Huursubsidiewet

Geraadpleegd op 15-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-02-2002 en zichtdatum 11-11-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 06-03-2002

Wet van 24 april 1997, houdende nieuwe regels over het verstrekken van huursubsidies (Huursubsidiewet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet individuele huursubsidie te herzien, ter matiging van de huurlasten van huishoudens met lagere inkomens, ter vereenvoudiging van de wettelijke bepalingen, alsmede ter vergroting van de doelmatigheid van de huursubsidieverstrekking;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1. Definities

Artikel 1

In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

  • a. beperkt huursubsidiebericht: een schriftelijke kennisgeving van Onze Minister aan een huurder met gegevens over samenstelling van het huishouden, inkomen en vermogen;

  • b. burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente waar de woning gelegen is waarop de huursubsidie of de bijzondere bijdrage in de huurlasten, bedoeld in artikel 26b, betrekking heeft;

  • c. huurcommissie: de huurcommissie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de huurcommissies;

  • d. huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in:

    • 1°. een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is; of

    • 2°. een krachtens de Huisvestingswet gevorderde en toegewezen woning;

  • e. huurprijs: de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning;

  • f. huursubsidie: een financiële bijdrage krachtens deze wet, met uitzondering van artikel 26b, ter tegemoetkoming in de kosten van het huren van een woning;

  • g. huursubsidiebericht: een schriftelijke kennisgeving van Onze Minister aan een huurder met gegevens over samenstelling van het huishouden, huurprijs, inkomen, vermogen en op basis van die gegevens berekende huursubsidie;

  • h. medebewoner: persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort;

  • i. onderhuurder: persoon aan wie de huurder, op basis van een schriftelijke overeenkomst, een deel van de woning heeft verhuurd en die niet is de echtgenoot of geregistreerde partner van de huurder, of een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de huurder of van zijn echtgenoot of geregistreerde partner;

  • j. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

  • k. peildatum: de eerste dag van het subsidietijdvak;

  • l. peiljaar: het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar;

  • m. rekenhuur, rekeninkomen, rekenvermogen: de rekenhuur, het rekeninkomen, en het rekenvermogen, bedoeld in artikel 5, artikel 3 onderscheidenlijk artikel 4;

  • n. subsidiejaar: het tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar;

  • o. subsidietijdvak:

    • 1°. het subsidiejaar, als degene die huursubsidie aanvraagt of een huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht ontvangt op of voor de aanvang van dit jaar huurder van de desbetreffende woning is geworden;

    • 2°. de resterende volle kalendermaanden van het subsidiejaar, als degene die huursubsidie aanvraagt of een huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht ontvangt gedurende dat jaar huurder van de desbetreffende woning is geworden;

  • p. woonwagen: een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder e, van de Woningwet, zonder eigen aandrijving.

Artikel 1a

  • 1 In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt onder het gecorrigeerde verzamelinkomen verstaan: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met:

    • a. indien in het peiljaar de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is toegepast: € 1 355;

    • b. indien in het peiljaar loon wordt genoten: het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

      • 1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan € 119 en niet meer dan € 1 605;

      • 2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: € 487;

    • c. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen kosten van woon-werkverkeer (reiskostenforfait), maar niet meer dan € 939;

    • d. indien in het kalenderjaar 2000 loon uit dienstbetrekking wordt genoten: het bedrag van de in dat jaar in aanmerking genomen aftrekbare kosten terzake van inkomsten uit arbeid andere dan kosten van woon- werkverkeer, na toepassing van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar met niet minder dan € 119 en met niet meer dan € 1 605;

    • e. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

    • f. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen premies voor lijfrenten, maar niet meer dan € 2 804, verminderd met € 1 036, maar niet verder dan tot nihil; indien bij de echtgenoot van degene van wie het gecorrigeerd verzamelinkomen wordt berekend geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, worden de bedragen van € 2 804 en € 1 036 verhoogd tot € 5 608 respectievelijk € 2 072;

    • g. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

  • 3 In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt onder het gecorrigeerde belastbare loon verstaan: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:

    • a. het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

      • 1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan € 119 en niet meer dan € 1 605;

      • 2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: € 487;

    • b. de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c tot en met g.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen c tot en met g, en derde lid, onderdeel b, bedoelde correctieposten worden over het peiljaar 2001 voor het geheel in aanmerking genomen, over het peiljaar 2002 voor 2/3 deel en over het peiljaar 2003 voor 1/3 deel. Over het peiljaar 2004 en volgende peiljaren worden deze correctieposten niet meer in aanmerking genomen.

  • 6 De inspecteur die ingevolge artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is tot heffing van belastingen van de huurder of van de medebewoners, bepaalt op verzoek van Onze Minister het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon in het peiljaar van de desbetreffende huurder of medebewoners.

  • 7 De in het zesde lid bedoelde inspecteur verstrekt de gegevens inzake het gecorrigeerde verzamelinkomen aan Onze Minister volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

§ 2. In aanmerking te nemen bewoningssituatie, inkomen, vermogen en huur

Artikel 2

In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

  • a. eenpersoonshuishouden: het huishouden van een huurder die, afgezien van een eventuele onderhuurder en de tot het huishouden van de onderhuurder behorende personen, als enige een woning bewoont, en die jonger dan 65 jaar was op 1 januari van het peiljaar;

  • b. meerpersoonshuishouden: het huishouden van een huurder die samen met een of meer medebewoners een woning bewoont, als het aandeel in het rekeninkomen, afkomstig van personen die op 1 januari van het peiljaar 65 jaar of ouder waren, de helft of minder bedraagt;

  • c. eenpersoonsouderenhuishouden: het huishouden van een huurder die, afgezien van een eventuele onderhuurder en de tot het huishouden van de onderhuurder behorende personen, als enige een woning bewoont, en die 65 jaar of ouder was op 1 januari van het peiljaar;

  • d. meerpersoonsouderenhuishouden: het huishouden van een huurder die samen met een of meer medebewoners een woning bewoont, als het aandeel in het rekeninkomen, afkomstig van personen die op 1 januari van het peiljaar 65 jaar of ouder waren, meer dan de helft bedraagt.

Artikel 3

  • 1 In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekeninkomen: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.

  • 2 Bij de bepaling van het gezamenlijk inkomen:

    • a. wordt elk persoonlijk inkomen dat negatief is op nul gesteld;

    • b. wordt het inkomen van een inwonend kind of pleegkind van de huurder of een medebewoner, dat op de peildatum jonger dan 23 jaar is, slechts in beschouwing genomen voor zover het meer dan € 4 084,02 bedraagt.

  • 3 In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt onder inkomen verstaan:

    • a. als over het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het gecorrigeerde verzamelinkomen, over het peiljaar;

    • b. in een ander geval dan bedoeld onder a: het gecorrigeerde belastbare loon over het peiljaar.

  • 4 Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen.

Artikel 4

  • 1 In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.

  • 2 Bij de bepaling van het gezamenlijk vermogen wordt het vermogen van een inwonend kind of pleegkind van de huurder of een medebewoner, dat op de peildatum jonger dan 23 jaar is, slechts in beschouwing genomen voor zover het meer dan € 907,56 bedraagt.

Artikel 5

  • 1 In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder op de peildatum per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens artikel 15, eerste lid, van de Huurprijzenwet woonruimte daarover gestelde regels

    • a. verminderd met het bedrag dat daarin is begrepen voor een bedrijfsruimte die tot de woning behoort,

    • b. verminderd met € 22,69 per maand voor een garage die bij de woning behoort,

    • c. vermeerderd met een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en

    • d. in geval van huur van een woonwagen vermeerderd met het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats, verminderd met het bedrag dat daarin is begrepen voor een bedrijfsruimte.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid kan het in de aanhef van dat lid laatstbedoelde bedrag slechts in plaats van de verschuldigde huurprijs in aanmerking worden genomen nadat de huurcommissie, dan wel de voorzitter van de huurcommissie, aan Onze Minister of aan de huurder advies heeft uitgebracht, dan wel een verklaring heeft verstrekt, over de redelijk te achten huurprijs.

  • 3 Als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onder c, worden uitsluitend in aanmerking genomen:

    • a. kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 11,34 per maand;

    • b. schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 11,34 per maand;

    • c. de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van € 11,34 per maand;

    • d. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 11,34 per maand.

  • 4 Als de huurder een deel van de woning heeft verhuurd, geldt als rekenhuur het bedrag, berekend overeenkomstig de voorgaande leden, verminderd met een bedrag dat evenredig is met het gedeelte van de woning dat is onderverhuurd. Bij ministeriële regeling kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld.

Hoofdstuk 2. Het recht op huursubsidie

§ 1. Algemeen

Artikel 7

  • 1 Als aan de navolgende bepalingen wordt voldaan, kent Onze Minister ambtshalve of op aanvraag aan een huurder huursubsidie toe over het subsidietijdvak.

  • 2 Ten aanzien van een bepaalde woning kan slechts aan één huurder huursubsidie worden toegekend.

§ 2. Eisen aan de huurder en de medebewoners

Artikel 8

Huursubsidie wordt slechts toegekend aan een huurder die op de peildatum meerderjarig is.

Artikel 9

  • 1 Huursubsidie wordt slechts toegekend:

    • a. als de huurder, alsmede degenen die op de peildatum medebewoner of onderhuurder van de woning zijn, zich uiterlijk vijf dagen na de peildatum op het adres van die woning hebben doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;

    • b. als op de peildatum op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, behoudens eventueel personen die behoren tot het huishouden van de onderhuurder.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan huursubsidie worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet aan de huurder kan worden toegerekend.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid wordt, als eerst met ingang van een later tijdstip aan de in het eerste lid gestelde inschrijvingsvoorwaarden wordt voldaan, de huursubsidie toegekend met ingang van de eerstvolgende kalendermaand waarin aan die voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 10

  • 2 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a, 3°, wordt huursubsidie bovendien slechts toegekend, als aan de huurder huursubsidie is of wordt toegekend voor:

    • a. het subsidietijdvak waarin hij voor het laatst rechtmatig verblijf hield, indien dat tijdvak eindigt op 30 juni 1999 of eerder, dan wel

    • b. het subsidietijdvak waarin hij en degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn voor het laatst rechtmatig verblijf hielden, indien dat tijdvak eindigt na 30 juni 1999.

§ 3. Eisen aan de woning

Artikel 11

  • 1 Huursubsidie wordt slechts toegekend voor de huur van een woning die:

    • a. een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is, of

    • b. een onzelfstandige woonruimte is, welke deel uitmaakt van een woongebouw of woning, geheel of gedeeltelijk verhuurd ten behoeve van begeleid wonen, groepswonen door ouderen of een daarmee vergelijkbare woonvorm, en in eigendom van een rechtspersoon zonder winstoogmerk, die mede op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam is.

  • 2 Het eerste lid onder b vindt slechts toepassing als de onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt van een woongebouw of woning, die door Onze Minister is aangewezen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen terzake nadere regels worden gesteld, waarbij een lagere maximale rekenhuur kan worden vastgesteld dan uit artikel 13 voortvloeit.

  • 3 Geen huursubsidie wordt toegekend voor de huur van een woonschip.

  • 4 Voor de huur van een woonwagen wordt slechts huursubsidie toegekend, indien deze op de peildatum:

Artikel 12

  • 1 Geen huursubsidie wordt toegekend als de huurder van een woning naar het oordeel van Onze Minister, op het tijdstip dat de huur ingaat, het gebruik had kunnen krijgen of behouden van een andere woning die beter past bij zijn economische en persoonlijke omstandigheden.

  • 2 Het eerste lid kan slechts worden toegepast nadat burgemeester en wethouders door Onze Minister in de gelegenheid zijn gesteld advies uit te brengen. Bij algemene maatregel van bestuur kan nader worden bepaald:

    • a. in welke gevallen een zodanig advies in ieder geval moet worden uitgebracht, ook zonder dat daartoe een verzoek is gedaan en

    • b. op welke wijze burgemeester en wethouders aan hun adviestaak uitvoering geven.

  • 3 Onze Minister volgt in zijn besluit het advies van burgemeester en wethouders, behoudens de mogelijkheid tot afwijking van een voor de huurder negatief advies in uitzonderlijke gevallen.

Artikel 13

  • 1 Geen huursubsidie wordt toegekend als de rekenhuur, vermeerderd met het bedrag dat daarop eventueel krachtens artikel 5, vierde lid, in mindering wordt gebracht:

    • a. hoger is dan € 541,36 per maand als de huurder of een van de medebewoners op de peildatum 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder of een medebewoner;

    • b. hoger is dan € 298,59 per maand in andere gevallen dan bedoeld onder a.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. als sprake is van overschrijding van een daar genoemd bedrag omdat voorzieningen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder of van een medebewoner;

    • b. als de woning geschikt en bestemd is voor de huisvesting van een huishouden van ten minste acht personen, en het huishouden van de huurder uit ten minste acht personen bestaat;

    • c. na overschrijding van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder a, als over de maand juni die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding huursubsidie is toegekend;

    • d. gedurende twee jaar na overschrijding van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder b, als over de maand juni die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding huursubsidie is toegekend.

  • 3 Als huursubsidie wordt toegekend met toepassing van het tweede lid, ontvangt de huurder geen huursubsidie voor het deel van de rekenhuur dat ligt boven het maximum dat in het eerste lid is genoemd.

  • 4 Als huursubsidie wordt toegekend met toepassing van het tweede lid onder d, wordt gedurende het eerste jaar 67% toegekend van het bedrag dat wordt berekend op de in artikel 21 bedoelde wijze, en gedurende het tweede jaar 33% van het aldus berekende bedrag.

  • 5 De in het eerste lid, onder a en b, genoemde bedragen worden met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

§ 4. Eisen aan de financiële positie

Artikel 14

  • 1 Geen huursubsidie wordt toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan:

    • a. € 16 948,69 bij een eenpersoonshuishouden;

    • b. € 22 711,70 bij een meerpersoonshuishouden;

    • c. € 15 042,81 bij een eenpersoonsouderenhuishouden;

    • d. € 19 625,99 bij een meerpersoonsouderenhuishouden.

  • 2 De in het eerste lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

Artikel 15

  • 1 Geen huursubsidie wordt toegekend als het rekenvermogen meer bedraagt dan:

    • a. € 18 378,10 bij een eenpersoonshuishouden, als de huurder op de laatste dag van het subsidiejaar jonger is dan 65 jaar;

    • b. € 35 200 bij een meerpersoonshuishouden, als de huurder en de medebewoners op de laatste dag van het subsidiejaar jonger zijn dan 65 jaar;

    • c. € 31 424,28 bij een eenpersoonshuishouden of een eenpersoonsouderenhuishouden als de huurder op de laatste dag van het subsidiejaar 65 jaar of ouder is;

    • d. € 43 517,52 bij een meerpersoonshuishouden of een meerpersoonsouderenhuishouden, als de huurder of een medebewoner op de laatste dag van het subsidiejaar 65 jaar of ouder is.

  • 2 De in het eerste lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

Hoofdstuk 3. De hoogte van de huursubsidie

§ 1. Normhuur

Artikel 16

  • 1 De normhuur is het gedeelte van de rekenhuur dat ten minste voor rekening van de huurder blijft.

  • 2 [Red: Bij Stcrt. 2001/123 zijn m.i.v. 1 juli 2001 de inkomensklassen vastgesteld.] Voor de hoogte van de normhuur is het rekeninkomen bepalend. Met het oog hierop worden bij ministeriële regeling de inkomens in inkomensklassen verdeeld.

  • 3 De laagste inkomensklasse bevat de inkomens, gelijk aan of lager dan het minimum-inkomensijkpunt, bedoeld in artikel 17.

  • 4 De inkomens in een zelfde inkomensklasse, boven het minimum-inkomensijkpunt, mogen ten hoogste € 453,78 van elkaar verschillen.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt elk jaar, met ingang van 1 juli, de indeling in inkomensklassen herzien.

Artikel 17

  • 1 [Red: Bij Stcrt. 2001/123 zijn m.i.v. 1 juli 2001 de minimum-inkomensijkpunten vastgesteld.] Het minimum-inkomensijkpunt bedraagt, herrekend naar een jaarinkomen in het peiljaar:

  • 2 Bij het minimum-inkomensijkpunt behoort een normhuur van € 166,08.

  • 3 De normhuur, bedoeld in het tweede lid, wordt verlaagd met:

    • a. € 1,82 als op de peildatum sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden, en

    • b. € 3,63 als op de peildatum sprake is van een meerpersoonsouderenhuishouden.

  • 4 Het in het tweede lid genoemde bedrag wordt met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

Artikel 18

  • 1 Het referentie-inkomensijkpunt bedraagt:

    • a. voor een eenpersoonshuishouden: € 14 997,44;

    • b. voor een meerpersoonshuishouden: € 20 283,98;

    • c. voor een eenpersoonsouderenhuishouden: € 14 770,55;

    • d. voor een meerpersoonsouderenhuishouden: € 18 922,64.

  • 2 Bij het referentie-inkomensijkpunt behoort een normhuur van € 337,61.

  • 3 De normhuur, bedoeld in het tweede lid, wordt verlaagd met:

    • a. € 1,82 als op de peildatum sprake is van een eenpersoonshuishouden;

    • b. € 2,27 als op de peildatum sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden;

    • c. € 3,63 als op de peildatum sprake is van een meerpersoonshuishouden en

    • d. € 4,54 als op de peildatum sprake is van een meerpersoonsouderenhuishouden.

  • 4 De in het eerste en tweede lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

Artikel 19

  • 1 Voor elke inkomensklasse boven het minimum-inkomensijkpunt wordt, per type huishouden als bedoeld in artikel 2, de hoogte van de normhuur bepaald, waarbij steeds het midden van die klasse als uitgangspunt wordt genomen.

  • 2 De bij deze inkomensklassen behorende normhuren worden, per type huishouden, afgeleid uit de lineaire relatie tussen de bij het minimum-inkomensijkpunt behorende normhuurquote en de bij het referentie-inkomensijkpunt behorende normhuurquote.

§ 2. Kwaliteitskortings- en aftoppingsgrens

Artikel 20

  • 1 De kwaliteitskortingsgrens is € 298,59 per maand.

  • 2 De aftoppingsgrens is:

    • a. €  427,46 per maand als het huishouden van de huurder, afgezien van eventuele onderhuurders en personen die tot diens huishouden behoren, uit één of twee personen bestaat;

    • b. € 458,32 per maand als het huishouden van de huurder, afgezien van eventuele onderhuurders en personen die tot diens huishouden behoren, uit drie of meer personen bestaat.

  • 3 De in het eerste en tweede lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 27.

§ 3. Berekening van de huursubsidie

Artikel 21

  • 1 De hoogte van de huursubsidie wordt als volgt bepaald:

    • a. het deel van de rekenhuur boven de normhuur tot aan de kwaliteitskortingsgrens wordt voor 100 procent gesubsidieerd;

    • b. het deel van de rekenhuur boven de kwaliteitskortingsgrens tot aan de aftoppingsgrens wordt voor 75 procent gesubsidieerd;

    • c. het deel van de rekenhuur boven de aftoppingsgrens wordt voor 50 procent gesubsidieerd:

      • 1°. als de huurder of één van de medebewoners op de peildatum 65 jaar of ouder is,

      • 2°. als het een eenpersoonshuishouden betreft, of

      • 3°. als de huurder een woning bewoont of betrekt waarin aanpassingen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder of een medebewoner.

    • d. het overeenkomstig de voorgaande onderdelen berekende bedrag wordt, indien dit meer dan € 0 bedraagt, verhoogd met:

      • 1°. € 14,52 per maand als de huurder de woning op de peildatum deelt met één of twee kinderen of pleegkinderen, jonger dan 18 jaar, van hemzelf of van een van de medebewoners;

      • 2°. € 19,51 per maand als de huurder de woning op de peildatum deelt met drie of meer kinderen of pleegkinderen, jonger dan 18 jaar, van hemzelf of van een van de medebewoners.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, wordt, als de normhuur op of boven de kwaliteitskortingsgrens ligt, het deel van de rekenhuur boven de normhuur tot aan de aftoppingsgrens voor 75 procent gesubsidieerd.

Artikel 22

Geen huursubsidie wordt toegekend als deze minder dan € 4,54 per maand zou bedragen.

Artikel 22a

Als een aanvraag om toekenning van huursubsidie drie maanden of langer na de peildatum wordt ingediend, wordt geen huursubsidie toegekend voor de kalendermaand waarin de peildatum valt, de kalendermaand waarin die aanvraag wordt ingediend en de tussenliggende kalendermaanden.

Hoofdstuk 4. Wijzigingen van omstandigheden, hardheidsbepaling

Artikel 23

  • 1 Als de huurder in de loop van het subsidietijdvak het genot van de woning verliest, wordt de huursubsidie ingetrokken met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarover geen huur meer is verschuldigd.

  • 2 Als, in een geval als bedoeld in het eerste lid, de huur wordt voortgezet door een medebewoner, wordt de toegekende huursubsidie op diens naam gesteld.

Artikel 24

  • 1 Als de rekenhuur gedurende het subsidietijdvak met een bedrag van € 22,69 of meer wordt gewijzigd, dan wel wordt gewijzigd door een onherroepelijke uitspraak van de huurcommissie of de kantonrechter:

    • a. wordt de hoogte van de huursubsidie, op aanvraag van de huurder dan wel ambtshalve, aan deze wijziging aangepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarover de gewijzigde huurprijs is verschuldigd;

    • b. wordt, als door deze wijziging alsnog aanspraak op huursubsidie ontstaat, op aanvraag van de huurder alsnog huursubsidie toegekend over de resterende volle kalendermaanden van het subsidiejaar, waarbij de eerste dag van die periode als peildatum geldt.

  • 2 Onze Minister kan bij de toepassing van het eerste lid uitgaan van een lager bedrag dan daar genoemd, als de wijziging van de rekenhuur voortvloeit uit aanpassing van de woning in verband met een handicap van de huurder of een medebewoner.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt uiterlijk drie maanden na de datum waarop de wijziging van de huur inging ingediend.

  • 4 Na het verstrijken van de termijn, genoemd in het derde lid, is ambtshalve wijziging van de hoogte van de huursubsidie slechts in bijzondere gevallen mogelijk.

Artikel 26

  • 1 Onze Minister kan ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden:

    • a. bij de toepassing van de artikelen 2, 3, eerste lid, en 4, eerste lid, bepaalde medebewoners buiten beschouwing laten;

    • b. bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten;

    • c. het in artikel 8 gestelde meerderjarigheidsvereiste buiten toepassing laten.

  • 2 Een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar, of een daling van het vermogen na het peiljaar, kan niet leiden tot toepassing van het eerste lid.

  • 3 Een verzoek als bedoeld in de aanhef van het eerste lid wordt ingediend binnen zes maanden na het einde van het subsidietijdvak waarop de aanvraag tot toekenning van huursubsidie, het huursubsidiebericht of het beperkt huursubsidiebericht betrekking heeft.

Hoofdstuk 4A. Bijzondere bijdrage in de huurlasten

Artikel 26a

  • 1 In dit hoofdstuk en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

    • a. actueel inkomen: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners, dat wordt berekend door het netto inkomen over de eerste kalendermaand van het desbetreffende bijdragetijdvak te herrekenen naar een gecorrigeerd verzamelinkomen over het peiljaar;

    • b. bijzondere bijdrage in de huurlasten: bijzondere bijdrage als bedoeld in artikel 26b;

    • c. bijdragetijdvak: het tijdvak waarvoor telkens een bijzondere bijdrage in de huurlasten kan worden toegekend.

  • 2 Artikel 3, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de bepaling van het actueel inkomen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop de herrekening plaatsvindt die is bedoeld in het eerste lid, onder a. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ook overigens regels worden gesteld omtrent de bepaling van het actueel inkomen.

  • 4 Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, laatste volzin, kunnen regels worden gesteld omtrent het bij de bepaling van het actueel inkomen in bepaalde gevallen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten van medebewoners of inkomensbestanddelen.

