Aardrijkskunde
[Regeling vervallen per 01-08-2003]
Kerndoelen
[Regeling vervallen per 01-08-2003]
Domein A: Aardrijkskundige vaardigheden
[Regeling vervallen per 01-08-2003]
1. De leerlingen kunnen informatie- en communicatietechnologie toepassen bij de bestudering
van gebieden, aardrijkskundige verschijnselen, vraagstukken en processen.
In dat verband kunnen zij:
-
– geautomatiseerde zoeksystemen in bibliotheken, mediatheken en telecommunicatieprogramma’s
gebruiken;
-
– eenvoudige geautomatiseerde gegevensbestanden raadplegen;
-
– gegevens bewerken met behulp van eenvoudige tekstverwerkings-, reken-, spreadsheet-
en (carto)grafische programma's.
-
– eenvoudige simulatieprogramma’s gebruiken;
2. De leerlingen kunnen, onder andere met behulp van de computer, gebruik maken van
atlassen, archieven, kaarten en remote sensing-beelden (met name luchtfoto's) bij
oriëntatie in gebieden en bij beeldvorming over gebieden, aardrijkskundige verschijnselen,
vraagstukken en processen.
In dat verband kunnen zij:
-
– zoeksystemen in (geautomatiseerde) atlassen gebruiken;
-
– verschillende soorten kaarten benoemen en gebruiken;
-
– de kaartvaardigheden: kaartlezen, kaartanalyse en kaartinterpretatie toepassen;
-
– luchtfoto’s en kaarten met elkaar vergelijken;
-
– belangrijke plaatsen, gebieden en verschijnselen op een kaart lokaliseren (topografie);
-
– met behulp van verzamelde of aangereikte gegevens eenvoudige kaarten maken.
3. De leerlingen kunnen bij de bestudering van gebieden, aardrijkskundige verschijnselen
en vraagstukken aardrijkskundige werkwijzen toepassen.
In dat verband kunnen zij:
-
– van schaalniveau (eigen omgeving, Nederland, Europa en de wereld) wisselen door in-
en uitzoomen;
-
– verschijnselen in gebieden met elkaar vergelijken en gebieden met elkaar vergelijken
op basis van verschijnselen;
-
– gebieden en verschijnselen indelen in respectievelijk deelgebieden en deelverschijnselen
of herkennen als deel van een groter geheel;
-
– samenhangen tussen verschijnselen en tussen gebieden beschrijven;
-
– bij verschijnselen en gebieden onderscheid maken in natuurlijke, economische, sociaal-politieke
en culturele aspecten.
4. De leerlingen kunnen uitleggen hoe zij in het dagelijkse leven te maken hebben
met aardrijkskundige vraagstukken, met name op het gebied van herinrichting van stedelijke
en landelijke gebieden, etnische en ruimtelijke segregatie en/of integratie, verkeersproblematiek,
milieu en duurzame ontwikkeling, Europese integratie, ontwikkelingsproblematiek en
-samenwerking.
In dat verband kunnen zij:
-
– een beargumenteerde mening geven over het vraagstuk;
-
– voorbeelden geven hoe hun eigen gedragskeuzen gerelateerd zijn aan het vraagstuk;
-
– mogelijke maatregelen voor de aanpak van het vraagstuk inventariseren;
-
– inventariseren welke bijdrage zij kunnen leveren om het vraagstuk aan te pakken.
∗5. De leerlingen kunnen zo zelfstandig mogelijk een eenvoudig aardrijkskundig onderzoek
van beperkte omvang in de eigen omgeving verrichten en daarbij bovenstaande vaardigheden
toepassen.
Domein B: De eigen omgeving
[Regeling vervallen per 01-08-2003]
6.De leerlingen kunnen de ruimtelijke opbouw van hun eigen omgeving beschrijven en
verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– een ruimtelijke geleding van hun eigen omgeving maken op basis van geïnventariseerde
en gelokaliseerde verschijnselen op het gebied van wonen, werken, recreatie/toerisme,
verkeer en natuur/milieu;
-
– de aanwezigheid en ligging van deze verschijnselen in hun eigen omgeving verklaren.
7. De leerlingen kunnen effecten van veranderingen in natuurlijke en maatschappelijke
verschijnselen op de ruimtelijke inrichting en leefbaarheid van hun eigen omgeving
beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– in hun eigen omgeving voorbeelden van veranderingen op het gebied van wonen, werken,
recreatie/toerisme, verkeer en natuur/milieu en cultuur herkennen en noemen;
-
– deze veranderingen in verband brengen met veranderingen in de ruimtelijke inrichting
van dat gebied.
8. De leerlingen kunnen (her)inrichtingsvraagstukken in hun eigen omgeving beschrijven
en beoordelen.
