Wet op de huurtoeslag

Geraadpleegd op 22-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 10-06-2007 en zichtdatum 10-06-2007.
Geldend van 01-01-2007 t/m 30-06-2007

Wet van 24 april 1997, houdende nieuwe regels over het verstrekken van huursubsidies (Huursubsidiewet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet individuele huursubsidie te herzien, ter matiging van de huurlasten van huishoudens met lagere inkomens, ter vereenvoudiging van de wettelijke bepalingen, alsmede ter vergroting van de doelmatigheid van de huursubsidieverstrekking;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1. Definities

Artikel 1

In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

Artikel 1a

  • 2 De uitvoering van het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van een huurtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

§ 2. In aanmerking te nemen bewoningssituatie en huur

Artikel 2

In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

  • a. eenpersoonshuishouden: het huishouden van een huurder die, afgezien van een eventuele onderhuurder en de tot het huishouden van de onderhuurder behorende personen, als enige een woning bewoont, en die jonger dan 65 jaar is op 1 januari van het berekeningsjaar;

  • b. meerpersoonshuishouden: het huishouden van een huurder die samen met diens partner of een of meer medebewoners een woning bewoont, als het aandeel in het rekeninkomen, afkomstig van personen die op 1 januari van het berekeningsjaar 65 jaar of ouder zijn, de helft of minder bedraagt;

  • c. eenpersoonsouderenhuishouden: het huishouden van een huurder die, afgezien van een eventuele onderhuurder en de tot het huishouden van de onderhuurder behorende personen, als enige een woning bewoont, en die 65 jaar of ouder is op 1 januari van het berekeningsjaar;

  • d. meerpersoonsouderenhuishouden: het huishouden van een huurder die samen met diens partner of een of meer medebewoners een woning bewoont, als het aandeel in het rekeninkomen, afkomstig van personen die op 1 januari van het berekeningsjaar 65 jaar of ouder zijn, meer dan de helft bedraagt.

Artikel 5

  • 1 In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels

    • a. verminderd met het bedrag dat daarin is begrepen voor een bedrijfsruimte die tot de woning behoort,

    • b. verminderd met € 22 per maand voor een garage die bij de woning behoort,

    • c. vermeerderd met een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en

    • d. in geval van huur van een woonwagen vermeerderd met het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats, verminderd met het bedrag dat daarin is begrepen voor een bedrijfsruimte.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid kan het in de aanhef van dat lid laatstbedoelde bedrag slechts in plaats van de verschuldigde huurprijs in aanmerking worden genomen nadat, op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen, de huurcommissie, dan wel de voorzitter van de huurcommissie, aan de Belastingdienst/Toeslagen en aan de huurder advies heeft uitgebracht, dan wel een verklaring heeft verstrekt, over de redelijk te achten huurprijs. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent die verklaring nadere regels worden gesteld.

  • 3 Als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onder c, worden uitsluitend in aanmerking genomen:

    • a. kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 12 per maand;

    • b. schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 12 per maand;

    • c. de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van € 12 per maand;

    • d. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 12 per maand.

  • 4 Als de huurder een deel van de woning heeft verhuurd, geldt als rekenhuur het bedrag, berekend overeenkomstig de voorgaande leden, verminderd met 25 procent van dat bedrag.

Hoofdstuk 2. Het recht op huurtoeslag

§ 1. Algemeen

Artikel 7

  • 1 Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.

  • 2 Ten aanzien van een bepaalde woning kan slechts aan één huurder een huurtoeslag worden toegekend.

§ 2. Eisen aan de huurder, diens partner en de medebewoners

Artikel 8

Een huurtoeslag wordt slechts toegekend aan een huurder die meerderjarig is.

Artikel 9

  • 1 Een huurtoeslag wordt slechts toegekend:

    • a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner of onderhuurder van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;

    • b. als op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, behoudens eventueel personen die behoren tot het huishouden van de onderhuurder.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet aan de huurder kan worden toegerekend.

§ 3. Eisen aan de woning

Artikel 11

  • 1 Een huurtoeslag wordt slechts toegekend voor de huur van een woning die:

    • a. een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is, of

    • b. een onzelfstandige woonruimte is, welke deel uitmaakt van een woongebouw of woning, geheel of gedeeltelijk verhuurd ten behoeve van begeleid wonen, groepswonen door ouderen of een daarmee vergelijkbare woonvorm, en in eigendom van en aan de huurder verhuurd door een rechtspersoon zonder winstoogmerk, die mede op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam is.