Artikel 26b

  • 1 Indien voor het einde van het subsidietijdvak blijkt dat het rekeninkomen 20 procent hoger is dan het actueel inkomen, kennen burgemeester en wethouders op aanvraag aan een huurder een bijzondere bijdrage toe ter tegemoetkoming in de kosten van het huren van een woning.

  • 2 De hoogte van de bijzondere bijdrage in de huurlasten wordt bepaald door, op de wijze die is bedoeld in artikel 21, het bedrag te berekenen van de huursubsidie dat behoort bij het actueel inkomen, en dit bedrag te verminderen met het bedrag van de huursubsidie dat behoort bij het rekeninkomen.

  • 3 De artikelen 7, tweede en derde lid, 8 tot en met 11 en 15 tot en met 22 zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 13 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het tweede lid, onderdelen c en d, van dat artikel voor «over de maand juni» wordt gelezen: over de maand. Artikel 14 is eveneens van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «rekeninkomen» wordt gelezen: actueel inkomen.

  • 4 Voor de toepassing van het begrip «subsidietijdvak», genoemd in het eerste lid, wordt de huurder geacht tevens huursubsidie te hebben aangevraagd.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid.

Artikel 26c

  • 1 Indien de aanvraag betrekking heeft op het eerste op de inkomensdaling betrekking hebbende bijdragetijdvak waarvoor een bijzondere bijdrage in de huurlasten wordt toegekend (eerste aanvraag), vangt dat tijdvak aan:

    • a. indien de aanvraag wordt ingediend binnen drie maanden na de inkomensdaling:

      • 1°. op de eerste dag van de kalendermaand als de inkomensdaling per die datum heeft plaatsgevonden;

      • 2°. op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de inkomensdaling in andere gevallen dan bedoeld onder ten eerste;

    • b. indien de aanvraag ten minste drie maanden na de inkomensdaling wordt ingediend: op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de indiening van de aanvraag.

  • 2 Indien de aanvraag geen eerste aanvraag is (vervolgaanvraag), vangt het bijdragetijdvak aan:

    • a. indien de aanvraag wordt ingediend binnen drie maanden na afloop van het voorgaande bijdragetijdvak waarvoor een bijzondere bijdrage is toegekend: op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de afloop van het voorgaande bijdragetijdvak;

    • b. op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de indiening van de aanvraag in andere gevallen dan bedoeld onder a.

  • 3 Op een aanvraag wordt binnen 13 weken na de indiening beslist. Voor ingewikkelde gevallen kunnen burgemeester en wethouders die termijn, onder opgaaf van redenen, met ten hoogste zes weken verlengen. Een zodanig besluit wordt aan de aanvrager bekend gemaakt binnen 13 weken na de indiening van de aanvraag.

  • 4 De bijzondere bijdrage in de huurlasten wordt steeds toegekend voor een tijdvak van ten hoogste drie maanden; dat tijdvak eindigt niet op een latere datum dan 30 juni.

  • 5 Burgemeester en wethouders kunnen op aanvraag voorschotten verstrekken terzake van de bijzondere bijdrage in de huurlasten.

  • 6 De bijzondere bijdrage in de huurlasten wordt steeds over een tijdvak van ten hoogste drie maanden uitbetaald, na afloop van dat tijdvak, onder verrekening van de betaalde voorschotten.

  • 7 De artikelen 23, 24, eerste lid, onder a, en tweede lid, 28, eerste lid, eerste en tweede volzin, tweede en derde lid, 29, eerste en tweede lid, 31, tweede lid, 32, 33 tot en met 35, en 48 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. In artikel 23, eerste lid, voor «met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarover geen huur is verschuldigd» en in artikel 24, eerste lid, onder a, voor «met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarover de gewijzigde huurprijs is verschuldigd» steeds wordt gelezen: met ingang van het eerstvolgende bijdragetijdvak;

    • b. burgemeester en wethouders, en niet Onze Minister, de bevoegdheden hebben die zijn genoemd in de artikelen 24, tweede lid, 28, tweede lid onder b, en 35;

    • c. aan burgemeester en wethouders en aan de daartoe door hen aangewezen ambtenaren, en niet aan Onze Minister en aan de daartoe door hem aangewezen ambtenaren, de informatie wordt verstrekt die is bedoeld in artikel 33, eerste lid;

    • d. in artikel 34, eerste lid, voor «bij de aanvraag» steeds wordt gelezen: bij de aanvragen, gedurende het subsidietijdvak, die een huurder heeft gedaan tot toekenning van een bijzondere bijdrage in de huurlasten.

Artikel 26d

  • 1 In bij algemene maatregel van bestuur te bepalen categorieën van gevallen waarin bijzondere bijdragen in de huurlasten zijn toegekend in afwijking van dit hoofdstuk of de daarop berustende bepalingen, dan wel artikel 33, tweede lid, niet wordt nageleefd, besluiten burgemeester en wethouders dat de ten onrechte of tot een te hoog bedrag toegekende bijdragen, dan wel de voorschotten daarop, worden teruggevorderd dan wel verrekend.

  • 2 Artikel 36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op besluiten tot terugvordering of verrekening als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat in onderdeel a van dat artikellid voor «Onze Minister» wordt gelezen: burgemeester en wethouders.

  • 4 In door Onze Minister te bepalen gevallen onderzoeken burgemeester en wethouders na afloop van het desbetreffende subsidiejaar of zij een bijzondere bijdrage in de huurlasten hebben toegekend met inachtneming van de juiste gegevens.

Artikel 26e

  • 1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van dit hoofdstuk over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.

  • 2 Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien:

    • a. enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht;

    • b. degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben, of

    • c. de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.

  • 3 Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek kunnen desgevraagd gegevens aan derden worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

  • 4 Voor zover Onze Minister over de desbetreffende gegevens beschikt, maakt hij op verzoek van burgemeester en wethouders dan wel ambtshalve, aan burgemeester en wethouders de gegevens bekend die naar zijn oordeel noodzakelijk zijn voor een juiste toepassing van dit hoofdstuk.

Artikel 26f

  • 1 Uit 's Rijks kas worden de kosten bestreden die ten laste van de gemeente zijn gebleven bij de toepassing van artikel 26b.

  • 2 Het Rijk verstrekt op aanvraag voorschotten terzake van de vergoeding, waaronder voorschotten terzake van de door burgemeester en wethouders toegekende bijzondere bijdragen in de huurlasten of voorschotten daarop.

  • 3 Burgemeester en wethouders declareren de in een subsidiejaar gemaakte kosten uiterlijk 30 september volgend op dat jaar. Bij de opgave wordt een verklaring gevoegd van de deskundige, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de juistheid van de verstrekte gegevens en de rechtmatigheid van de uitbetaalde bijzondere bijdragen in de huurlasten.

  • 4 Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het derde lid, stelt Onze Minister eigener beweging of op een daartoe strekkend verzoek een termijn van ten hoogste vier weken vanaf de verzenddatum van de kennisgeving, binnen welke alsnog aan dat lid kan worden voldaan.

  • 5 Indien burgemeester en wethouders niet binnen de krachtens het vierde lid gestelde termijn alsnog voldoen aan het derde lid, is het eerste lid niet van toepassing en kunnen de onder toepassing van het tweede lid verstrekte voorschotten worden teruggevorderd.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen:

    • a. gevallen worden aangewezen waarin, in afwijking van het derde lid, geen verklaring bij de opgave behoeft te worden gevoegd of

    • b. nadere regels worden gesteld omtrent het eerste tot en met vijfde lid, alsmede omtrent de bij de declaratie te verstrekken gegevens.

Artikel 26g

  • 1 Onze Minister past artikel 26, eerste lid, toe overeenkomstig het bepaalde in artikel 26b, eerste en tweede lid, in gevallen waarin, hoewel het inkomen is gedaald ten opzichte van het peiljaar, geen bijzondere bijdrage in de huurlasten wordt toegekend omdat:

    • a. niet is voldaan aan het meerderjarigheidsvereiste dat is gesteld in artikel 8 juncto artikel 26b, derde lid, of

    • b. het rekenvermogen hoger is dan het relevante bedrag, genoemd in artikel 15, juncto artikel 26b, derde lid.

  • 2 Een verzoek om toepassing te geven aan het eerste lid wordt ingediend binnen zes maanden na het einde van het tijdvak, bedoeld in artikel 26a, eerste lid, onder c, waarop de aanvraag tot toekenning van een bijzondere bijdrage in de huurlasten betrekking heeft.

Hoofdstuk 5. Aanpassing van bedragen

Artikel 27

  • 1 Met ingang van 1 juli van elk jaar worden aangepast aan de huurprijsontwikkeling, zoals die naar redelijke verwachting in het subsidiejaar zal plaatsvinden:

    • a. de bedragen die zijn genoemd in de artikelen 17, tweede lid, (bij minimum-inkomensijkpunt behorende normhuur) en 18, tweede lid, (bij referentie-inkomensijkpunt behorende normhuur), bij algemene maatregel van bestuur, en

    • b. de bedragen die zijn genoemd in de artikelen 13, eerste lid, onder b, (maximale huurgrens) en 20, eerste en tweede lid, (kwaliteitskortings- en aftoppingsgrens), bij ministeriële regeling.

    Hierbij wordt een correctie aangebracht naar de mate waarin de huurprijsontwikkeling in het voorafgaande subsidiejaar afweek van de verwachtingen waarvan werd uitgegaan bij de eerdere aanpassing van deze bedragen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden elk jaar, met ingang van 1 juli, de bedragen genoemd in de artikelen 13, eerste lid, onder a (maximale huurgrens), 14, eerste lid (maximum-inkomensgrens), en 15, eerste lid (maximum-vermogensgrens) aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen (alle huishoudens) in het peiljaar, als in januari volgend op het peiljaar in de Staatscourant bekendgemaakt. De maximum-inkomensgrens kan, naast de aanpassing daarvan volgens de eerste volzin, worden aangepast ter voorkoming van onbedoelde gevolgen van maatregelen met betrekking tot de inkomens boven het minimum-inkomensijkpunt.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister wordt jaarlijks, na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de hoogte vastgesteld van de bedragen die vanaf 1 juli krachtens artikel 17, eerste lid, als minimum-inkomensijkpunt zullen gelden.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt elk jaar, met ingang van 1 juli, de hoogte van de bedragen, die krachtens artikel 18, eerste lid als referentie-inkomensijkpunt zullen gelden, aangepast met hetzelfde percentage, waarmee de corresponderende bedragen in artikel 17, eerste lid, (minimum-inkomensijkpunt) worden aangepast. Van dit percentage kan worden afgeweken, voor zover de wijziging van de in artikel 17, eerste lid, bedoelde jaarinkomens onbedoeld afwijkt van de wijziging welke naar verwachting plaats zal vinden met betrekking tot de inkomens boven het minimum-inkomensijkpunt.

  • 6 De minimum-inkomensijkpunten en de overeenkomstig het eerste tot en met zesde lid vastgestelde, vanaf 1 juli geldende, referentie-inkomensijkpunten, maximale huur-, inkomens-, vermogens-, kwaliteitskortings-, en aftoppingsgrenzen, alsmede de voor de verschillende inkomensklassen en typen huishouden geldende normhuren worden elk jaar uiterlijk op 1 mei in de Staatscourant bekendgemaakt.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de bedragen als vermeld in de artikelen 3, tweede lid onder b, (inkomensvrijlating), 4, tweede lid, (vermogensvrijlating), 5, eerste lid onder b en derde lid, onder a, b, c en d (garage-aftrek en maximum-servicekosten), 17, eerste lid onder c en d, (ouderentoeslag bij minimum-inkomensijkpunt), en derde lid onder a en b, (verlaging van de normhuur bij minimum-inkomensijkpunt), 18, derde lid onder a, b, c en d (verlaging van de normhuur bij referentie-inkomensijkpunt) en 21, onder d, (kindertoeslag) hoger of lager worden gesteld.

Hoofdstuk 6. Aanvraag, huursubsidiebericht, beperkt huursubsidiebericht, afhandeling en betaling

Artikel 28

  • 1 Een aanvraag tot toekenning van huursubsidie wordt gedaan door de huurder, door middel van een volledig ingevuld formulier, dat wordt vastgesteld door Onze Minister. Burgemeester en wethouders stellen het formulier verkrijgbaar. De aanvraag wordt ingediend bij burgemeester en wethouders.

  • 2 Bij de aanvraag wordt een verklaring gevoegd van elk van de medebewoners, inhoudende:

    • a. dat de op het aanvraagformulier vermelde, hen betreffende, gegevens inzake inkomen en vermogen juist zijn, en

    • b. dat er mee wordt ingestemd dat de inspecteur der rijksbelastingen of Onze Minister terzake van deze gegevens inlichtingen inwint bij, en informatie verschaft aan, de huurder, zo daartoe bij de toepassing van de artikelen 34 tot en met 36 aanleiding mocht zijn.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aanvullende gegevens en bescheiden die door de aanvrager, of een aanvrager die behoort tot een bepaalde categorie, bij de aanvraag worden verstrekt.

Artikel 29

  • 1 Burgemeester en wethouders onderzoeken de juistheid en volledigheid van de bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden. Tevens onderzoeken zij of de personen die in de aanvraag als bewoners van de woning worden vermeld, als zodanig staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, en of in die administratie geen andere personen als bewoner van de woning staan ingeschreven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld.

  • 2 Als de aanvrager het aanvraagformulier niet volledig heeft ingevuld, of niet alle krachtens artikel 28, derde lid, vereiste aanvullende gegevens en bescheiden heeft verstrekt, en de wel verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, geven burgemeester en wethouders de aanvrager ten minste vier weken de gelegenheid de aanvraag aan te vullen.

  • 3 Burgemeester en wethouders zenden een volledige aanvraag binnen drie maanden na de datum van ontvangst door aan Onze Minister, met daarop een advies over de afhandeling.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 26, eerste lid, en 26g, tweede lid.

Artikel 30

  • 1 Als de bij een aanvraag verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt Onze Minister de aanvraag buiten behandeling. Dit besluit wordt zo spoedig mogelijk aan de aanvrager bekend gemaakt. Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is hierbij niet van toepassing.

  • 2 In andere gevallen dan die, bedoeld in het eerste lid, beslist Onze Minister op een aanvraag binnen 15 maanden na de datum van indiening bij burgemeester en wethouders.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 26, eerste lid, en 26g, tweede lid.

Artikel 30a

  • 1 Onze Minister zendt uiterlijk 1 juli van elk jaar aan de huurders:

    • a. die over het subsidietijdvak dat loopt tot en met 30 juni 2001 een aanvraag om toekenning van huursubsidie hebben ingediend of een huursubsidiebericht hebben ontvangen, waarna uiterlijk 1 april 2001 positief is beschikt, en

    • b. die een woning als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, huren van een verhuurder die op verzoek Onze Minister heeft gemachtigd de huurprijsgegevens te gebruiken in de zin van artikel 30b, tweede lid, dan wel die het bedrag aan huursubsidie rechtstreeks ontvangen van Onze Minister,

    een door Onze Minister vastgesteld huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht. De artikelen 22a en 28 tot en met 30 zijn in dat geval niet van toepassing.

  • 2 Tegen een huursubsidiebericht of een beperkt huursubsidiebericht kan geen bezwaar worden gemaakt of beroep worden ingesteld.

  • 3 Indien de huurder na ontvangst van een huursubsidiebericht van mening is dat hij op meer huursubsidie aanspraak kan maken dan de huursubsidie die is opgenomen in dat bericht, kan hij dit binnen vier weken na de verzenddatum van dat bericht aan Onze Minister kenbaar maken.

  • 4 De huurder stelt na ontvangst van een huursubsidiebericht, indien door hemzelf of door de medebewoners wordt beschikt over inlichtingen die kunnen inhouden dat hij op minder huursubsidie aanspraak kan maken dan de huursubsidie die is opgenomen in dat bericht, Onze Minister hiervan binnen vier weken na de verzenddatum van dat bericht in kennis.

  • 5 Onze Minister onderzoekt in de gevallen, bedoeld in het derde en vierde lid, de juistheid en volledigheid van de gegevens als opgenomen in het huursubsidiebericht en de juistheid van de door de huurder overgelegde gegevens.

  • 6 Indien Onze Minister, na een daartoe ingesteld onderzoek, van mening is dat de door de huurder onder toepassing van het derde of vierde lid overgelegde gegevens juist zijn, beslist Onze Minister mede op basis van die gegevens.

  • 7 Indien Onze Minister, na een daartoe ingesteld onderzoek, van mening is dat de door de huurder onder toepassing van het derde of vierde lid overgelegde gegevens niet juist zijn en de gegevens als opgenomen in het huursubsidiebericht juist en volledig zijn, alsmede indien de huurder niet binnen de in het derde en vierde lid genoemde termijn op het huursubsidiebericht reageert, beslist Onze Minister op basis van de gegevens in het huursubsidiebericht.

  • 8 Indien de peildatum is gelegen op of na het verstrijken van de in het derde en vierde lid genoemde termijn, beslist Onze Minister binnen acht weken na die peildatum. Indien de peildatum is gelegen voor het verstrijken van de in het derde en vierde lid genoemde termijn, beslist Onze Minister binnen acht weken na het verstrijken van die termijn.

Artikel 30aa

  • 1 Indien een huurder een beperkt huursubsidiebericht ontvangt, zendt hij de gegevens betreffende de huurprijs van de woning binnen vier weken na de verzenddatum van dat bericht aan Onze Minister.

  • 2 Indien de huurder niet voldoet aan het eerste lid, stelt Onze Minister ambtshalve een termijn van ten hoogste vier weken vanaf de verzenddatum van de kennisgeving, binnen welke alsnog aan dat lid kan worden voldaan.

  • 3 Onze Minister beslist, na een daartoe ingesteld onderzoek, mede op basis van de inlichtingen, verstrekt ingevolge artikel 33, eerste lid, en mede op basis van de door de huurder onder toepassing van het eerste of tweede lid overgelegde gegevens.

  • 4 Nadat de huurder heeft voldaan aan het eerste of tweede lid, beslist Onze Minister, indien de peildatum is gelegen op of na het verstrijken van de in het eerste en tweede lid verstreken termijn, binnen acht weken na die peildatum. Nadat de huurder heeft voldaan aan het eerste of tweede lid, beslist Onze Minister, indien de peildatum is gelegen voor het verstrijken van de in het eerste en tweede lid genoemde termijn, binnen acht weken na het verstrijken van die termijn.

Artikel 30ab

  • 1 Indien de gegevens, bedoeld in artikel 30aa, eerste lid, na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 30aa, tweede lid, door de huurder worden ingediend, wordt geen huursubsidie toegekend voor de kalendermaand waarin de peildatum valt, de kalendermaand waarin die gegevens worden ingediend en de tussenliggende kalendermaanden.

  • 2 Artikel 30aa, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Onze Minister beslist binnen acht weken nadat de huurder de gegevens, bedoeld in het eerste lid, heeft ingediend.

Artikel 30b

  • 1 De volgende organen verstrekken, voor zover het persoonsgegevens betreft voor de verwerking waarvan zij de verantwoordelijke zijn, Onze Minister desgevraagd alle persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het opstellen van het huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht:

    • a. het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, voor zover het de in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van die gemeente opgenomen gegevens betreft omtrent het woonadres van de huurder en de overige op dat adres als ingezetene ingeschreven personen;

    • b. Onze Minister van Financiën, voor zover het gegevens betreft inzake het inkomen van de huurder en de medebewoners, die worden verwerkt door de Rijksbelastingdienst, en

    • c. de toegelaten instellingen, bedoeld in artikel 70 van de Woningwet, voor zover het gegevens betreft inzake de huurprijs van de woning.

  • 2 Onze Minister verzamelt en analyseert de gegevens, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend ten behoeve van het huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht.

  • 3 Het huursubsidiebericht omvat uitsluitend de gegevens, verstrekt krachtens het eerste lid, gegevens inzake het vermogen van de huurder en de medebewoners en de op basis van die gegevens berekende huursubsidie.

  • 4 Het beperkt huursubsidiebericht omvat uitsluitend de gegevens, verstrekt krachtens het eerste lid, onder a en b, en gegevens inzake het vermogen van de huurder en de medebewoners.

Artikel 30c

Indien voor 15 juni van enig jaar blijkt dat de in artikel 30b, eerste lid, onder a en b, bedoelde gegevens ten behoeve van het huursubsidiebericht of het beperkt huursubsidiebericht niet door de in dat artikellid genoemde organen kunnen worden verstrekt, zendt Onze Minister aan de huurders, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, een aanvraagformulier als bedoeld in artikel 28, eerste lid. De artikelen 22a, 28, met uitzondering van de tweede volzin van het eerste lid, 29 en 30 zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing.

Artikel 30d

Onze Minister voert ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces, alsmede omtrent de verzonden huursubsidieberichten of beperkte huursubsidieberichten een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging is gewaarborgd van de gegevens en bescheiden die verband houden met de toepassing van de artikelen 30a, 30aa, 30ab, 30b en 30c.

Artikel 31

  • 1 De huursubsidie wordt steeds over een tijdvak van ten hoogste drie maanden uitbetaald, na afloop van dat tijdvak.

  • 2 Uitbetaling geschiedt door overmaking op een door de huurder opgegeven bank- of girorekening.

  • 3 Met instemming van de aanvrager of de huurder, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, met uitzondering van de huurder die het bedrag aan huursubsidie rechtstreeks ontvangt van Onze Minister [tekstcorrectie :“Onze Minister” moet zijn “Onze Minister,”] en de verhuurder, respectievelijk de gemeente, kan Onze Minister de huursubsidie, zo nodig in de vorm van een voorschot, uitbetalen aan de verhuurder van de woning, respectievelijk aan de gemeente waarin de aanvrager zijn woonplaats heeft. Een gegeven instemming kan niet worden herroepen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gevallen waarin en de wijze waarop zodanige betaling plaatsvindt.

  • 4 Als de huursubsidie aan een verhuurder of gemeente wordt uitbetaald, kan Onze Minister aan die verhuurder of gemeente een vergoeding toekennen overeenkomstig een door Onze Minister vastgesteld tarief.

Artikel 32

  • 1 De huursubsidie is niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening of beslag, behoudens dat beslag is toegestaan met het oog op de inning van de huur.

  • 2 Elk beding, strijdig met het eerste lid, is nietig.

Hoofdstuk 7. Informatieplicht, verificatie, opschorting, herziening en terugvordering

Artikel 33

  • 1 De huurder en de medebewoners zijn verplicht uit eigen beweging aan Onze Minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde personen zijn verplicht de in dat lid bedoelde gegevens desgevraagd te verstrekken aan burgemeester en wethouders, aan Onze Minister, en aan de door Onze Minister daartoe aangewezen ambtenaren.

Artikel 34

  • 1 De inspecteur der rijksbelastingen onderzoekt de juistheid van de bij de aanvraag verstrekte gegevens inzake het vermogen van de huurder en van de medebewoners. Als de inspecteur vaststelt dat het vermogen van de huurder of van een medebewoner afwijkt van het bij de aanvraag opgegeven vermogen, en dat ten gevolge hiervan de krachtens artikel 15 toepasselijke vermogensgrens zou worden overschreden, stelt hij het rekenvermogen vast bij voor bezwaar vatbare beschikking, en maakt hij deze bekend aan degene aan wie de huursubsidie werd toegekend, en aan Onze Minister.

Artikel 35

Onze Minister kan de uitbetaling van de huursubsidie geheel of gedeeltelijk opschorten als hij redelijkerwijs kan vermoeden dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag huursubsidie is toegekend.

Artikel 36

  • 1 Onze Minister kan de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend:

    • a. in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen, of

    • b. als gevolg van het niet naleven van de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid.

  • 2 Aan een besluit als bedoeld in het eerste lid kan terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak:

    • a. als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij Onze Minister bekend zouden zijn geweest,

    • b. als de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid, niet worden nageleefd, of.

    • c. als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 3 Als het eerste lid toepassing vindt kan de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. Onze Minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.

  • 4 Onze Minister kan, als de herziening haar grond vindt in het feit dat het aanvraagformulier niet naar waarheid is ingevuld, dan wel de artikelen 30a, vierde lid, of 33 niet zijn nageleefd, het terug te vorderen bedrag verhogen met 25 procent, met dien verstande dat deze verhoging niet meer mag bedragen dan € 225 per subsidietijdvak waarover ten onrechte huursubsidie werd genoten. De verhoging kan worden betrokken bij een verrekening als bedoeld in het derde lid.

Artikel 37

  • 1 Een krachtens artikel 26f, vijfde lid, teruggevorderd voorschot en een bedrag als bedoeld in artikel 36, derde en vierde lid, wordt ingevorderd door Onze Minister.

  • 2 Onze Minister zendt een aanmaning om binnen een vastgestelde termijn van ten minste vier weken na dagtekening van de aanmaning de voorschotten terug te betalen, of het verschuldigde bedrag te voldoen, indien:

    • a. burgemeester en wethouders in gebreke blijven de door hen ontvangen voorschotten terug te betalen binnen de daarvoor gestelde termijn of

    • b. de huurder in gebreke blijft het door hem verschuldigde bedrag te voldoen binnen de daarvoor gestelde termijn.

  • 3 De invordering van de voorschotten of het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de kosten van aanmaning en invordering, kan zonder rechterlijke tussenkomst geschieden bij dwangbevel, indien:

    • a. burgemeester en wethouders ook na aanmaning in gebreke blijven of

    • b. de huurder ook na aanmaning in gebreke blijft.

  • 4 De betekening en tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschieden door de ontvanger van de rijksbelastingen en door de belastingdeurwaarder van de rijksbelastingen, met toepassing van de artikelen 13 en 14 van de Invorderingswet 1990.

  • 6 De ontvanger kan, zolang hij met de zorg voor de invordering is belast, onder door hem te stellen voorwaarden aan de huurder en aan burgemeester en wethouders voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel wordt de dwanginvordering geschorst. Het uitstel kan tussentijds bij beschikking worden beëindigd.

  • 7 Met betrekking tot het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is artikel 17 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in dat artikel in plaats van «de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd» telkens moet worden gelezen: de met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel belaste ontvanger.

Hoofdstuk 8. Beheersing van de huurlasten en huursubsidie-uitgaven

§ 1. Beperking huursubsidietoekenning boven de aftoppingsgrens

Artikel 38

  • 1 Burgemeester en wethouders zien erop toe dat het aantal gevallen, waarin huursubsidie wordt toegekend aan huurders die in de gemeente een woning betrekken met een rekenhuur, hoger dan de in artikel 20, tweede lid, bedoelde aftoppingsgrens, elk subsidiejaar niet meer bedraagt dan vier procent van het totaal aantal van de gevallen waarin in dat subsidiejaar huursubsidie wordt toegekend aan huurders die in die gemeente een woning betrekken.

  • 2 Onder huurders die een woning betrekken worden voor de toepassing van het eerste lid mede verstaan huurders die aanspraak maken op huursubsidie vanaf een datum die ten hoogste zes maanden ligt na de datum waarop zij huurder zijn geworden.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, een hoger percentage dan vier worden vastgesteld voor in die maatregel aan te wijzen gebieden waarin evident wordt afgeweken van het landelijk gemiddelde.

Artikel 39

  • 1 De gemeente waarin in enig subsidiejaar het in artikel 38 genoemde percentage wordt overschreden, is aan het Rijk een financiële bijdrage verschuldigd.

  • 2 De hoogte van de bijdrage is gelijk aan het aantal van de gevallen waarin in het subsidiejaar in die gemeente het in artikel 38 genoemde percentage werd overschreden verminderd met het aantal gevallen waarin Onze Minister is afgeweken van het advies van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 12, vermenigvuldigd met een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld tarief. Daarbij is bepalend het aantal gevallen dat bij Onze Minister bekend is op 1 januari na afloop van het subsidiejaar.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de berekening en de invordering van de verschuldigde financiële bijdrage.

  • 4 Onze Minister kan, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van het eerste lid, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, afzien van toepassing van het eerste lid, dan wel een lagere bijdrage vaststellen dan voortvloeit uit toepassing van het tweede lid.

Artikel 40

Het verschuldigd zijn van de financiële bijdrage, alsmede de hoogte daarvan, worden bij beschikking door Onze Minister vastgesteld, uiterlijk vijf jaren na afloop van het subsidiejaar waarop de bijdrage betrekking heeft.

§ 2. Normering van het huursubsidiebudget van het Rijk

Artikel 41

  • 1 Onze Minister stelt telkenjare, voor 1 mei, de huursubsidie-uitgavennorm vast voor het daaropvolgende subsidiejaar.

  • 2 De huursubsidie-uitgavennorm geeft weer hoe het totaal van de uitgaven, bedoeld in artikel 42, eerste lid, zich in dat subsidiejaar dient te verhouden tot het totaal van die uitgaven in het laatste subsidiejaar dat is geëindigd, uitgaande van een gelijkblijvend aantal huurders waaraan huursubsidie wordt toegekend.

  • 3 De huursubsidie-uitgavennorm wordt in de Staatscourant bekendgemaakt.

  • 4 Onze Minister maakt de uit de huursubsidie-uitgavennorm voortvloeiende verplichtingen voor een gemeente uiterlijk 1 januari van het betreffende subsidiejaar bekend aan die gemeente.

Artikel 42

  • 1 Burgemeester en wethouders en de in de gemeente werkzame verhuurders dragen er aan bij dat de ontwikkeling van de uitgaven, voortvloeiend uit de uitvoering van deze wet, die ten goede komen aan de huurders van woningen, de huursubsidie-uitgavennorm landelijk niet overschrijdt.

  • 2 Burgemeester en wethouders en in die gemeente werkzame verhuurders, dan wel in die gemeente werkzame verhuurders onderling, kunnen afspraken maken omtrent het gezamenlijk voldoen aan de huursubsidie-uitgavennorm door de betrokken verhuurders. Als de afspraken worden gemaakt door verhuurders onderling, delen zij uiterlijk 15 september aan burgemeester en wethouders mee welke verhuurders dat subsidiejaar aan de afspraken deelnemen. Uiterlijk 1 oktober delen burgemeester en wethouders aan Onze Minister mee welke verhuurders dat subsidiejaar aan de afspraken deelnemen.

Artikel 43

  • 1 Als Onze Minister constateert dat over enig subsidiejaar de huursubsidie-uitgavennorm, bedoeld in artikel 41, eerste lid, landelijk wordt overschreden, stelt hij een nader onderzoek in, bij welke gemeenten deze overschrijding zich in het bijzonder heeft voorgedaan.

  • 2 Als Onze Minister constateert dat, in het geval, bedoeld in het eerste lid, in een gemeente over enig subsidiejaar de huursubsidie-uitgavennorm is overschreden, stelt hij een nader onderzoek in, bij welke verhuurders deze overschrijding zich in het bijzonder heeft voorgedaan. Bij dit onderzoek worden slechts de verhuurders betrokken die:

    • a. op de eerste dag van het betrokken subsidiejaar in de betrokken gemeente 25 of meer woningen beheerden ten aanzien waarvan huursubsidie werd toegekend, en

    • b. voorzover genoemd in een mededeling als bedoeld in artikel 42, tweede lid: als groep de huursubsidie-uitgavennorm overschrijden.

Artikel 44

  • 1 De verhuurder, bedoeld in artikel 43, tweede lid, die met betrekking tot de door hem in de gemeente verhuurde woningen waarvoor huursubsidie werd toegekend de huursubsidie-uitgavennorm, bedoeld in artikel 41, eerste lid, heeft overschreden, is aan het Rijk een financiële bijdrage verschuldigd, gelijk aan het bedrag der overschrijding. Daarbij is bepalend het aantal gevallen dat bij Onze Minister bekend is op 1 januari na afloop van het subsidiejaar.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur:

    • a. kunnen gevallen worden aangewezen waarin, in afwijking van het eerste lid, geen of een lagere financiële bijdrage verschuldigd is;

    • b. kunnen regels worden gesteld omtrent de te volgen procedure en de te verstrekken gegevens om in aanmerking te komen voor geen of een lagere financiële bijdrage, en

    • c. kunnen nadere regels worden gesteld over de berekening van de verschuldigde financiële bijdrage.

Artikel 45

Het verschuldigd zijn van de financiële bijdrage, alsmede de hoogte daarvan, worden bij beschikking door Onze Minister vastgesteld, uiterlijk vijf jaren na afloop van het subsidiejaar waarop de bijdrage betrekking heeft.

Hoofdstuk 9. Bestuurlijke informatieverschaffing, administratie, toezicht op de naleving en experimenten

Artikel 46

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de bij die maatregel aangewezen personen en instanties worden verplicht kosteloos gegevens en afschriften van stukken te verstrekken aan burgemeester en wethouders, en Onze Minister, voor zover die verstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet. Bij die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot die verstrekking.

Artikel 47

Burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd aan Onze Minister de gegevens over de uitvoering van deze wet, alsmede inzage in de stukken daarover, op de wijze als door Onze Minister bepaald.

Artikel 48

In de administratie over de uitvoering van deze wet wordt het sociaal-fiscaal nummer opgenomen waaronder een aanvrager van huursubsidie, een huurder aan wie een huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht wordt toegezonden en de medebewoners zijn geregistreerd bij de rijksbelastingdienst. Bij de verstrekking van gegevens over de uitvoering van deze wet wordt gebruik gemaakt van dit sociaal-fiscaalnummer.

Artikel 48a

  • 1 Burgemeester en wethouders voeren ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging zijn gewaarborgd van de gegevens en bescheiden die verband houden met:

    • a. de besluiten over aanvragen, onderzoeken, toekenningen, vorderingen en verplichtingen en de hieruit voortvloeiende betalingen en ontvangsten, genomen en gedaan ingevolge hoofdstuk 4A;

    • b. de onderzoeken die worden verricht ingevolge de artikelen 26c, zevende lid, aanhef, en 29, eerste lid, en

    • c. de toepassing van de artikelen 12, tweede lid, 38 en 42.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Artikel 48b

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

Artikel 49

  • 1 Onze Minister kan voor de huur van nader door hem aangewezen woningen of categorieën van woningen huursubsidie toekennen in afwijking van de artikelen 1, onder d en e, 11, 13 en 28 tot en met 32, ten behoeve van experimenten die naar zijn oordeel in het belang van de volkshuisvesting zijn. Onze Minister bepaalt hierbij vooraf de duur van het experiment.

  • 2 Onze Minister kan ook na afsluiting van het experiment af blijven wijken van de in het eerste lid genoemde artikelen, voor zover het de bewoners betreft die tijdens de duur van het experiment huursubsidie ontvingen met toepassing van het eerste lid en zolang een door hem op basis van het experiment noodzakelijk geoordeelde wijziging van deze wet nog niet van kracht is geworden en in werking is getreden.

Artikel 50

De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 27, eerste lid, onder a, en tweede lid, wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd en sedert die overlegging acht weken zijn verstreken.

Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 55

  • 1 Op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de werking van de Wet individuele huursubsidie blijven de daarop vóór de inwerkingtreding van de Huursubsidiewet geldende bepalingen van toepassing. Gedurende de eerste vijf subsidiejaren na de inwerkingtreding van artikel 44, wordt de huursubsidie-uitgavennorm zodanig lager vastgesteld dan uit artikel 41 voortvloeit, dat een eventuele overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm die is ontstaan gedurende het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet, wordt tenietgedaan.

  • 2 In het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet wordt in afwijking van artikel 4, eerste lid, verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op 0.00 uur op de datum van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid.

  • 3 Artikel 11 blijft buiten toepassing ten aanzien van een huurder van onzelfstandige woonruimte, anders dan bedoeld in dat artikel, indien die woonruimte onmiddellijk voorafgaand aan het moment dat de Wet individuele huursubsidie werd ingetrokken, was aangewezen als woonruimte aan de huurder waarvan een bijdrage op voet van die wet kon worden verstrekt.

  • 4 Artikel 13, eerste lid, is niet van toepassing op een huurder op wie artikel 41 van de Wet individuele huursubsidie of artikel II van de wet van 9 juni 1994 houdende wijziging van de Wet individuele huursubsidie (Stb. 439) van toepassing was over de aan de dag van inwerkingtreding van deze wet voorafgaande kalendermaand, zolang deze huurder het genot van de desbetreffende woning behoudt. Artikel 13, derde lid, is in deze gevallen van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Een verrekening als bedoeld in artikel 36, derde lid, kan mede betrekking hebben op te veel betaalde bedragen en de daarop betrekking hebbende verhogingen op voet van de Wet individuele huursubsidie.

  • 6 Voor de toepassing van artikel 41 voor het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet, gelden de bijdragen op voet van de Wet individuele huursubsidie over het daaraan voorafgaande jaar als uitgaven aan huursubsidie.

Artikel 56

Indien artikel I, onder B en C, van het bij koninklijke boodschap van 26 juni 1995 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (kamerstukken 24 233) tot wet wordt verheven en in werking treedt:

  • a. met ingang van 1 juli van enig jaar, treedt artikel 10 in werking met ingang van die datum;

  • b. met ingang van een andere datum dan 1 juli, treedt artikel 10 in werking met ingang van de 1 juli die volgt op die datum.

Artikel 56a

Voorzover de aanvraag om toekenning van huursubsidie, het huursubsidiebericht of het beperkt huursubsidiebericht betrekking heeft op een subsidiejaar dat eindigt voor 1 juli 2002, wordt:

  • a. voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onderdeel a, onder het gecorrigeerde verzamelinkomen verstaan het belastbare inkomen, bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, over het peiljaar;

  • b. voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onderdeel b, onder het aldaar genoemde loon verstaan het loon, bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, over het peiljaar, verminderd met het krachtens artikel 17, eerste lid, van die wet, aftrekbare percentage of bedrag;

  • c. voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder rekenvermogen verstaan het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op 1 januari 2000;

  • d. voor de toepassing van artikel 4, derde lid, onder vermogen verstaan het vermogen, bedoeld in hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur:

    • 1°. waarderingsgrondslagen kunnen worden vastgesteld met betrekking tot motorrijtuigen, en

    • 2°. regels kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de waardering van een aandeel in een vermogen waarover huurder of medebewoners konden beschikken;

  • e. voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, voor «€ 35 200» gelezen: € 27 090,68;

  • f. voor de toepassing van artikel 26, tweede lid, voor «een daling van het vermogen na het peiljaar» gelezen: een daling van het vermogen na 1 januari 2000.

  • g. voor de toepassing van artikel 26a, eerste lid, onderdeel a, onder een gecorrigeerd verzamelinkomen verstaan: een belastbaar inkomen;

  • h. voor de toepassing van artikel 27, derde lid, onder inkomens verstaan belastbare inkomens, en

  • i. voor de toepassing van artikel 27, vijfde lid, onder jaarinkomens en onder inkomens verstaan belastbare inkomens.

Artikel 57

  • 1 Onze Minister brengt jaarlijks verslag uit aan de Staten-Generaal over de werking van deze wet.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid zendt Onze Minister binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 58

  • 1 Deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli van een bij koninklijk besluit te bepalen jaar, met uitzondering van artikel 4, eerste lid, dat zes maanden later in werking treedt, en met uitzondering van artikel 10, dat in werking treedt op het tijdstip, bedoeld in artikel 56.

  • 2 In afwijking van het eerste lid treden de artikelen 39, 40, 44 en 45 in werking met ingang van de 1 juli die volgt op het bij koninklijk besluit bepaalde jaar, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze wet worden de daarin voorkomende bedragen aangepast overeenkomstig artikel 27, met als uitgangspunt dat de laatste aanpassing daarvan per 1 juli 1997 heeft plaatsgevonden.

  • 4 Het derde lid blijft buiten toepassing als deze wet met ingang van 1 juli 1997 in werking treedt.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 24 april 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Uitgegeven de vijftiende mei 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager