Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 19 november 1996, nr.
AB96/U1390, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Arbeidszaken
Overheid, gedaan mede namens Onze Ministers van Justitie en van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen alsmede de Staatssecretaris van Defensie;
Gelet op artikel 125 en 134 van de Ambtenarenwet; artikel 16 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren; artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993; artikel 9, zesde lid, van de LSOP-wet; artikel 20, tweede lid, van de Wet op het basisonderwijs; artikel 28, tweede lid,
van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs;
de artikelen 38a, tweede lid, en 61 van de Wet op het voortgezet onderwijs; artikel 4 van de Experimentenwet onderwijs; de artikelen 4.1.2, tweede lid, 4.1.4, en 4.3.2, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; de artikelen 4.5, 4.6, 10.10, derde lid, 11.12, eerste lid, 13.1, vijfde lid, en 13.3, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; de artikelen 14, eerste lid, en 35 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor
het Wetenschappelijk onderzoek, alsmede artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931;
De Raad van State gehoord (advies van 17 februari 1997, nr.WO4.96 0057);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 19 juni 1997,
nr. AB97/233, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Arbeidszaken
Overheid, uitgebracht mede namens Onze Ministers van Justitie en van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen alsmede de Staatssecretaris van Defensie;
Hebben goedgevonden en verstaan: