat arbeidsmiddel en de normale tijd die nodig is om dat arbeidsmiddel stop te zetten noodzakelijk is.

Afdeling 4. Aanvullende voorschriften specifieke arbeidsmiddelen en werkzaamheden

§ 1. Afstemming

Artikel 7.17. Schakelbepaling

Op de in deze afdeling genoemde specifieke arbeidsmiddelen en werkzaamheden zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

§ 2. Voorschriften voor mobiele arbeidsmiddelen

Artikel 7.17a. Uitrusting mobiele arbeidsmiddelen

  • 1 Mobiele arbeidsmiddelen waarop een of meer personen kunnen worden vervoerd, zijn zodanig uitgerust dat het gevaar voor deze personen tijdens het vervoer zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 2 Mobiele arbeidsmiddelen, met uitzondering van heftrucks, waarmee een of meer personen kunnen worden vervoerd, zijn zodanig uitgerust dat onder de feitelijke gebruiksomstandigheden de gevaren als gevolg van het kantelen of omvallen van het mobiele arbeidsmiddel zoveel mogelijk worden beperkt door:

    • a. een beschermingsconstructie die verhindert dat het mobiele arbeidsmiddel meer dan een kwartslag kantelt;

    • b. een constructie die ervoor zorgt dat er rond de te vervoeren personen voldoende vrije ruimte voorhanden is, wanneer het mobiele arbeidsmiddel zich meer dan een kwartslag kan bewegen, of

    • c. andere voorzieningen met een gelijk veiligheidsniveau.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mobiele arbeidsmiddel tijdens het gebruik wordt gestabiliseerd of indien het mobiele arbeidsmiddel zodanig is ontworpen dat het niet kan kantelen of omvallen.

  • 4 Indien het gevaar bestaat dat de te vervoeren personen bij kanteling of omslaan bekneld kunnen raken tussen de delen van het mobiele arbeidsmiddel en de grond, is een systeem geïnstalleerd waarmee zij kunnen worden tegengehouden.

  • 5 Heftrucks waarmee een of meer personen kunnen worden vervoerd, zijn zodanig uitgerust, dat het gevaar van kantelen of de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt door:

    • a. een bestuurderscabine;

    • b. een inrichting die verhindert dat de heftruck kantelt;

    • c. een inrichting die ervoor zorgt dat, indien de heftruck kantelt, er voor de te vervoeren personen voldoende vrije ruimte is tussen de grond en bepaalde delen van de heftruck;

    • d. een inrichting op elke zitplaats van de heftruck, waarmee de op de truck aanwezige personen zich op de zitplaats kunnen vastzetten, of

    • e. andere voorzieningen met een gelijk veiligheidsniveau.

  • 6 Indien het onverhoeds blokkeren van onderdelen voor de energie-overbrenging tussen het mobiele arbeidsmiddel en zijn hulpstukken of aanhangers specifieke gevaren kan opleveren, is dit arbeidsmiddel uitgerust met een voorziening die deze blokkering verhindert. Indien een dergelijke blokkering niet kan worden verhinderd, zijn zodanige maatregelen genomen dat de gevaren zoveel mogelijk worden beperkt.

  • 7 Mobiele arbeidsmiddelen zijn voorzien van middelen voor de bevestiging van onderdelen voor de energie-overbrenging, wanneer deze onderdelen vervuild of beschadigd kunnen raken doordat zij over de grond slepen.

Artikel 7.17b. Uitrusting mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving

  • 1 In aanvulling op artikel 7.17a is dit artikel van toepassing op mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving waarvan de verplaatsing gevaren voor de werknemers kan opleveren.

  • 2 Mobiele arbeidsmiddelen worden uitgerust met:

    • a. voorzieningen om te vermijden dat zij door onbevoegden in werking kunnen worden gesteld;

    • b. een inrichting die automatisch verhindert dat het mobiele arbeidsmiddel, indien dit middel elektrisch wordt aangedreven, onverhoeds in beweging kan komen wanneer de bestuurder het middel verlaat of heeft verlaten;

    • c. doeltreffende voorzieningen ter beperking van de gevolgen van een eventuele botsing, indien verschillende, op rails rijdende arbeidsmiddelen tegelijkertijd worden verplaatst;

    • d. een rem- en stopvoorziening;

    • e. een noodvoorziening, voorzover die om veiligheidsredenen noodzakelijk is, welke voorziening bij het uitvallen van het hoofdsysteem van de rem- en stopvoorziening het mobiele arbeidsmiddel door gemakkelijk toegankelijke besturingsorganen of door automatische systemen het mobiele arbeidsmiddel kan afremmen en tot stilstand brengen;

    • f. doeltreffende hulpmiddelen die een toereikend zicht voor de bestuurder mogelijk maken indien het directe gezichtsveld van hem ontoereikend is om de veiligheid van personen te waarborgen, en

    • g. deugdelijke voorzieningen waarmee signalen kunnen worden gegeven die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

  • 3 Indien mobiele arbeidsmiddelen 's nachts of op donkere plaatsen worden gebruikt, zijn zij voorzien van een verlichtingsinstallatie die is aangepast aan het uit te voeren werk en die de werknemers voldoende veiligheid biedt.

  • 4 Indien mobiele arbeidsmiddelen, hun aanhangers, of ladingen brandgevaar voor personen kunnen opleveren, zijn zij voorzien van doeltreffende brandbestrijdingsmiddelen, tenzij de arbeidsplaats hiermee op voldoende korte afstand van deze arbeidsmiddelen, hun aanhangers of ladingen is uitgerust.

  • 5 Indien mobiele arbeidsmiddelen op afstand worden bediend, komen zij automatisch tot stilstand wanneer zij het controlegebied verlaten.

  • 6 Indien mobiele arbeidsmiddelen op afstand worden bediend en onder normale gebruiksomstandigheden werknemers kunnen aan- of klemrijden, zijn zij uitgerust met voorzieningen die bescherming tegen deze gevaren bieden, tenzij er andere geschikte voorzieningen aanwezig zijn om het gevaar van aanrijdingen te beperken.

Artikel 7.17c. Gebruik mobiele arbeidsmiddelen

  • 1 Mobiele arbeidsmiddelen met een eigen aandrijving worden bediend door werknemers die daartoe een specifieke deskundigheid bezitten.

  • 2 Het meerijden van werknemers op mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving is slechts toegestaan op speciaal daartoe ingerichte veilige plaatsen.

  • 3 Indien tijdens de verplaatsing van een arbeidsmiddel als bedoeld in het tweede lid, werkzaamheden worden uitgevoerd, wordt de snelheid van het arbeidsmiddel zo nodig aangepast.

  • 4 Met een mobiel arbeidsmiddel worden niet meer personen en wordt niet meer gewicht aan goederen tegelijk vervoerd dan een veilig gebruik toelaat.

  • 5 Indien een mobiel arbeidsmiddel zich binnen een werkzone waar werknemers zich kunnen bevinden, beweegt, worden doeltreffende verkeersregels vastgesteld.

  • 6 Doeltreffende organisatorische maatregelen worden genomen om te voorkomen dat werknemers zich bevinden in de werkzone van mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving.

  • 7 Indien voor de goede uitvoering van de werkzaamheden de aanwezigheid van werknemers in een werkzone als bedoeld in het zesde lid, is vereist, worden doeltreffende maatregelen genomen om te voorkomen dat zij door het mobiele arbeidsmiddel gewond raken.

  • 8 Met een verbrandingsmotor uitgeruste mobiele arbeidsmiddelen worden op de arbeidsplaats niet gebruikt, tenzij is gezorgd voor voldoende schone lucht.

  • 9 Een mobiel arbeidsmiddel wordt niet eerder door de bestuurder verlaten dan nadat is voorkomen dat het onverhoeds in beweging komt.

Artikel 7.17d. Personentransport over water

Bij transport van werknemers over water worden doeltreffende maatregelen getroffen om de veiligheid van deze werknemers te waarborgen.

§ 2a. Voorschriften voor arbeidsmiddelen voor het hijsen en heffen van lasten of personen

Artikel 7.18. Hijs- en hefwerktuigen

  • 1 Een hijs- of hefwerktuig is op of nabij de bedieningsplaats voorzien van een goed leesbare aanduiding, die voor elke gebruikelijke configuratie van dat werktuig de toegelaten bedrijfslast vermeldt.

  • 2 Een hijs- of hefwerktuig wordt, behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder belast dan de toegelaten bedrijfslast of bedrijfslasten noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.

  • 3 Hijs- en hefwerktuigen worden bediend door personen die daartoe een specifieke deskundigheid bezitten.

  • 4 Een hijs- of hefwerktuig dat niet is bestemd of ingericht voor het hijsen of heffen van personen en waarbij de kans aanwezig is op foutief gebruik, wordt voorzien van een goed leesbare waarschuwing tegen personenvervoer.

  • 5 Hijs- en hefwerktuigen worden zodanig opgesteld dat het gevaar wordt beperkt dat de lasten de werknemers raken, dan wel ongewild op gevaarlijke wijze uit hun baan of in een vrije val raken of losraken.

  • 6 Doeltreffende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat werknemers zich niet ophouden onder hangende lasten.

  • 7 Hangende lasten worden niet verplaatst boven niet beschermde werkplekken waar zich in de regel werknemers bevinden.

  • 8 Indien bij toepassing van de leden zes en zeven het goede verloop van de werkzaamheden niet kan worden gegarandeerd, worden passende procedures vastgesteld en toegepast om de veiligheid van de betrokken werknemers te waarborgen.

Artikel 7.18a. Hijs- en hefwerktuigen voor niet-geleide lasten

  • 1 In aanvulling op artikel 7.18 is dit artikel van toepassing op het gebruik van hijs- en hefwerktuigen die dienen voor het hijsen of heffen van niet-geleide lasten.

  • 2 Wanneer twee of meer hijs- of hefwerktuigen zodanig op een werkplek worden geïnstalleerd of gemonteerd dat hun werkgebieden elkaar overlappen, worden doeltreffende maatregelen genomen om botsingen tussen de lasten of delen van deze werktuigen te voorkomen.

  • 3 Bij het gebruik van een mobiel hijs- of hefwerktuig worden doeltreffende maatregelen genomen om te voorkomen dat het werktuig kantelt, ongewild in beweging komt of wegglijdt.

  • 4 Er wordt op toegezien dat de maatregelen, bedoeld in het derde lid, naar behoren worden uitgevoerd.

  • 5 Wanneer de bediener van een hijs- of hefwerktuig noch rechtstreeks noch door middel van informatieverstrekkende hulpmiddelen de volledige baan van de last kan volgen, wordt een werknemer aangewezen die met de bediener in verbinding staat om deze te leiden.

  • 6 Voorts worden verdere organisatorische maatregelen genomen om ongewilde botsingen van de last van het hijs- of hefwerktuig te voorkomen.

  • 7 Wanneer lasten met de hand worden vast- of losgemaakt, zijn de werkzaamheden zodanig georganiseerd dat de werknemer deze handelingen veilig kan verrichten en hierover direct of indirect controle behoudt.

  • 8 Alle handelingen voor het hijsen of heffen worden correct gepland teneinde de veiligheid van de werknemers te garanderen.

  • 9 De handelingen, bedoeld in het achtste lid, worden onder doeltreffend toezicht uitgevoerd.

  • 10 Met name indien een last gelijktijdig wordt gehesen of geheven door twee of meer hijs- of hefwerktuigen wordt een procedure vastgesteld en toegepast om een goede coördinatie van de handelingen van de bedieners te waarborgen.

  • 11 Indien hijs- of hefwerktuigen bij het geheel of gedeeltelijk uitvallen van de energietoevoer de lasten niet meer kunnen houden, zijn doeltreffende maatregelen genomen om te vermijden dat werknemers aan de daarmee verbonden gevaren worden blootgesteld.

  • 12 Op de lasten, bedoeld in het elfde lid, wordt voortdurend toezicht gehouden, tenzij de toegang tot de gevarenzone wordt verhinderd en de lasten volkomen veilig zijn vastgemaakt en worden vastgehouden.

  • 13 In de open lucht gebruikte hijs- en hefwerktuigen worden stilgelegd zodra de weersomstandigheden zodanig verslechteren dat de bedrijfsveiligheid in gevaar komt en de werknemers aan gevaren worden blootgesteld. In dit geval worden doeltreffende beschermingsmaatregelen genomen, in het bijzonder om te verhinderen dat het hijs- of hefwerktuig kantelt.

Artikel 7.18b. Hijs- en hefwerktuigen voor personen

  • 1 In aanvulling op de artikelen 7.18 en 7.18a zijn hijs- en hefwerktuigen die zijn bestemd en ingericht voor het hijsen of heffen van personen, met zodanige voorzieningen uitgerust dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat:

    • a. het hijs- of hefplatform voor personen naar beneden valt,

    • b. personen van dit platform vallen,

    • c. een persoon die van het hijs- of hefwerktuig gebruik maakt wordt verpletterd, beklemd raakt of wordt aangestoten, in het bijzonder als gevolg van een onopzettelijk contact met een voorwerp.

  • 2 Een hijs- of hefwerktuig als bedoeld in het eerste lid, heeft voorts een zodanige voorziening, dat bij een mankement aan het werktuig de veiligheid van personen die zich op het hijs- of hefplatform voor personen bevinden, zoveel mogelijk is gewaarborgd en dat hun bevrijding mogelijk is.

  • 3 Indien het gevaar, bedoeld in het eerste lid, onder a, om redenen in verband met de terreinomstandigheden en het hoogteverschil niet met behulp van een veiligheidsvoorziening kan worden vermeden, is in de ophanging van het hijs- of hefplatform een geschikte kabel, ketting of een andere voorziening met een verhoogde veiligheidscoëfficiënt toegepast.

  • 4 In het geval, bedoeld in het derde lid, wordt de goede staat van de in de ophanging toegepaste kabel, ketting of andere voorziening elke werkdag gecontroleerd.

Artikel 7.19. Hijskranen

  • 1 Een hijskraan met een bedrijfslast die gelijk is aan of hoger is dan twee ton, en die, na te zijn vervaardigd, ingrijpend te zijn hersteld of gewijzigd, voor de eerste maal in gebruik wordt genomen, wordt onderzocht op de deugdelijkheid van materiaal, constructie, inrichting en stabiliteit. Bij dit onderzoek wordt de kraan doelmatig beproefd.

  • 2 De ondersteuning van een hijskraan als bedoeld in het eerste lid, wordt in de gevallen, bedoeld in dat lid, onderzocht op de ligging en draagkracht, de deugdelijkheid van materiaal en constructie en de aanwezigheid en deugdelijkheid van beveiligingsmiddelen.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op hijskranen die, na te zijn vervaardigd, voor de eerste maal in gebruik worden genomen en die overeenkomstig de bepalingen van het Besluit machines zijn voorzien van een CE-markering, vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming.

  • 4 Een hijskraan met een bedrijfslast als genoemd in het eerste lid, en de ondersteuning van die kraan worden, voordat de kraan in gebruik wordt genomen, op hun goede staat onderzocht in geval de kraan langdurig heeft stilgestaan of buiten gebruik is geweest. Bij dit onderzoek wordt de kraan doelmatig beproefd.

  • 5 Voorts worden een hijskraan en de ondersteuning van die kraan, voordat de kraan in gebruik wordt genomen, op hun goede staat onderzocht en doelmatig beproefd, zo dikwijls dit ter waarborging van een veilig gebruik van de kraan redelijkerwijs noodzakelijk is en in ieder geval ten minste eenmaal per jaar.

  • 6 Indien de hijskraan na demontage voor opstelling elders, aanstonds opnieuw is opgesteld, wordt de kraan, voordat deze in gebruik wordt genomen, op veilige werking onderzocht en beproefd.

  • 7 Onderzoeken en beproevingen als bedoeld in het eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling.

  • 8 In de nabijheid van een hijskraan met een bedrijfslast als genoemd in het eerste lid, bevindt zich een kraanboek. In dit boek zijn in ieder geval de resultaten van de op grond van het eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, uitgevoerde onderzoeken en beproevingen op adequate wijze vermeld.

  • 9 Bij ministeriële regeling kan met betrekking tot alle hijskranen dan wel met betrekking tot hijskranen die behoren tot een bij die regeling omschreven categorie, in afwijking van het zevende lid, worden bepaald, welke van de onderzoeken en beproevingen, bedoeld in het eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, worden uitgevoerd door een certificerende instelling.

  • 10 Een instelling als bedoeld in het negende lid, geeft een certificaat van goedkeuring af indien zij heeft vastgesteld dat een hijskraan als bedoeld in het negende lid, voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria.

  • 11 Het in het achtste respectievelijk tiende lid, bedoelde kraanboek en certificaat van goedkeuring of een afschrift daarvan zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

Artikel 7.20. Hijs- en hefgereedschap

  • 1 Hijs- en hefgereedschap wordt gekozen op grond van te hanteren lasten, de aanslagpunten, de haakvoorziening en de weersomstandigheden, daarbij rekening houdend met de wijze van aanslaan van de last en het te gebruiken hijs- of hefwerktuig.

  • 2 Hijs- en hefgereedschap, anders dan touwwerk of staalkabels, is voorzien van een goed leesbare aanduiding die de werklast vermeldt.

  • 3 Samengesteld hijs- en hefgereedschap is duidelijk gemarkeerd om de gebruiker in staat te stellen de kenmerken ervan te kennen.

  • 4 Hijs- en hefgereedschap wordt, behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder belast dan de werklast noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.

  • 5 Hijs- en hefgereedschap wordt zodanig opgeslagen dat het niet kan worden beschadigd of aangetast.

  • 6 Hijs- en hefgereedschap wordt ten minste eenmaal per jaar door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling op zijn goede staat onderzocht waarbij het zo nodig wordt beproefd. Deze persoon of instelling beschikt over de daarvoor benodigde uitrusting.

  • 7 In aanvulling op het zesde lid wordt kettingwerk, afhankelijk van de materiaalsoort, zo dikwijls als voor een veilig gebruik nodig is, aan een voor het betrokken materiaal geschikte warmtebehandeling onderworpen.

  • 8 De warmtebehandeling, bedoeld in het zevende lid, wordt uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling die beschikt over de daarvoor benodigde uitrusting.

  • 9 Bewijsstukken van de onderzoeken, beproevingen en warmte-behandelingen, bedoeld in het zesde en zevende lid, zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

Artikel 7.21. Werkzaamheden in liftschachten

  • 1 Indien zich in een schacht twee of meer liften bevinden, worden afdoende technische maatregelen genomen teneinde te voorkomen dat personen bij werkzaamheden in de schacht aan een van de liften, getroffen worden door onderdelen van een naastliggende lift.

  • 2 Indien het nemen van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet mogelijk is, wordt het in het eerste lid bedoelde gevaar voorkomen door stilzetting van de naastliggende lift.

Artikel 7.22. Vervoer van personen in werkbakken

  • 1 Met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend is bestemd en ingericht voor het vervoer van goederen, mogen in de plaats van of te zamen met goederen geen personen worden vervoerd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van personen met behulp van een werkbak ten behoeve van het vanuit die werkbak verrichten van incidentele werkzaamheden van korte duur op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn, indien toepassing van andere, meer geëigende middelen om die plaatsen te bereiken, grotere gevaren zou meebrengen dan het vervoer van personen met een werkbak als vorenbedoeld, of de toepassing van zodanige middelen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3 In geval van toepassing van het tweede lid, gelden de volgende voorschriften:

    • a. de werkbak, bedoeld in het tweede lid, is zodanig vervaardigd, ingericht, toegerust, bevestigd, verkeert in een zodanige staat van onderhoud en wordt op een zodanige wijze gebruikt, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt;

    • b. het hijs- of hefwerktuig is voldoende toegerust om in combinatie met een werkbak te worden gebruikt;

    • c. de bedieningsplaats van het hijs- of hefwerktuig is permanent bemand;

    • d. de werknemers die worden gehesen of geheven beschikken over een doeltreffend communicatiemiddel, en

    • e. doeltreffende voorzieningen zijn getroffen om de werknemers bij gevaar te kunnen evacueren.

§ 3. Voorschriften bij het laden en lossen van schepen

Artikel 7.24. Toegang tot het schip

  • 1 In aanvulling op artikel 3.2 is de toegang tot een ruim van een schip of dek uitsluitend toegestaan door een vaste trap of, indien dit niet mogelijk is, een vaste ladder of klampen of voetopeningen van geschikte afmetingen, van voldoende sterkte en van een behoorlijke constructie dan wel andere deugdelijke toegangsmiddelen.

  • 2 De in het eerste lid genoemde toegangsmiddelen zijn, indien dit redelijkerwijs mogelijk is, gescheiden van de luikopeningen.

Artikel 7.25. Luiken

  • 1 Luiken die met behulp van hijs- of hefwerktuigen worden geplaatst of verwijderd, zijn uitgerust met goed toegankelijke en geschikte bevestigingen voor het vastmaken van hijsgereedschap.

  • 2 Indien luiken niet onderling verwisselbaar zijn, zijn zij duidelijk gemerkt om aan te geven tot welke ruimopening alsmede op welke plaats zij behoren.

  • 3 Motorisch of hydraulisch bediende luiken en overige motorisch of hydraulisch aangedreven scheepsuitrusting worden uitsluitend geplaatst of verwijderd door een daartoe bevoegde persoon.

  • 4 De in het derde lid bedoelde luiken en scheepsuitrusting worden uitsluitend geplaatst of verwijderd indien dit op veilige wijze kan gebeuren.

  • 5 Luikopeningen die niet zijn uitgerust met een doelmatig luikhoofd worden gesloten dan wel anderszins beveiligd zodra de laad- en loswerkzaamheden zijn beëindigd.

  • 6 Luiken worden niet geplaatst of verwijderd, indien er in het ruim onder de luikopening arbeid wordt verricht.

  • 7 Luiken die niet afdoende tegen verplaatsing zijn geborgd, worden verwijderd voordat met laad- en loswerkzaamheden wordt begonnen.

Artikel 7.26. Verwerken van goederen of materialen

  • 1 Het opslaan of overslaan, laden of lossen, stuwen of anderszins verwerken van goederen of materialen op de kade, in loodsen of in het schip, geschiedt op veilige en ordelijke wijze, rekening houdend met de aard van die goederen of materialen en de verpakking daarvan.

  • 2 Lasten worden niet opgelicht of neergelaten, tenzij zij op veilige wijze aan het hijs- of hefwerktuig zijn aangeslagen of anderszins bevestigd.

Artikel 7.27. Tuigplannen en bind- of hijsmiddelen

  • 1 Voor het veilig tuigen van laadbomen en het bijbehorende gerei zijn aan boord van het schip tuigplannen en alle daarop betrekking hebbende gegevens aanwezig. De tuigplannen worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

  • 2 Voor eenmalig gebruik bestemde bind- of hijsmiddelen worden niet opnieuw gebruikt.

Artikel 7.28. Containers

Tijdens het laden en lossen van containers zijn deugdelijke middelen aanwezig die de veiligheid van de werknemers bij het aanbrengen of verwijderen van de sjorringen van de containers waarborgen.

Artikel 7.29. Hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen

  • 1 In afwijking van de artikelen 7.19 en 7.20, zesde, zevende, achtste en negende lid, gelden voor hijs- en hefwerktuigen alsmede hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen, die gebruikt worden voor het laden en lossen, de volgende bepalingen.

  • 2 Hijs- en hefwerktuigen met inbegrip van de daarbij behorende hulpstukken, onderdelen, bevestigingspunten, verankeringen en steunen, en hijs- en hefgereedschappen worden, voordat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen, doelmatig beproefd en op hun goede staat onderzocht.

  • 3 Werktuigen en gereedschappen als bedoeld in het tweede lid, worden na iedere belangrijke wijziging of herstelling die van invloed kan zijn op de veiligheid, doelmatig beproefd en op hun goede staat onderzocht.

  • 4 Werktuigen en gereedschappen als bedoeld in het tweede lid, worden, afhankelijk van de feitelijke belasting, regelmatig doch in ieder geval ten minste eenmaal per vijf jaar, doelmatig beproefd en op hun goede staat onderzocht.

  • 5 Hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen worden, afhankelijk van de feitelijke belasting, regelmatig doch in ieder geval ten minste eenmaal per jaar, op hun goede staat onderzocht.

  • 6 Hijs- en hefgereedschappen worden, afhankelijk van het gebruik, regelmatig op hun goede staat gecontroleerd.

  • 7 Beproevingen en onderzoeken als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, worden uitgevoerd door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 8 Onderzoeken en controles als bedoeld in het vijfde en zesde lid, worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling.

  • 9 Van de beproevingen en onderzoeken, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, worden door de certificerende instelling, bedoeld in het zevende lid, certificaten uitgereikt volgens een bij ministeriële regeling vastgesteld model.

  • 10 Aan boord van ieder schip wordt een register van hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen bijgehouden volgens een bij ministeriële regeling vastgesteld model, waarin de in het negende lid bedoelde certificaten worden opgenomen. In het register worden de bedrijfslast of bedrijfslasten van de hijs- en hefwerktuigen, de werklast van de hijs- en hefgereedschappen alsmede de tijdstippen en de resultaten van de in het tweede tot en met vijfde lid, bedoelde beproevingen en onderzoeken vermeld. De tijdstippen en het resultaat van de in het zesde lid bedoelde controles worden vermeld, indien bij de desbetreffende controles een defect is geconstateerd. Het register wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.

Artikel 7.30. Gewichtsaanduiding op zware voorwerpen

  • 1 Stukken of voorwerpen die ten minste 1000 kilogram bruto wegen en die met een schip worden vervoerd zijn aan de buitenzijde op een duidelijke en duurzame wijze voorzien van een aanduiding van het gewicht van die stukken of voorwerpen.

  • 2 Bij vervoer van stukken of voorwerpen als bedoeld in het eerste lid mag, in plaats van het gewicht, zo nauwkeurig mogelijk het gewicht bij benadering worden aangeduid:

    • a. indien de aard, samenstelling of afmeting van het stuk of het voorwerp een beletsel vormen om het juiste gewicht te bepalen;

    • b. indien het gewicht als gevolg van klimaatsinvloeden aan aanmerkelijke veranderingen onderhevig is.

Afdeling 5. Aanvullende voorschriften voor bouwplaatsen

§ 2. Arbeidsmiddelen op de bouwplaats

Artikel 7.32. Bedienen van torenkranen, mobiele kranen en funderingsmachines

  • 1 Een torenkraan, mobiele kraan of funderingsmachine die behoort tot een bij ministeriële regeling omschreven categorie, mag slechts worden bediend door een persoon die:

    • a. in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling;

    • b. in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeert, dat hij in staat is de aan de bediening van het desbetreffende arbeidsmiddel verbonden gevaren te onderkennen en te voorkomen.

  • 2 Het certificaat van vakbekwaamheid of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op degene die in het kader van een opleiding tot machinist een torenkraan, mobiele kraan of funderingsmachine bedient, mits dit gebeurt onder toezicht van een persoon die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid, onder a.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gelijkstelling van diploma's, bekwaamheidsattesten of andere deskundigheidsbewijzen voor de bediening van torenkranen, mobiele kranen of funderingsmachines met een certificaat als bedoeld in het eerste lid, onder a.

Artikel 7.33. Ladders en trappen

  • 1 Ladders en trappen zijn voldoende sterk en stijf.

  • 2 Ladders en trappen zijn stabiel opgesteld en zo nodig vastgezet en van een voldoende lengte om in alle standen waarin zij worden gebruikt, een stevige steun voor handen en voeten te bieden.

Artikel 7.34. Steigers

  • 1 Het opbouwen, wijzigen en afbreken van een steiger geschiedt onder toezicht van een ter zake deskundig persoon.

  • 2 De veiligheid van de constructie van een steiger wordt regelmatig door een ter zake deskundig persoon gecontroleerd doch in ieder geval vóór de ingebruikneming en verder na iedere wijziging in de constructie van de steiger, na iedere periode waarin de steiger niet is gebruikt, na abnormale weersomstandigheden alsmede na iedere andere gebeurtenis waardoor de veiligheid van de constructie van de steiger mogelijk is aangetast.

  • 3 Een steiger mag niet worden overbelast. Lasten worden zo gelijkmatig mogelijk over de steiger verdeeld.

  • 4 Verrijdbare steigers zijn beveiligd tegen ongewilde verplaatsingen.

Artikel 7.35. Grondverzet- en materiaalverladingsmachines

  • 1 Bestuurders en bedieners van grondverzet- en materiaalverladingsmachines bezitten daartoe een specifieke deskundigheid.

  • 2 Doeltreffende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat grondverzet- en materiaalverladingsmachines ongewild in uitgravingen of in het water terechtkomen.

Afdeling 5A. Aanvullende voorschriften winningsindustrieën in dagbouw, ondergronds of met behulp van boringen

Artikel 7.36a. Schakelbepaling

In de winningsindustrie in dagbouw, ondergronds of met behulp van boringen zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 4 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 7.36b. Arbeidsmiddelen

  • 1 Bij de keuze, de installatie, de ingebruikneming, de werking en het onderhoud van werktuigbouwkundige en elektrotechnische apparatuur wordt rekening gehouden met de veiligheid en gezondheid van de werknemers.

  • 2 Wanneer de apparatuur zich bevindt in een zone waar brand- of explosiegevaar als gevolg van de ontbranding van gassen, dampen of vluchtige vloeistoffen bestaat of kan bestaan, is zij aangepast aan gebruik in een dergelijke zone. Indien nodig wordt zij voorzien van afdoende beschermingsmiddelen en systemen ter beveiliging bij defecten.

  • 3 De mechanische apparatuur en installaties bezitten de nodige sterkte, zijn vrij van zichtbare gebreken en geschikt voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd. De elektrotechnische apparatuur en installaties hebben de nodige kracht en vermogen voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.

  • 4 Er wordt een doelmatig plan opgesteld voor het systematisch inspecteren, het onderhouden en, in voorkomend geval, het beproeven van de apparatuur en installaties. Onderhoud, inspectie en beproeving van enig onderdeel van de apparatuur en installaties wordt uitgevoerd door een daartoe aangewezen deskundig persoon. Er worden doelmatige inspectie- en beproevingsrapporten opgesteld en naar behoren bijgehouden.

  • 5 In aanvulling op artikel 7.16 zijn hijs- en hefwerktuigen die in de winningsindustrie met behulp van boringen worden gebruikt, voorzien van een doelmatige inrichting, waardoor het dalen van de last te allen tijde kan worden stopgezet, zo nodig de snelheid van het dalen kan worden geregeld en onverhoeds dalen van de last wordt belet.

  • 6 In de winningsindustrie met behulp van boringen worden hijs- en hefwerktuigen als bedoeld in artikel 7.18b slechts gebruikt voor het verrichten van incidentele werkzaamheden van korte duur op boorinstallaties indien de noodzaak daartoe is gebleken.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van het veilig gebruik van de hijs- en hefwerktuigen, bedoeld in het zesde lid, nadere regels worden gesteld.

Afdeling 6. Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers

§ 1. Vervoer

Artikel 7.37. Uitzonderingen voor vervoermiddelen

  • 1 Hoofdstuk 7 is van toepassing op tewaterlatingsmiddelen voor reddingsmiddelen op zeeschepen voorzover geen afbreuk wordt gedaan aan het gebruiksdoel van deze middelen.

  • 2 Artikel 7.4a, eerste tot en met derde lid, is, voorzover het betreft tewaterlatingsmiddelen voor reddingsmiddelen en mechanische loodsladders, niet van toepassing op zeeschepen.

  • 3 Artikel 7.22, tweede en derde lid, is niet van toepassing op laad- en losgerei aan boord van zeeschepen en binnenvaartuigen.

§ 2. Jeugdige werknemers

Artikel 7.38. Schakelbepaling

In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.

Artikel 7.39. Deskundig toezicht

Artikel 1.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op jeugdige werknemers die:

  • a. arbeid verrichten, bestaande in het besturen van trekkers en het in rechtstreeks verband daarmee aan- of afkoppelen van aanhangwagens of werktuigen;

  • b. arbeid verrichten met wilde, giftige of andere dieren die gevaar opleveren;

  • c. dieren industrieel slachten;

  • d. op basis van stukloon ongevarieerde, zich in een kort tijdsbestek herhalende arbeid verrichten, en arbeid verrichten waarbij het tempo op een zodanige wijze wordt beheerst dat de jeugdige werknemer zelf verhinderd wordt het tempo van de arbeid te beïnvloeden.

§ 3. Thuiswerkers

Artikel 7.40. Toepasselijkheid

Op thuiswerk zijn de afdelingen 1, 2 en 3 van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.41. Arbeidsmiddelen

  • 1 De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen zijn, voor zover zij gevaar voor personen opleveren, voorzien van een doelmatige afscherming.

  • 2 De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem zijn, zo dicht mogelijk bij de plaats van de persoon die het arbeidsmiddel bedient, voorzien van een zodanige inrichting dat dit arbeidsmiddel afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden stilgezet en niet dan opzettelijk weer in beweging kan worden gebracht.

  • 3 De benodigde arbeidsmiddelen worden op de juiste wijze onderhouden en zonodig gerepareerd.

Artikel 7.42. Elektrische apparatuur

  • 1 Aan de voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem welke gevaren van elektrische aard met zich brengen, zijn doeltreffende beveiligingen aangebracht, waarvan de werking zoveel mogelijk onafhankelijk is van degene die dat arbeidsmiddel bedient.

  • 2 Indien het in verband met de werkzaamheden noodzakelijk is dat elektrische apparatuur moet worden aangesloten of anderszins leidingen of kabels moeten worden aangelegd, gebeurt dit op een juiste wijze opdat daarvan door de thuiswerker veilig gebruik kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 8. Persoonlijke beschermingsmiddelen en veiligheids- en gezondheidssignalering

Afdeling 1. Persoonlijke beschermingsmiddelen

Artikel 8.1. Algemene vereisten persoonlijk beschermingsmiddel

  • 1 Een door de werkgever aan de werknemer ter beschikking gesteld persoonlijk beschermingsmiddel is in overeenstemming met de betreffende bepalingen inzake ontwerp en constructie op het gebied van veiligheid en gezondheid, bedoeld in het Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen en het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoeld persoonlijk beschermingsmiddel onder het toepassingsgebied van genoemde besluiten valt.

  • 2 In alle gevallen moet een persoonlijk beschermingsmiddel:

    • a. geschikt zijn voor de te vermijden gevaren, zonder zelf een vergroot gevaar in te houden;

    • b. beantwoorden aan de bestaande omstandigheden op de arbeidsplaats;

    • c. afgestemd zijn op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemers;

    • d. na de nodige aanpassingen geschikt zijn voor de drager.

  • 3 Indien verschillende gevaren het tegelijkertijd dragen van meer dan één persoonlijk beschermingsmiddel noodzakelijk maken, zijn deze persoonlijke beschermingsmiddelen op elkaar afgestemd en blijven zij doelmatig tegen het betreffende gevaar of de betreffende gevaren.

  • 4 De keuze van het persoonlijk beschermingsmiddel en de wijze waarop dit gebruikt moet worden, met name wat betreft de duur van het dragen, worden bepaald afhankelijk van de ernst van het gevaar, de frequentie van de blootstelling aan het gevaar en de kenmerken van de arbeidsplaats van iedere werknemer afzonderlijk alsmede van de doelmatigheid van het persoonlijk beschermingsmiddel.

  • 5 Een persoonlijk beschermingsmiddel is in beginsel bestemd voor gebruik door één persoon. Indien de omstandigheden vereisen dat een persoonlijk beschermingsmiddel door meer dan één persoon gebruikt wordt, worden doeltreffende maatregelen genomen, opdat een dergelijk gebruik geen gezondheids- of hygiëneproblemen oplevert voor de onderscheiden gebruikers.

  • 6 Adequate gegevens over ieder persoonlijk beschermingsmiddel, nodig voor de toepassing van het eerste, tweede, derde en vierde lid, zijn in het bedrijf of de inrichting beschikbaar en worden zonodig doorgegeven.

  • 7 Persoonlijke beschermingsmiddelen worden slechts voor de beoogde doeleinden gebruikt.

  • 8 Persoonlijke beschermingsmiddelen worden overeenkomstig de gebruiksaanwijzing gebruikt.

Artikel 8.2. Keuze persoonlijk beschermingsmiddel

Alvorens een persoonlijk beschermingsmiddel te kiezen maakt de werkgever, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, een beoordeling van de uitrusting die hij voornemens is ter beschikking te stellen, teneinde na te gaan in hoeverre deze voldoet aan de in artikel 8.1, eerste, tweede en derde lid gestelde voorwaarden. Deze beoordeling omvat:

  • a. een risico-inventarisatie en -evaluatie van de gevaren die niet met andere middelen vermeden kunnen worden;

  • b. een omschrijving van de kenmerken die de persoonlijke beschermingsmiddelen moeten bezitten om de onder a vermelde gevaren te kunnen ondervangen, rekening houdend met eventuele gevaarsbronnen die de persoonlijke beschermingsmiddelen zelf kunnen vormen;

  • c. een risico-inventarisatie en -evaluatie van de kenmerken van de betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen die beschikbaar zijn, vergeleken met de onder b bedoelde kenmerken.

Artikel 8.3. Beschikbaarheid en gebruik persoonlijke beschermingsmiddelen

  • 1 Indien gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van een werknemer op de arbeidsplaats aanwezig is of kan ontstaan, zijn voor de werknemers die aan dat gevaar blootstaan of kunnen blootstaan, persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoende aantal beschikbaar.

  • 2 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, wordt ervoor gezorgd dat de werknemers de persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken.

  • 3 Persoonlijke beschermingsmiddelen worden onderhouden, gerepareerd en zindelijk gehouden.

  • 4 Ten behoeve van het goed functioneren van persoonlijke beschermingsmiddelen vinden de noodzakelijke vervangingen daarvan plaats.

Afdeling 2. Veiligheids-en gezondheidssignalering

Artikel 8.4. Algemene vereisten veiligheids- en gezondheidssignalering

  • 1 Ter voorkoming of beperking van gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers zorgt de werkgever ervoor dat, indien de gevaren op de arbeidsplaats of de gevaren van een arbeidsmiddel daartoe aanleiding geven, doeltreffende veiligheids- of gezondheidssignalering aanwezig is.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Afdeling 3

Afdeling 4. Bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers

§ 2. Vervoer

Artikel 8.14. Veiligheids- en gezondheidssignalering

  • 1 Afdeling 2 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op de in of op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op de openbare weg, of spoor- of tramweg gebruikte veiligheids- of gezondheidssignalering, voor zover deze signalering op grond van enig ander wettelijk voorschrift is voorgeschreven.

  • 2 De in artikel 8.4 bedoelde veiligheids- of gezondheidssignalering wordt, indien daar reden toe is, in of op de vervoermiddelen, genoemd in het eerste lid, gebruikt, wanneer deze zich bevinden op het terrein van het bedrijf of de inrichting.

Hoofdstuk 9. Verplichtingen, strafbare feiten, beboetbare feiten, bestuursrechtelijke bepalingen en overgangs- en slotbepalingen

Afdeling 1. Verplichtingen van werkgever, thuiswerkgever, werknemer, thuiswerker, zelfstandige, opdrachtgever, ontwerpende partij, uitvoerende partij en lifteigenaar of -beheerder

Artikel 9.1. Verplichtingen van de werkgever

De werkgever is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn gesteld, met uitzondering van de artikelen 1.25, 2.31, 2.32, 2.35, 2.36, 2.37, 2.39 en 7.21.

Artikel 9.2. Verplichtingen van de thuiswerkgever

De thuiswerkgever is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:

Artikel 9.3. Verplichtingen van de werknemer

  • 1 Indien op grond van het bepaalde bij of krachtens dit besluit persoonlijke beschermingsmiddelen of hulpmiddelen aan de werknemer ter beschikking zijn gesteld, is de werknemer verplicht die persoonlijke beschermingsmiddelen en hulpmiddelen overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften te gebruiken en zindelijk te houden. De vorige volzin is niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in artikel 6.8, zevende lid, eerste volzin.

  • 3 De in dit artikel genoemde verplichtingen voor werknemers zijn niet van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.

Artikel 9.4. Verplichtingen van de thuiswerker

De thuiswerker is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:

Artikel 9.5. Verplichtingen van zelfstandigen

Een ieder die werkgever noch werknemer is, is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:

Artikel 9.6. Verplichtingen van de opdrachtgever

De opdrachtgever is verplicht tot naleving van de voorschriften welke zijn opgenomen in de artikelen 2.31 en 2.35.

Artikel 9.7. Verplichtingen van de ontwerpende partij

De ontwerpende partij is verplicht tot naleving van de voorschriften welke zijn opgenomen in de artikelen 2.32 en 2.36.

Artikel 9.8. Verplichtingen van de uitvoerende partij

De uitvoerende partij is verplicht tot naleving van de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 2.37.

Artikel 9.9. Verplichtingen van de lifteigenaar of -beheerder

De eigenaar of beheerder van een lift is verplicht tot naleving van de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 7.21.

Afdeling 2. Strafbare feiten en beboetbare feiten

§ 1. Strafbare feiten

Artikel 9.9a. Overtredingen

  • 2 Voor zover van de artikelen, bedoeld in het eerste lid, ontheffing onder voorschriften is verleend, wordt de handeling of het nalaten in strijd met die voorschriften mede aangemerkt als een strafbaar feit.

§ 2. Beboetbare feiten

Artikel 9.9b. Eerste categorie

  • 2 Voor zover van de artikelen, bedoeld in het eerste lid, ontheffing onder voorschriften is verleend, wordt de handeling of het nalaten in strijd met die voorschriften mede aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete van de eerste categorie kan worden opgelegd.

Artikel 9.9c. Tweede categorie

  • 2 Voor zover van de artikelen, bedoeld in het eerste lid, ontheffing onder voorschriften is verleend, wordt de handeling of het nalaten in strijd met die voorschriften mede aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete van de tweede categorie kan worden opgelegd.

Afdeling 3. Bestuursrechtelijke bepalingen

§ 1. Vrijstelling of ontheffing

Artikel 9.10. Vrijstelling deskundigheidseisen arbodienst

[Vervallen per 01-11-1999]

Artikel 9.11. Vrijstelling of ontheffing asbestverbod

  • 1 Vrijstelling of ontheffing van artikel 4.41, tweede lid, kan uitsluitend worden verleend in gevallen waarin het niet mogelijk is om andere, minder schadelijke of onschadelijke stoffen of producten te verwerken dan asbest of asbesthoudende producten.

Artikel 9.12. Vrijstelling asbestverbod

Op werkzaamheden waarvoor vrijstelling is verleend van artikel 4.41, zijn, met inachtneming van artikel 4.37a, de paragrafen 3, 4 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van toepassing.

Artikel 9.13. Ontheffing asbestverbod

  • 1 Bij een verzoek om ontheffing van artikel 4.41, eerste en tweede lid, worden in ieder geval de volgende gegevens overgelegd aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet:

    • a. de soorten asbest of asbesthoudende producten alsmede de hoeveelheden van ieder van deze soorten of producten die zullen worden verwerkt en bewerkt;

    • b. de werkzaamheden die met asbest of asbesthoudende producten zullen worden verricht alsmede de werkmethoden.

  • 2 Indien het verzoek om ontheffing betrekking heeft op het verwerken en bewerken van asbest of asbesthoudende producten ten behoeve van het vervaardigen van bepaalde producten, wordt bij het verzoek tevens het gegeven overgelegd welke producten vervaardigd zullen worden.

Artikel 9.14. Vrijstelling of ontheffing specifieke stoffenverbod

Vrijstelling of ontheffing van het in artikel 4.59, eerste lid, vervatte verbod kan slechts verleend worden voor:

  • a. het gebruik van de stoffen voor onderzoek en proeven, met inbegrip van analyse;

  • b. werkzaamheden die zijn gericht op de verwijdering van de stoffen die in een mengsel of oplossing aanwezig zijn in een concentratie die kleiner is dan 0,1 gewichtsprocent;

  • c. productieprocessen waarbij de stoffen in een gesloten procesinstallatie worden vervaardigd en daarin worden omgezet in andere stoffen, zonder dat de stoffen daarbij, anders dan voor zover dat noodzakelijk is voor de controle op het productieproces en het onderhoud van de procesinstallatie, tussentijds uit de procesinstallatie worden genomen.

Artikel 9.15. Vrijstelling specifieke stoffenverbod

In gevallen waarin van de in artikel 4.59 vervatte verboden vrijstelling is verleend worden:

  • a. indien het voornemen bestaat om een in de vrijstelling genoemde stof te vervaardigen, te gebruiken of in voorraad te houden, aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet schriftelijk de volgende gegevens gemeld:

    • 1°. de identiteit van de stof die zal worden vervaardigd of gebruikt dan wel in voorraad zal worden gehouden;

    • 2°. de hoeveelheid van de stof die per jaar zal worden vervaardigd of gebruikt dan wel in voorraad zal worden gehouden;

    • 3°. de plaats waar de stof zal worden vervaardigd of gebruikt dan wel in voorraad zal worden gehouden;

    • 4°. de vormen van arbeid die met de stof zullen worden verricht;

    • 5°. het aantal werknemers dat bij de arbeid aan de stof zal kunnen worden blootgesteld;

    • 6°. de wijze waarop en de mate waarin werknemers bij de arbeid aan de stof zullen kunnen worden blootgesteld;

    • 7°. de maatregelen die zijn genomen om te voorkomen dat werknemers bij de arbeid aan de stof zullen worden blootgesteld;

  • b. indien het voornemen bestaat om een belangrijke wijziging aan te brengen in de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de gegevens die zijn overgelegd op grond van het onder a bedoelde voorschrift, de daar bedoelde gegevens opnieuw schriftelijk gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet;

  • c. de gegevens die zijn overgelegd op grond van de in de onder a en b bedoelde voorschriften ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers;

  • d. naast de gegevens die ter kennis worden gebracht op grond van het onder c bedoelde voorschrift, tevens al die gegevens verstrekt die nodig zijn om de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers doeltreffend in te lichten over de gevaren voor de gezondheid en de veiligheid die aan de stof zijn verbonden en de werkzaamheden die daarmee zullen worden verricht alsmede over de maatregelen die ter voorkoming van die gevaren worden genomen.

Artikel 9.16. Ontheffing specifieke stoffenverbod

  • 1 Bij een verzoek om ontheffing van de in artikel 4.59 vervatte verboden wordt de reden van het verzoek gegeven en worden de in artikel 9.15, onder a, bedoelde gegevens overlegd.

  • 2 In gevallen waarin van de in artikel 4.59 vervatte verboden ontheffing is verleend, wordt de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of worden, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, doeltreffend schriftelijk ingelicht over de gevaren voor de gezondheid en de veiligheid die aan de stof zijn verbonden en de werkzaamheden die daarmee zullen worden verricht alsmede over de maatregelen die ter voorkoming van die gevaren worden genomen.

Artikel 9.16a. Vrijstelling of ontheffing vervangingsplicht vluchtige organische stoffen

  • 1 Vrijstelling of ontheffing van artikel 4.62b kan uitsluitend worden verleend in gevallen waarin het technisch niet uitvoerbaar is om onschadelijke of minder schadelijke stoffen of producten te gebruiken dan vluchtige organische stoffen of producten die deze stoffen bevatten.

Artikel 9.17. Vrijstelling of ontheffing geluidvoorschriften

  • 1 Vrijstelling of ontheffing van artikel 6.8, zevende lid, derde volzin, kan uitsluitend worden verleend in gevallen waarin het redelijkerwijs niet mogelijk is om de blootstelling van werknemers te beperken tot het in artikel 6.8, eerste en tweede lid, genoemde equivalente geluidsniveau en het technisch niet mogelijk is dat de persoonlijke beschermingsmiddelen een demping van het geluid bieden tot beneden het in artikel 6.8, negende lid, genoemde equivalente geluidsniveau.

  • 2 Aan een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat de persoonlijke beschermingsmiddelen een demping bieden tot een zo laag mogelijk geluidsniveau.

  • 3 Vrijstelling of ontheffing van artikel 6.8, zevende lid, eerste volzin, en negende en tiende lid, kan uitsluitend worden verleend in gevallen waarin door werknemers bijzondere taken worden uitgevoerd en in verband met het uitvoeren van deze taken het gebruik van de persoonlijke beschermingsmiddelen een verzwaring van het totale gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers met zich brengt en dit gevaar redelijkerwijs niet door doeltreffende maatregelen kan worden beperkt.

  • 4 Aan vrijstellingen of ontheffingen, bedoeld in dit artikel, worden voorschriften verbonden om de duur en de mate van de blootstelling van de betrokken werknemers aan schadelijk geluid zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 9.18. Vrijstelling of ontheffing laden en lossen van schepen

  • 1 Vrijstelling of ontheffing van de artikelen 7.24 tot en met 7.28 kan uitsluitend worden verleend:

    • a. ten aanzien van plaatsen waar het verkeer onregelmatig is;

    • b. ten aanzien van binnenvaartuigen met een lengte van minder dan 55 meter, zeeschepen kleiner dan 500 GT of vissersvaartuigen als bedoeld in artikel 1 van de Schepenwet.

  • 2 Vrijstelling of ontheffing van artikel 7.29 kan uitsluitend worden verleend:

    • a. ten aanzien van plaatsen waar het verkeer onregelmatig is;

    • b. ten aanzien van binnenschepen met een lengte van minder dan 55 meter of zeeschepen kleiner dan 500 GT.

Artikel 9.19. Beperking vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheid

Geen vrijstelling of ontheffing wordt verleend van de voorschriften en verboden, bedoeld in de volgende artikelen en de daarop berustende bepalingen:

Artikel 9.20. Duur van vrijstelling of ontheffing

Vrijstellingen of ontheffingen worden slechts verleend voor beperkte duur en worden in ieder geval ingetrokken wanneer de redenen waarom zij zijn verleend, zijn vervallen.

§ 2. Eis tot naleving

Artikel 9.22. Eis tot naleving

  • 2 Het eerste lid geldt niet in de gevallen, bedoeld in artikel 1.33.

  • 3 Het eerste lid geldt voorts niet ten aanzien van de volgende artikelen:

    • a. van hoofdstuk 1: de artikelen 1.26 tot en met 1.32 en 1.34;

    • b. van hoofdstuk 2: artikel 2.37, tweede lid;

    • c. van hoofdstuk 4: de artikelen 4.5, eerste en tweede lid, 4.38 tot en met 4.42, 4.58, 4.59, 4.60, eerste en zevende lid, 4.61, tweede lid, 4.78, 4.83, 4.105, 4.108, 4.109 en 4.110;

    • d. van hoofdstuk 6: de artikelen 6.27, 6.29 en 6.29a.

  • 4 Bij het stellen van een eis aan een werkgever of werknemer, waarop zowel afdeling 2 als afdeling 4 of 6 van hoofdstuk 1 van toepassing is, wordt het ter zake in afdeling 4 of 6 bepaalde in acht genomen.

  • 5 Bij het stellen van een eis aan een werkgever of werknemer, waarop afdeling 4 of 6 van hoofdstuk 1 van toepassing is, wordt het ter zake in die afdeling bepaalde in acht genomen.

  • 6 Indien ten aanzien van een of meer bepalingen van dit besluit overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de wet, een eis tot naleving is gesteld, kan in die situatie van het betreffende voorschrift respectievelijk de betreffende voorschriften geen ontheffing meer worden verleend.

Afdeling 4. Overgangs- en slotbepalingen

§ 1. Intrekking regelgeving

Artikel 9.23. Intrekking besluiten

  • 1 De volgende besluiten worden ingetrokken:

    • a. het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938;

    • b. het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938;

    • c. het Veiligheidsbesluit-loodwit;

    • d. het Veiligheidsbesluit electrische schrikdraden;

    • e. het Landbouwveiligheidsbesluit;

    • f. het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid;

    • g. het Zandsteenbesluit;

    • h. het Veiligheidsbesluit Binnenvaart;

    • i. het Zandstraalbesluit;

    • j. het Veiligheidsbesluit Tankschepen;

    • k. het Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport;

    • l. het Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst;

    • m. het Arbeidsomstandighedenbesluit defensie;

    • n. het Loodbesluit;

    • o. het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet;

    • p. het Arbeidsomstandighedenbesluit Justitiële Rijksinrichtingen;

    • q. het Besluit verplichtstelling jaarplan;

    • r. het Veiligheidsbesluit restgroepen;

    • s. het Besluit specifieke gezondheidsschadelijke stoffen;

    • t. het Arbeidsomstandighedenbesluit onderwijs;

    • u. het Herkeuringsbesluit Arbeidsomstandighedenwet;

    • v. het Besluit beeldschermwerk;

    • w. het Besluit fysieke belasting;

    • x. het Besluit arbeidsplaatsen;

    • y. het Besluit arbeidsmiddelen;

    • z. het Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen;

    • aa. het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering;

    • ab. het Besluit arbodiensten;

    • ac. het Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet;

    • ad. het Besluit kankerverwekkende stoffen en processen;

    • ae. het Besluit zwangere werkneemsters;

    • af. het Besluit biologische agentia;

    • ag. het Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet;

    • ah. het Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie in dagbouw;

    • ai. het Besluit thuiswerk;

    • aj. het Besluit arbeid onder overdruk.

  • 2 De Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen wordt ingetrokken.

  • 3 Het Arbeidsbesluit jeugdigen wordt ingetrokken.

  • 4 Het Besluit spanninggevers voor schrikdraden wordt ingetrokken.

§ 2. Wijziging regelgeving

Artikel 9.25. Besluit ter uitvoering van de Wet arbeid gehandicapte werknemers

[Vervallen per 01-11-1999]

Artikel 9.26. Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo

[Vervallen per 01-11-1999]

Artikel 9.30. Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer

[Red: Wijzigt het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer.]

§ 3. Overgangsrecht

Artikel 9.34. Arbeidsveiligheidsrapportage; bestaande installaties

  • 1 Voor op 1 januari 1994 reeds in werking gebrachte installaties ten aanzien waarvan de verplichtstelling van een arbeidsveiligheidsrapport eerst van toepassing is geworden met ingang van 1 januari 1998, is het arbeidsveiligheidsrapport aanwezig uiterlijk twee jaar na dat tijdstip.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde verplichting met ingang van 1 januari 1998 ten aanzien van dezelfde werkgever voor meer dan één installatie is gaan gelden, wordt de in dat lid genoemde termijn van twee jaar met betrekking tot een tweede en iedere volgende installatie telkens met drie maanden verlengd.

Artikel 9.35. Arbeidsveiligheidsrapportage; vervoer

Afdeling 2 van hoofdstuk 2 is tot 1 januari 2002 niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of een spoor- of tramweg.

Artikel 9.36

  • 1 Indien jeugdige werknemers arbeid verrichten bestaande in het op de openbare weg besturen van trekkers en het in rechtstreeks verband daarmee aan- of afkoppelen van aanhangwagens of werktuigen, zijn zij in aanvulling op artikel 7.39, onder a, in het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid, dat is afgegeven door een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.

  • 2 Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 9.36a. Arbeidsmiddelen

De artikelen 7.17a, 7.17b, met uitzondering van het tweede lid, onder b en g, 7.18, vierde en vijfde lid, en 7.18b zijn tot 5 december 2002 niet van toepassing op de in deze bepalingen bedoelde arbeidsmiddelen, indien zij reeds op 5 december 1998 op de arbeidsplaats ter beschikking stonden van de werknemers.

Artikel 9.37. Explosieve atmosferen

  • 1 Paragraaf 2a van afdeling 1 van hoofdstuk 3 is tot 1 juli 2006 niet van toepassing op arbeidsplaatsen die gebieden bevatten waar een explosieve atmosfeer kan voorkomen die voor 30 juni 2003 in gebruik zijn genomen, behoudens indien de arbeidsplaats na deze laatste datum is gewijzigd, uitgebreid of verbouwd.

  • 2 Artikel 3.5e, onder e, is niet van toepassing op arbeidsmiddelen voor gebruik op plaatsen waar een explosieve atmosfeer kan voorkomen die voor 30 juni 2003 in gebruik zijn genomen.

§ 4. Slotbepalingen

Artikel 9.38. Evaluatie

Onze Minister zendt binnen 5 jaar na inwerkingtreding van dit besluit aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Artikel 9.39. Wijziging bijlagen bij EG-richtlijnen

Een wijziging van een van de bijlagen bij een EG-richtlijn waarnaar in dit besluit wordt verwezen, gaat voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 9.40. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 9.41. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Arbeidsomstandighedenbesluit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 15 januari 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

Uitgegeven de vijfentwintigste februari 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager