In artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 5°, van de
Wet op de omzetbelasting 1968, hierna de Wet, is met ingang van 31 maart 1995 18.00
uur aangegeven, dat het aldaar bedoelde verzoek om voor de levering en de verhuur
van onroerende zaken te worden uitgezonderd van de vrijstelling slechts kan plaatsvinden,
indien de afnemer van die prestatie de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor
een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van
artikel 15 van de Wet bestaat. Met betrekking tot deze voorwaarde, te weten een recht
op aftrek van belasting voor 90% of meer, is in het verslag van een schriftelijk overleg
inzake het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968,
de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere wetten in verband met de
bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken (Kamerstukken II,
1994/95, 24 172, nr. 8, blz. 14) alsmede tijdens de mondelinge behandeling van het
wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen II, 12 september 1995, blzz. 6151, 6170,
6172 en 6178) gesteld, dat onder omstandigheden het percentage van 90 zou kunnen worden
verlaagd naar 70. De aanleiding daarvoor zou gevonden kunnen worden in de omstandigheid,
dat de toepassing van het 90%-criterium tot een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen
zou kunnen leiden. Dit is het geval wanneer een bepaalde ondernemer recht op aftrek
van belasting heeft voor weliswaar minder dan 90% doch wel voor 70% of meer, waardoor
een verzoek om belaste levering of verhuur niet mogelijk is, en deze ondernemer met
zijn belaste prestaties concurreert met ondernemers die wel voor 90% of meer recht
op aftrek hebben. Dit besluit strekt tot de uitwerking hiervan.
In verband met het voorgaande kan als beginsel gelden dat het in artikel 11, eerste
lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 5°, van de Wet bedoelde verzoek
voor de uitzondering op de vrijstelling, in afwijking in zoverre van die bepalingen,
ook toepassing kan vinden ingeval:
-
– de afnemer van die prestatie de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor
recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 van de Wet bestaat voor
ten minste 70%;
-
– in de branche of sector waarin die afnemer werkzaam is aantoonbaar de situatie bestaat,
dat daarin zowel ondernemers werkzaam zijn die voor 90% of meer recht op aftrek van
belasting hebben als ondernemers die hieraan niet voldoen maar wel voor 70% of meer
recht op aftrek van belasting genieten; èn
-
– de ondernemers die voor 90% of meer recht op aftrek van voorbelasting hebben een niet
onbelangrijk aandeel uitmaken van de gehele branche of sector.
Voor de toepassing van dit besluit zijn in de bijlage de branches en sectoren aangewezen
die voldoen aan de hiervoor opgenomen voorwaarden. Bij het verzoek om te worden uitgezonderd
van de vrijstelling dient de afnemer van de prestatie ten genoegen van de inspecteur
die bevoegd is ten aanzien van de leverancier dan wel de verhuurder aan te tonen dat:
Bij de uitoefening van het optierecht voor belaste levering of belaste verhuur, met
toepassing van de onderhavige regeling, zijn de ter zake in de Uitvoeringsbeschikking
omzetbelasting 1968 neergelegde regels van overeenkomstige toepassing.
Verzoeken om te worden opgenomen in de als bijlage opgenomen lijst van aangewezen
branches, dienen te worden gedaan bij de Directie Verbruiksbelastingen van het Ministerie
van Financiën.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 29 december 1995.
Dit besluit dient ter vervanging van het besluit van 19 december 1995, nr. VB 95/3796.