Stb. 2006, 704, datum inwerkingtreding 23-12-2006, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-12-2005.
Inkomsten uit arbeid tijdens uitkering
1 Indien de jonggehandicapte die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering
inkomsten uit arbeid geniet, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak
van vijf jaar, vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden genoten,
niet aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering
niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
-
a. niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel
arbeid als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn
van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
-
b. indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van
de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid
wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, zou zijn.
Na afloop van het in de eerste zin genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als
arbeid, bedoeld in artikel 2, vijfde lid.
2 Het in het eerste lid genoemde tijdvak van vijf jaar:
-
a. wordt niet onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier weken geen inkomsten
uit arbeid worden genoten;
-
b. wordt, indien gedurende een periode van vier weken of langer geen inkomsten uit arbeid
worden genoten, onderbroken indien vervolgens opnieuw inkomsten worden genoten uit
dezelfde arbeid als de arbeid die werd verricht voor de onderbreking, met dien verstande
dat het van de vijf jaar resterende tijdvak aanvangt vanaf het moment dat opnieuw
de inkomsten uit die arbeid worden genoten.
3 Indien de jonggehandicapte die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering,
inkomsten uit arbeid geniet ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken
2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening, is het eerste lid voor onbeperkte duur
van toepassing.
4 Maandelijks wordt, wat betreft onderdeel b in afwijking van paragraaf 5.3 van de Zorgverzekeringswet,
aan ’s Rijks Kas afgedragen het geraamde bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
die op grond van het derde lid niet worden uitbetaald wegens het genieten van dat
loon, alsmede van de dientengevolge niet uitbetaalde vakantie-uitkeringen, vermeerderd
met:
-
a. het bedrag aan premies dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij uitbetaling
op grond van enige wet over dat bedrag verschuldigd zou zijn en dat niet op de uitkeringen
in mindering kan worden gebracht, en
-
b. de op grond van artikel 46 van de Zorgverzekeringswet vergoede inkomensafhankelijke
bijdrage, bedoeld in artikel 41 van die wet, over dat bedrag.
De afdracht geschiedt door middel van gelijktijdige verrekening met het aan het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen toegekende voorschot ten behoeve van uitkeringen, sociale
lasten en uitkeringskosten voor hetzelfde tijdvak.
5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Deze regels hebben in elk geval betrekking op:
6 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het tweede lid geen toepassing vindt
ten aanzien van andere vormen van arbeid die de jonggehandicapte gaat verrichten.