Paragraaf 1. Begrippen
[Regeling vervallen per 01-12-2015]
In deze bijlage wordt verstaan onder: kijkglas: in een houder gevat glas dat in een
leiding of op een vat is aangebracht teneinde de aanwezigheid van een stof in die
leiding of dat vat te kunnen waarnemen;
-
druk:
-
kracht per oppervlakte, uitgedrukt in bar, gebruikt in de betekenis van ’overdruk’,
dat wil zeggen het verschil tussen de absolute druk en de atmosferische druk, tenzij
nadrukkelijk is aangegeven dat absolute druk is bedoeld;
-
koudedrager:
-
vloeistof die in een circuit circuleert en daarin wordt afgekoeld teneinde elders
in het circuit warmte te kunnen opnemen;
-
warmtedrager:
-
vloeistof die in een circuit circuleert en daarin wordt opgewarmd teneinde de opgenomen
warmte elders in het circuit af te kunnen geven;
-
pressostaat:
-
drukschakelaar die in werking treedt indien de druk afwijkt van een voorafgaand ingestelde
waarde en die het drukverhogend of drukverlagend onderdeel uitschakelt als die waarde
wordt bereikt;
-
compressor:
-
gas- of damppomp waardoor drukverhoging wordt verkregen;
-
verdringingscompressor:
-
compressor waarmee drukverhoging van gas of damp wordt verkregen door verkleining
van de compressieruimte;
-
verdringingspomp:
-
vloeistofpomp waarmee drukverhoging wordt verkregen door verkleining van de compressieruimte;
-
centrifugaalcompressor:
-
compressor waarmee door snelheidsverandering drukverhoging wordt verkregen zonder
volumeverandering van de compressieruimte;
-
open compressor:
-
compressor waarbij de aandrijfas buiten het compressorhuis steekt en daar wordt aangedreven;
-
hermetische compressor:
-
samenstel van compressor en elektromotor, ondergebracht in een hermetisch gesloten
omhulsel;
-
semi-hermetische compressor:
-
samenstel van compressor en elektromotor, ondergebracht in een omhulsel dat uit meerdere
delen bestaat, en dat door middel van schroefverbindingen is samengesteld;
-
maximaal toelaatbare werkdruk:
-
druk in de koelinstallatie of een onderdeel daarvan die niet mag worden overschreden,
noch bij een in werking zijnde installatie, noch bij een stilstaande installatie,
welke druk voor het hogedrukgedeelte van de installatie kan verschillen van die voor
het lagedrukgedeelte;
-
hogedrukgedeelte:
-
elk deel van een koudemiddelcircuit waarin condensordruk of tussendruk kan optreden
of waarin damp kan worden ingeperst;
-
lagedrukgedeelte:
-
elk deel van een koudemiddelcircuit dat niet tot het hogedrukgedeelte behoort;
-
ontlastorgaan:
-
ontlastklep, veiligheidsklep, smeltveiligheid of breekplaat die dient tot beveiliging
van een koelinstallatie tegen een te hoog oplopende druk;
-
ontlastklep:
-
ontlastorgaan met een al dan niet vaste instelling waarvan een met een veer belaste
klep zich bij een te hoog oplopende druk opent, en waarbij de afgeblazen stof binnen
het systeem wordt gehouden waarop het ontlastorgaan is bevestigd;
-
veiligheidsklep:
-
een ontlastorgaan met een al dan niet vaste instelling, waarvan een met een veer
belaste klep zich bij een te hoog oplopende druk opent, en waarbij de afgeblazen stof
buiten het systeem wordt afgeblazen waarop het ontlastorgaan bevestigd is;
-
smeltveiligheid:
-
ontlastorgaan waarin, als gevolg van een te hoog oplopende temperatuur, door smeltend
materiaal een opening ontstaat teneinde een stof af te blazen;
-
breekplaat:
-
ontlastorgaan in de vorm van een in een houder geplaatste dunne schijf die openbreekt
wanneer een van te voren bepaalde druk wordt overschreden;
-
drukvat:
-
ieder onderdeel van een koelinstallatie dat een koudemiddel bevat met uitzondering
van: een compressor, een pomp, een deel van een hermetisch gesloten absorptiesysteem,
een warmtewisselaar (inclusief een verdamper en een condensor) waarvan de functionele
samenstellende delen een inhoud hebben die kleiner is dan 15 dm³, een serpentijn,
een leidingbundel, een leiding met bijbehorende kleppen, een appendage, een koppeling,
meet-, regel- of beveiligingsapparatuur, een verdeel- of verzamelstuk of een onderdeel
met een inwendige diameter die kleiner is dan 152 mm en een inwendig netto volume
bevat dat kleiner is dan 0,1 m³;
-
vloeistofvat:
-
vat waarin vloeibaar koudemiddel kan worden verzameld en dat deel uitmaakt van een
koelinstallatie doordat het daaraan met leidingen verbonden is, alsmede een afscheider
met een permanent koudemiddelniveau, met uitzondering van een condensor, een droger
of een droogfles;
-
standpijp:
-
leiding die parallel aan een vloeistofvat is aangesloten zodat door rijp- of condensvorming
aan de buitenkant van de leiding het vloeistofniveau in het vat kan worden waargenomen;
-
spindel:
-
as van een afsluiter, waaraan aan een zijde de klep is aangebracht en aan de andere
zijde een handwiel;
-
flensverbinding:
-
leidingverbinding waarbij de uiteinden van de leidingen met elkaar zijn verbonden
door middel van een schijfvormige rand of velg die voorzien is van bouten en een pakking;
-
knelkoppeling:
-
losdraaibare leidingverbinding waarbij de afdichting wordt verkregen door het deformeren
van een over de leiding geschoven knelring;
-
schroefverbinding:
-
leidingverbinding waarbij het aandrukken van het afdichtingsmateriaal in de verbinding
tot stand gebracht wordt door middel van het aandraaien van een schroefdraad;
-
flareverbinding:
-
klemverbinding waarbij het trompetvormig uiteinde van een leiding de afdichting vormt
tussen de konische vlakken van de leidingverbinding;
-
condensor:
-
warmtewisselaar waarin een samengeperst gas door afkoeling condenseert tot vloeistof;
-
schräderventiel:
-
ventiel waarbij de klepsteel naar buiten is uitgevoerd, waarvan de klep met behulp
van een veer wordt gesloten en waarbij door middel van een speciale aansluitwartel
met een centrale drukstift de klep geopend kan worden teneinde een toegang tot het
systeem mogelijk te maken;
-
machinekamer:
-
ruimte die speciaal bestemd is om er een koelinstallatie in te plaatsen;
-
slagvolume:
-
geometrische verliesvrije volumestroom aan de zuigzijde van een compressor, die bij
het maximum toerental dat in de betreffende koelinstallatie kan optreden, en die wordt
uitgedrukt in m³ per uur;
-
geborgde afsluiter:
-
afsluiter die niet te bedienen is zonder verwijdering van de borging, of afsluiter
die is voorzien van een blindkap over de spindel die zonder gebruikmaking van gereedschap
niet te verwijderen is;
-
wisselafsluiter:
-
afsluitmechanisme dat is aangesloten op twee ontlastorganen en zodanig is geconstrueerd
dat beide organen niet gelijktijdig kunnen worden afgesloten.
-
inblokafsluiters:
-
gepaarde afsluiters die automatisch of met de hand bediend kunnen worden, waarmee
delen van een koelinstallatie kunnen worden afgesloten;
-
snelkoppeling:
-
leidingkoppeling bestemd voor eenmalig gebruik, met het doel al dan niet met koudemiddel
voorgevulde installatiedelen met elkaar te verbinden;
-
beheerder:
-
een persoon als bedoeld in artikel 6 van de Regeling lekdichtheid koelinstallaties.