In dat verband kunnen zij:
-
– voorbeelden van (her)inrichtingsvraagstukken in hun eigen omgeving herkennen en noemen;
-
– beschrijven welke belangengroepen en argumenten daarbij een rol spelen;
-
– een beargumenteerde mening over het (her)inrichtingsvraagstuk geven;
-
– inventariseren hoe zij door hun eigen gedrag de ruimtelijke kwaliteit van hun eigen
omgeving kunnen beïnvloeden;
-
– verkeersonveilige situaties herkennen en oplossingen daarvoor aanreiken.
Domein C: Stedelijke en landelijke gebieden
[Regeling vervallen per 01-08-2003]
9. De leerlingen kunnen een vergelijking maken tussen het ruimtegebruik in stedelijke
en landelijke gebieden in Nederland.
In dat verband kunnen zij:
-
– hoofdvormen van grondgebruik (landbouw, industrie, diensten, woongebieden, natuur,
verkeer en recreatie) in Nederland inventariseren en lokaliseren;
-
– gebieden in Nederland noemen met een concentratie van landbouw, industrie en diensten,
onderscheiden naar typen en ligging;
-
– de ligging van stedelijke en landelijke gebieden en kenmerkende verschillen en overeenkomsten
tussen deze gebieden beschrijven en verklaren.
10. De leerlingen kunnen de betekenis van toegenomen verkeersmobiliteit voor stedelijke
en landelijke gebieden in Nederland beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– belangrijke verkeersaders (hoofdwegen, spoorlijnen, waterwegen, vliegvelden) inventariseren
en lokaliseren;
-
– voorbeelden van belangrijke verkeersvraagstukken noemen en ontwikkelingen op het gebied
van verkeer en verkeersveiligheid beschrijven, verklaren en beoordelen;
-
– een verband leggen tussen de toegenomen verkeersmobiliteit en bevolkingsgeografische,
technologische en economische ontwikkelingen;
-
– ontwikkelingen op het gebied van verkeer en verkeersveiligheid beschrijven, verklaren
en beoordelen;
-
– maatregelen voor de aanpak van vervoersvraagstukken en de ontwikkeling van een duurzaam
verkeersveilige omgeving noemen en beoordelen.
11. De leerlingen kunnen met voorbeelden gevolgen van maatschappelijke veranderingen
voor de (her)inrichting van stedelijke en landelijke gebieden in Nederland verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– de ruimtelijke (her)inrichting verklaren met behulp van ontwikkelingen zoals de toegenomen
welvaart, het groeiend milieubewustzijn en de toegenomen mobiliteit, waaronder urbanisatie-,
suburbanisatie- en re-urbanisatieprocessen.
-
– de onderlinge samenhang tussen milieu-, verkeers- en (her)inrichtingsvraagstukken
toelichten.
Domein D: Recreatie, toerisme en vakantiegebieden
[Regeling vervallen per 01-08-2003]
12. De leerlingen kunnen de ontwikkeling van de openluchtrecreatie en het toerisme
in Nederland beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– verschillende vormen van openluchtrecreatie en toerisme in Nederland herkennen en
noemen;
-
– een verband leggen tussen veranderingen in de aard van openluchtrecreatie en toerisme
en de toegenomen welvaart en mobiliteit;
-
– voorbeelden van ruimtelijke effecten van de toegenomen openluchtrecreatie herkennen
en beschrijven.
13. De leerlingen kunnen ontwikkelingen van het Nederlandse toerisme en gevolgen daarvan
voor vakantiegebieden in Europa beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– belangrijke vakantiegebieden van Nederlanders inventariseren en lokaliseren;
-
– de keuze van deze vakantiegebieden verklaren met behulp van gebiedskenmerken en de
toegenomen welvaart en mobiliteit;
-
– voorbeelden van ruimtelijke, economische, culturele en milieu-invloeden van toerisme
op vakantiegebieden van Nederlanders herkennen en beschrijven.
Domein E: Multiculturele samenleving
[Regeling vervallen per 01-08-2003]
∗14. De leerlingen kunnen het multiculturele karakter van de samenleving in Nederland
beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
15. De leerlingen kunnen aan de hand van voorbeelden ruimtelijke effecten van de ontwikkeling
tot een multiculturele samenleving in Nederland beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– spreidingspatronen van etnische bevolkingsgroepen in Nederland beschrijven en verklaren;
-
– een verband leggen tussen maatschappelijke en ruimtelijke segregatie en/of integratie
van etnische minderheden en de mate van sociaal-ruimtelijke ongelijkheid in stedelijke
gebieden.
Domein F: Natuur en milieu
[Regeling vervallen per 01-08-2003]
16. De leerlingen kunnen het ontstaan en de ruimtelijke spreiding van belangrijke
landschapstypen in Nederland beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– de ligging en zichtbare kenmerken van deze landschapstypen herkennen, noemen en beschrijven;
-
– de ligging en het uiterlijk van deze landschapstypen verklaren met behulp van de invloed
van wind, zee, ijs, rivieren en de mens.
17. De leerlingen kunnen de ligging en ruimtelijke spreiding van natuurlijke verschijnselen
voor verschillende deelgebieden in Europa en de wereld beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– de ligging van natuurlijke zones met betrekking tot klimaat, vegetatie, reliëf, vulkanisme
en aardbevingen en verschillen en overeenkomsten hiertussen beschrijven en verklaren;
-
– de fysisch-geografische ligging van Nederland en de daar voorkomende natuurlijke verschijnselen
vergelijken met andere Europese landen.
∗18. De leerlingen kunnen voorbeelden van belangrijke milieuvraagstukken in Europa
en de wereld beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– voorbeelden van milieuvraagstukken herkennen, noemen en beschrijven. Zij betrekken
daarbij milieuproblemen met een grensoverschrijdend karakter in Europa in relatie
tot Nederland (zoals lucht- en watervervuiling) en mondiale milieuproblemen (zoals
ontbossing, aantasting van de ozonlaag, het broeikaseffect en woestijnvorming).
-
– deze milieuvraagstukken in verband brengen met economische, demografische en technologische
ontwikkelingen. Zij betrekken daarbij bevolkingsgroei, welvaartsontwikkeling en -verdeling
en menselijke behoeften aan natuurlijke hulpbronnen.
Domein G: Internationale ontwikkelingen
[Regeling vervallen per 01-08-2003]
19. De leerlingen kunnen in Europa belangrijke deelgebieden onderscheiden op grond
van sociaal-geografische kenmerken, zoals bevolking, economische activiteiten, welvaart
en levensomstandigheden, politiek en cultuur.
In dat verband kunnen zij op basis van genoemde kenmerken:
-
– verschillende deelgebieden in Europa (West-, Midden-, Noord-, Zuid- en Oost-Europa)
herkennen en lokaliseren;
-
– verschillen en overeenkomsten tussen deze deelgebieden beschrijven en verklaren.
20. De leerlingen kunnen politiek-geografische ontwikkelingen en de gevolgen daarvan
binnen Europa herkennen, beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– voorbeelden van politiek-geografische veranderingen in Europa herkennen en noemen;
-
– effecten van deze veranderingen voor het dagelijkse leven, de productie, de handel
en het toerisme in de betrokken Europese landen beschrijven en verklaren.
∗21. De leerlingen kunnen de gevolgen van de samenwerking tussen landen van de Europese
Unie beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
-
– de samenstelling, economische positie en politieke betekenis van de Europese Unie
in Europa en de wereld beschrijven;
-
– effecten van het Europese integratieproces voor het dagelijkse leven, de productie,
de handel en het toerisme in de betrokken Europese landen, in het bijzonder Nederland,
beschrijven en verklaren.
22. De leerlingen kunnen in de wereld belangrijke deelgebieden onderscheiden op grond
van sociaal-geografische kenmerken, zoals bevolking, economische activiteiten, welvaart
en levensomstandigheden, politiek en cultuur.
In dat verband kunnen zij op basis van genoemde kenmerken:
-
– verschillende typen welvarende en ontwikkelingslanden herkennen en lokaliseren;
-
– verschillen en overeenkomsten tussen deze typen landen beschrijven en verklaren. Zij
betrekken daarbij de invloed van verschillende culturen waaronder de westerse cultuur.
∗23. De leerlingen kunnen aan de hand van een ontwikkelingsland kenmerken van het
ontwikkelingsvraagstuk beschrijven en verklaren.
In dat verband kunnen zij:
∗24. De leerlingen kunnen voor kenmerken van het ontwikkelingsvraagstuk oplossingsalternatieven
aandragen.
In dat verband kunnen zij:
Bij kerndoelen die voorzien zijn van een ∗ is er sprake van samenhang met kerndoelen
bij andere M&M-vakken (Mens&Maatschappij-vakken). Deze samenhang wordt hieronder nader
aangeduid
∗ Samenhangverwijzingen:
Kerndoel 5 hangt samen met kerndoel 6 van geschiedenis en staatsinrichting en kerndoel
3 van economie.
Kerndoel 14 hangt samen met kerndoel 18 van geschiedenis en staatsinrichting.
Kerndoel 18 hangt samen met kerndoel 19 van geschiedenis en staatsinrichting en kerndoel
24 van economie.
Kerndoel 21 hangt samen met kerndoel 24 van geschiedenis en staatsinrichting en kerndoel
27 van economie.
Kerndoel 23 hangt samen met kerndoel 25 van geschiedenis en staatsinrichting en kerndoel
28 van economie.
Kerndoel 24 hangt samen met kerndoel 29 van economie.