  • 2 Het eerste lid onder b vindt slechts toepassing als de onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt van een woongebouw of woning, die door de Belastingdienst/Toeslagen is aangewezen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen terzake nadere regels worden gesteld, waarbij een lagere maximale rekenhuur kan worden vastgesteld dan uit artikel 13 voortvloeit.

  • 3 Voor de huur van een woonwagen wordt slechts een huurtoeslag toegekend, indien deze:

Artikel 12

  • 1 Geen huurtoeslag wordt toegekend als de huurder van een woning met een rekenhuur boven de aftoppingsgrenzen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, naar het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen, op het tijdstip dat de huur ingaat, het gebruik had kunnen krijgen of behouden van een andere woning die beter past bij zijn economische en persoonlijke omstandigheden.

  • 2 Alvorens de Belastingdienst/Toeslagen tot toepassing van het eerste lid overgaat, stelt hij burgemeester en wethouders in de gelegenheid om binnen vier weken een advies daarover uit te brengen. Op verzoek van burgemeester en wethouders wordt die termijn met ten hoogste vier weken verlengd.

  • 3 De Belastingdienst/Toeslagen volgt in zijn besluit het advies van burgemeester en wethouders, behoudens de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen in overeenstemming met Onze Minister af te wijken van een voor de huurder negatief advies.

Artikel 13

  • 1 Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur, vermeerderd met het bedrag dat daarop eventueel krachtens artikel 5, vierde lid, in mindering wordt gebracht:

    • a. hoger is dan EUR 565,44 [Red: per 1 juli 2006: € 615,01] per maand als:

      • 1º. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of

      • 2º. de huurder, diens partner of de medebewoner jonger dan 23 jaar is, en een handicap heeft

        of

    • b. hoger is dan EUR 307,49 [Red: per 1 juli 2006: € 339,08] per maand in andere gevallen dan bedoeld onder a.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. als sprake is van overschrijding van een daar genoemd bedrag omdat voorzieningen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder, van diens partner of van een medebewoner;

    • b. als de woning geschikt en bestemd is voor de huisvesting van een huishouden van ten minste acht personen, en het huishouden van de huurder uit ten minste acht personen bestaat;

    • c. na overschrijding van de bedragen, genoemd in het eerste lid, als over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding een huurtoeslag is toegekend en die overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere woning.

  • 3 Als een huurtoeslag wordt toegekend met toepassing van het tweede lid, ontvangt de huurder geen huurtoeslag voor het deel van de rekenhuur dat ligt boven het maximum dat in het eerste lid is genoemd.

  • 4 De in het eerste lid, onder a en b, genoemde bedragen worden met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

§ 4. Eisen aan de financiële positie

Artikel 14

  • 1 Het norminkomen bedraagt:

    • a. € 16 948,69 [Red: per 1 januari 2007: € 20 300] bij een eenpersoonshuishouden;

    • b. € 22 711,70 [Red: per 1 januari 2007: € 27 575] bij een meerpersoonshuishouden;

    • c. € 15 042,81 [Red: per 1 januari 2007: € 18 077,70] bij een eenpersoonsouderenhuishouden;

    • d. € 19 625,99 [Red: per 1 januari 2007: € 23 930,48] bij een meerpersoonsouderenhuishouden.

  • 2 Het norminkomen, genoemd in het eerste lid, onderdelen c en d, wordt vermeerderd met het bedrag van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 33b van de Algemene Ouderdomswet, per kalenderjaar, zoals dat bedrag naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, onderscheidenlijk twee maal dat bedrag.

  • 3 Geen huurtoeslag wordt toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan:

    • b. het norminkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, of

    • c. de som van de bedragen, genoemd in het eerste lid, onderdelen c of d, en bedoeld in het tweede lid.

  • 4 De in het eerste lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 januari van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

Hoofdstuk 3. De hoogte van de huurtoeslag

§ 1. Basishuur en normhuur

Artikel 16

  • 1 De basishuur is het gedeelte van de rekenhuur dat voor rekening van de huurder blijft. De basishuur is het overeenkomstig de artikelen 17, 18 en 19 berekende bedrag van de normhuur verhoogd met € 12 [Red: per 1 juli 2006: € 17,05] .

  • 2 Voor de hoogte van de basishuur is het rekeninkomen bepalend. Met het oog hierop worden bij ministeriële regeling de rekeninkomens in inkomensklassen verdeeld en de daarbij behorende basishuren vermeld.

  • 3 De laagste inkomensklasse bevat de rekeninkomens, gelijk aan of lager dan het minimum-inkomensijkpunt, bedoeld in artikel 17, verhoogd met € 200 voor een huishouden als bedoeld in artikel 2, onder a en c, en verhoogd met € 300 voor een huishouden als bedoeld in artikel 2, onder b en d.

  • 4 De rekeninkomens in een zelfde inkomensklasse, boven het minimum-inkomensijkpunt, mogen ten hoogste € 500 van elkaar verschillen.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt elk jaar, met ingang van 1 januari, de indeling in inkomensklassen herzien.

Artikel 17

  • 1 Het minimum-inkomensijkpunt bedraagt, herrekend naar een jaarinkomen in het berekeningsjaar:

  • 2 Bij het minimum-inkomensijkpunt behoort een normhuur van € 166,08 [Red: per 1 juli 2006: € 182,47] .

  • 3 De normhuur, bedoeld in het tweede lid, wordt verlaagd met:

    • a. € 1,82 als sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden, en

    • b. € 3,63 als sprake is van een meerpersoonsouderenhuishouden.

  • 4 Het in het tweede lid genoemde bedrag wordt met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

Artikel 18

  • 1 Het referentie-inkomensijkpunt bedraagt:

    • a. voor een eenpersoonshuishouden: € 14 997,44 [Red: per 1 januari 2007: € 20 450] ;

    • b. voor een meerpersoonshuishouden: € 20 283,98 [Red: per 1 januari 2007: € 26 300] ;

    • c. voor een eenpersoonsouderenhuishouden: € 14 770,55 [Red: per 1 januari 2007: € 18 750] ;

    • d. voor een meerpersoonsouderenhuishouden: € 18 922,64 [Red: per 1 januari 2007: € 24 325] .

  • 2 Bij het referentie-inkomensijkpunt behoort een normhuur van € 337,61 [Red: per 1 juli 2006: € 371,00] .

  • 3 De normhuur, bedoeld in het tweede lid, wordt verlaagd met:

    • a. € 1,82 als sprake is van een eenpersoonshuishouden;

    • b. € 2,27 als sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden;

    • c. € 3,63 als sprake is van een meerpersoonshuishouden en

    • d. € 4,54 als sprake is van een meerpersoonsouderenhuishouden.

  • 4 De in het eerste en tweede lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 januari onderscheidenlijk 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

Artikel 19

  • 1 Voor elke inkomensklasse boven het minimum-inkomensijkpunt wordt, per type huishouden als bedoeld in artikel 2, de hoogte van de normhuur bepaald, waarbij steeds het midden van die klasse als uitgangspunt wordt genomen.

  • 2 De bij deze inkomensklassen behorende normhuren worden, per type huishouden, afgeleid uit de lineaire relatie tussen de bij het minimum-inkomensijkpunt behorende normhuurquote en de bij het referentie-inkomensijkpunt behorende normhuurquote.

§ 2. Kwaliteitskortings- en aftoppingsgrens

Artikel 20

  • 1 De kwaliteitskortingsgrens is € 298,59 [Red: per 1 juli 2006: € 339,08] per maand.

  • 2 De aftoppingsgrens is:

    • a. a. € 427,46 [Red: per 1 juli 2006: € 485,33] per maand als het huishouden van de huurder, afgezien van eventuele onderhuurders en personen die tot diens huishouden behoren, uit één of twee personen bestaat;

    • b. b. € 458,32 [Red: per 1 juli 2006: € 520,12] per maand als het huishouden van de huurder, afgezien van eventuele onderhuurders en personen die tot diens huishouden behoren, uit drie of meer personen bestaat.

  • 3 De in het eerste en tweede lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

§ 3. Berekening van de huurtoeslag

Artikel 21

  • 1 De hoogte van de huurtoeslag wordt als volgt bepaald:

    • a. het deel van de rekenhuur boven de basishuur tot aan de kwaliteitskortingsgrens wordt voor 100 procent gesubsidieerd;

    • b. het deel van de rekenhuur boven de kwaliteitskortingsgrens tot aan de aftoppingsgrens wordt voor 75 procent gesubsidieerd;

    • c. het deel van de rekenhuur boven de aftoppingsgrens wordt voor 50 procent gesubsidieerd:

      • 1º. als de huurder, diens partner of één van de medebewoners 65 jaar of ouder is;

      • 2º. als het een eenpersoonshuishouden betreft, of

      • 3º. als de huurder een woning bewoont of betrekt waarin aanpassingen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder, diens partner of een medebewoner.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, wordt, als de basishuur op of boven de kwaliteitskortingsgrens ligt, het deel van de rekenhuur boven de basishuur tot aan de aftoppingsgrens voor 75 procent gesubsidieerd.

Hoofdstuk 4. Wijzigingen van omstandigheden

Artikel 23

Bij verhuizing van de huurder blijft het in artikel 7, eerste lid, bedoelde recht op huurtoeslag in stand, mits hij de woning naar welke hij verhuist huurt en vervolgens bewoont en ook overigens aan de voorwaarden voor verkrijging van huurtoeslag wordt voldaan. De artikelen 5, tweede lid, en 12 zijn van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5. Aanpassing van bedragen

Artikel 27

  • 1 Met ingang van 1 juli van elk jaar worden aangepast aan de huurprijsontwikkeling, zoals die naar redelijke verwachting in het tijdvak dat loopt van 1 juli van dat jaar tot 1 juli van het daaropvolgende jaar zal plaatsvinden, ten aanzien van woningen, niet zijnde woningen als bedoeld in de artikelen 247, eerste, tweede en derde lid, en 247a, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek:

    Hierbij wordt een correctie aangebracht naar de mate waarin de huurprijsontwikkeling op 1 juli van het voorafgaande jaar afweek van de verwachting waarvan werd uitgegaan bij de eerdere aanpassing van deze bedragen.

  • 2 De in het eerste lid onder a genoemde bedragen kunnen, in afwijking van de aanhef van het eerste lid, bij algemene maatregel van bestuur worden aangepast met het percentage waarmee het bedrag, bedoeld in artikel 21, onder c, van de Wet werk en bijstand is aangepast. Indien de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onder a, met ingang van 1 juli van enig jaar zijn aangepast op de wijze, bedoeld in het eerste lid, aanhef, en met ingang van 1 juli van het daaropvolgende jaar worden aangepast op de wijze, bedoeld in de eerste volzin, wordt toepassing gegeven aan het eerste lid, tweede volzin.

  • 3 Bij ministeriële regeling wordt elk jaar, met ingang van 1 juli, het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a (maximale huurgrens), aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen (alle huishoudens) in het jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar, als in januari van het berekeningsjaar in de Staatscourant bekendgemaakt.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden elk jaar, met ingang van 1 januari, de bedragen, genoemd in artikel 14, eerste lid (norminkomen), aangepast met de factor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat in het eerste en tweede lid van laatstgenoemd artikel voor «kalenderjaar» telkens wordt gelezen «berekeningsjaar» en dat in het tweede lid van dat artikel «, afgeleid» vervalt. Het norminkomen kan, naast de aanpassing daarvan volgens de eerste volzin, worden aangepast ter voorkoming van onbedoelde gevolgen van maatregelen met betrekking tot de inkomens boven het minimum-inkomensijkpunt.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt elk jaar, na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de hoogte vastgesteld van de bedragen, zoals die met ingang van 1 januari krachtens artikel 17, eerste lid, als minimum-inkomensijkpunten gelden.

  • 6 Bij ministeriële regeling worden elk jaar, met ingang van 1 januari, de bedragen, genoemd in artikel 18, eerste lid (referentie-inkomensijkpunten), aangepast met het percentage, waarmee de in het berekeningsjaar verwachte corresponderende bedragen krachtens artikel 17, eerste lid, onderdelen a en b, en de in het berekeningsjaar verwachte corresponderende bedragen en tegemoetkomingen krachtens de onderdelen c en d van dat artikellid (minimum-inkomensijkpunten), afwijken van de corresponderende bedragen en tegemoetkomingen die in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar gelden krachtens de in dat artikellid genoemde wetten. Van dit percentage kan worden afgeweken, voor zover de wijziging van de in artikel 17, eerste lid, bedoelde jaarinkomens onbedoeld afwijkt van de wijziging welke naar verwachting plaats zal vinden met betrekking tot de inkomens boven het minimum-inkomensijkpunt.

  • 7 De bedragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, en de maximale huurgrens, bedoeld in het derde lid, worden naar boven afgerond op hele eurocenten. De norminkomens, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b (maximum inkomen bij een- en meerpersoonshuishoudens), de som van de bedragen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel b (maximum inkomen bij een- en meerpersoonsouderenhuishoudens), en de bedragen, bedoeld in het vijfde en zesde lid van dit artikel, worden naar boven afgerond op een veelvoud van € 25. Bij een volgende aanpassing van de norminkomens en de bedragen, bedoeld in de tweede volzin, wordt uitgegaan van de norminkomens en de bedragen zoals die waren, voordat zij werden afgerond.

  • 8 De minimum-inkomensijkpunten en de overeenkomstig het eerste tot en met zevende lid vastgestelde, vanaf 1 januari geldende referentie-inkomensijkpunten en maximale inkomensgrenzen, alsmede de als gevolg daarvan voor de onderscheiden typen huishouden gewijzigde inkomensklassen en daarbij behorende basishuren, en vanaf 1 juli geldende maximale huur-, kwaliteitskortings- en aftoppingsgrenzen, alsmede de voor de verschillende inkomensklassen en typen huishouden geldende basishuren worden elk jaar uiterlijk op 1 november daaraan voorafgaand onderscheidenlijk 1 mei daaraan voorafgaand in de Staatscourant bekendgemaakt.

Hoofdstuk 6. Hulp- en informatiepunten

Artikel 28

  • 1 Burgemeester en wethouders bevorderen dat binnen hun gemeente een of meer voorzieningen tot stand komen die de dienstverlening, voortvloeiende uit de uitvoering van deze wet en van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, welke ten goede komt aan de huurders, verbeteren.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de taken en van de inrichting van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid.

Hoofdstuk 8. Beperking huurtoeslagtoekenning boven de aftoppingsgrens

Artikel 38

  • 1 Burgemeester en wethouders zien erop toe dat het aantal gevallen, waarin een huurtoeslag wordt toegekend aan huurders die in de gemeente een woning betrekken met een rekenhuur, hoger dan de in artikel 20, tweede lid, bedoelde aftoppingsgrens, elk tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar niet meer bedraagt dan vier procent van het totaal aantal van de gevallen waarin in dat tijdvak een huurtoeslag wordt toegekend aan huurders die in die gemeente een woning betrekken.

  • 2 Onder huurders die een woning betrekken worden voor de toepassing van het eerste lid mede verstaan huurders die aanspraak maken op een huurtoeslag vanaf een datum die ten hoogste zes maanden ligt na de datum waarop zij huurder zijn geworden.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, een hoger percentage dan vier worden vastgesteld voor in die maatregel aan te wijzen gebieden waarin evident wordt afgeweken van het landelijk gemiddelde.

Artikel 39

  • 1 De gemeente waarin in enig tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar het in artikel 38 genoemde percentage wordt overschreden, is aan het Rijk een financiële bijdrage verschuldigd.

  • 2 De hoogte van de bijdrage is gelijk aan het aantal van de gevallen waarin in het tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar in die gemeente het in artikel 38 genoemde percentage werd overschreden verminderd met het aantal gevallen waarin de Belastingdienst/Toeslagen in overeenstemming met Onze Minister is afgeweken van het advies van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 12, vermenigvuldigd met een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld tarief. Daarbij is bepalend het aantal gevallen dat bij Onze Minister bekend is op 1 juli van het jaar volgend op het tijdvak, bedoeld in de eerste volzin.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de berekening en de invordering van de verschuldigde financiële bijdrage.

  • 4 Onze Minister kan, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van het eerste lid, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, afzien van toepassing van het eerste lid, dan wel een lagere bijdrage vaststellen dan voortvloeit uit toepassing van het tweede lid.

Artikel 40

Het verschuldigd zijn van de financiële bijdrage, alsmede de hoogte daarvan, worden bij beschikking door Onze Minister vastgesteld, uiterlijk vijf jaren na afloop van het tijdvak waarop de bijdrage betrekking heeft.

Hoofdstuk 9. Gemeentelijk woonlastenfonds en experimenten

Artikel 48c

De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt op verzoek aan burgemeester en wethouders de voor de uitvoering ten behoeve van het doen van uitkeringen uit een bij verordening op basis van artikel 108 van de Gemeentewet ingesteld gemeentelijk woonlastenfonds benodigde gegevens behoudens het bepaalde in artikel 38a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, uitsluitend ten behoeve van dat woonlastenfonds.

Artikel 49

  • 1 De Belastingdienst/Toeslagen kan voor de huur van nader door Onze Minister aangewezen woningen of categorieën van woningen een huurtoeslag toekennen in afwijking van de artikelen 1, onder c en d, 11 en 13, ten behoeve van experimenten die naar het oordeel van Onze Minister in het belang van de volkshuisvesting zijn. Onze Minister bepaalt hierbij vooraf de duur van het experiment.

  • 2 De Belastingdienst/Toeslagen kan op verzoek van Onze Minister na afsluiting van het experiment af blijven wijken van de in het eerste lid genoemde artikelen, voor zover het de bewoners betreft die tijdens de duur van het experiment een huurtoeslag ontvingen met toepassing van het eerste lid en zolang een door Onze Minister op basis van het experiment noodzakelijk geoordeelde wijziging van deze wet nog niet van kracht is geworden en in werking is getreden.

Artikel 50

De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 27, eerste lid, onder a, tweede lid, eerste volzin, en negende lid, wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd en sedert die overlegging acht weken zijn verstreken.

Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 55

  • 1 Op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de werking van de Wet individuele huursubsidie blijven de daarop vóór de inwerkingtreding van de Huursubsidiewet geldende bepalingen van toepassing. Gedurende de eerste vijf subsidiejaren na de inwerkingtreding van artikel 44, wordt de huursubsidie-uitgavennorm zodanig lager vastgesteld dan uit artikel 41 voortvloeit, dat een eventuele overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm die is ontstaan gedurende het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet, wordt tenietgedaan.

  • 2 In het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet wordt in afwijking van artikel 4, eerste lid, verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op 0.00 uur op de datum van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid.

  • 3 Artikel 11 blijft buiten toepassing ten aanzien van een huurder van onzelfstandige woonruimte, anders dan bedoeld in dat artikel, indien die woonruimte onmiddellijk voorafgaand aan het moment dat de Wet individuele huursubsidie werd ingetrokken, was aangewezen als woonruimte aan de huurder waarvan een bijdrage op voet van die wet kon worden verstrekt.

  • 6 Het vijfde lid geldt uitsluitend in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen.

  • 7 Een verrekening als bedoeld in artikel 36, derde lid, kan mede betrekking hebben op te veel betaalde bedragen en de daarop betrekking hebbende verhogingen op voet van de Wet individuele huursubsidie.

  • 8 Voor de toepassing van artikel 41 voor het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet, gelden de bijdragen op voet van de Wet individuele huursubsidie over het daaraan voorafgaande jaar als uitgaven aan huursubsidie.

Artikel 56

Indien artikel I, onder B en C, van het bij koninklijke boodschap van 26 juni 1995 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (kamerstukken 24 233) tot wet wordt verheven en in werking treedt:

  • a. met ingang van 1 juli van enig jaar, treedt artikel 10 in werking met ingang van die datum;

  • b. met ingang van een andere datum dan 1 juli, treedt artikel 10 in werking met ingang van de 1 juli die volgt op die datum.

Artikel 56b

In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel a, aanhef, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Huursubsidiewet, zoals die luidden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel EA, van de wet van 26 januari 2004 tot wijziging van de Huursubsidiewet en enkele andere wetten (introductie van een nieuwe procedure voor huurders die een aanvraag om toekenning van huursubsidie indienen) (Stb. 61), luiden de daarin genoemde bedragen voor het tijdvak dat loopt van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004: € 585,24 onderscheidenlijk € 317,03.

Artikel 57

  • 1 Onze Minister brengt jaarlijks verslag uit aan de Staten-Generaal over de werking van deze wet.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid zendt Onze Minister binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 58

  • 1 Deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli van een bij koninklijk besluit te bepalen jaar, met uitzondering van artikel 4, eerste lid, dat zes maanden later in werking treedt, en met uitzondering van artikel 10, dat in werking treedt op het tijdstip, bedoeld in artikel 56.

  • 2 In afwijking van het eerste lid treden de artikelen 39, 40, 44 en 45 in werking met ingang van de 1 juli die volgt op het bij koninklijk besluit bepaalde jaar, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze wet worden de daarin voorkomende bedragen aangepast overeenkomstig artikel 27, met als uitgangspunt dat de laatste aanpassing daarvan per 1 juli 1997 heeft plaatsgevonden.

  • 4 Het derde lid blijft buiten toepassing als deze wet met ingang van 1 juli 1997 in werking treedt.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 24 april 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Uitgegeven de vijftiende mei 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager