Stb. 2006, 704, datum inwerkingtreding 23-12-2006, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-12-2005.
Inkomsten uit arbeid tijdens uitkering
1 Indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten
uit arbeid geniet, wordt, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld
in artikel 2, vierde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering
niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
-
a. niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel
arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn
van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
-
b. indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van
de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid
wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn.
2 Toepassing van het eerste lid kan ten hoogste plaatsvinden over een aaneengesloten
tijdvak van drie jaar, vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden
genoten. Dit tijdvak:
-
a. wordt niet onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier weken geen inkomsten
uit arbeid worden genoten;
-
b. wordt, indien gedurende een periode van vier weken of langer geen inkomsten uit arbeid
worden genoten, onderbroken indien vervolgens opnieuw inkomsten worden genoten uit
dezelfde arbeid als de arbeid die werd verricht voor de onderbreking, met dien verstande
dat het van de drie jaar resterende tijdvak aanvangt vanaf het moment dat opnieuw
de inkomsten uit die arbeid worden genoten.
Na afloop van het in de eerste zin genoemde tijdvak wordt de in het eerste lid bedoelde
arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid.
3 Indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten
uit arbeid geniet ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken
2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening, vindt het tweede lid geen toepassing.
4 Maandelijks wordt, wat betreft onderdeel b in afwijking van paragraaf 5.3 van de Zorgverzekeringswet,
aan ’s Rijks kas afgedragen het geraamde bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
die op grond van het derde lid niet worden uitbetaald wegens het genieten van dat
loon, alsmede van de dientengevolge niet uitbetaalde vakantie-uitkeringen, vermeerderd
met:
-
a. het bedrag aan premies dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij uitbetaling
op grond van enige wet over dat bedrag verschuldigd zou zijn en dat niet op de uitkeringen
in mindering kan worden gebracht, en
-
b. de op grond van artikel 46 van de Zorgverzekeringswet vergoede inkomensafhankelijke
bijdrage, bedoeld in artikel 41 van die wet, over dat bedrag.
5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Deze regels hebben in elk geval betrekking op de gelijkstelling van inkomsten in verband
met arbeid met inkomsten als bedoeld in het eerste lid.
6 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het tweede lid geen toepassing vindt
ten aanzien van andere vormen van arbeid die de verzekerde gaat verrichten.
7 Gedurende een aaneengesloten termijn van zes maanden, aanvangende op de eerste dag
waarover inkomsten uit arbeid als bedoeld in het eerste lid worden genoten, wordt
geacht geen sprake te zijn van arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid. Deze termijn
wordt geacht niet te zijn onderbroken indien gedurende perioden korter dan vier weken
geen inkomsten uit arbeid worden genoten.