Zeevaartbemanningswet

Geraadpleegd op 14-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 10-12-2011 en zichtdatum 10-11-2024.
Geldend van 01-07-2011 t/m 31-10-2012

Wet van 11 december 1997, houdende regels omtrent de bemanning van zeeschepen (Zeevaartbemanningswet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe bepalingen vast te stellen voor het bemannen van Nederlandse zeeschepen;

Gelet op het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144), alsmede op Richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Definities en reikwijdte

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

  • b. Nederlands schip: een schip dat op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk te voeren;

  • c. vissersvaartuig: een Nederlands schip dat bestemd is of gebezigd wordt voor het bedrijfsmatig vangen van vis of van andere levende rijkdommen van de zee;

  • d. zeilschip: een Nederlands schip dat bestemd en ingericht is om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen;

  • e. pleziervaartuig: een Nederlands schip dat uitsluitend anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf wordt gebruikt;

  • f. zeilvaart: de bedrijfsmatige vaart met zeilschepen op zee;

  • g. scheepslengte: tenzij anders bepaald, 96 procent van de totale lengte op een waterlijn op 85 procent van de kleinste holte gemeten vanaf de kiellijn, of de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning op die waterlijn, indien deze lengte groter is; bij vissersvaartuigen die met een stuurlast ontworpen zijn, moet de waterlijn waarop deze lengte gemeten wordt, evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden genomen;

  • h. kapitein: de gezagvoerder van een Nederlands schip;

  • i. scheepsofficier: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein, die aan boord van een Nederlands schip een functie als stuurman, werktuigkundige, maritiem officier of radio-operator vervult;

  • j. opvarende: een ieder die zich gedurende de vaart aan boord van het schip bevindt;

  • k. bemanning: de kapitein, de scheepsofficieren, de scheepsgezellen, en de overige opvarenden die in de monsterrol worden genoemd;

  • l. scheepsbeheerder: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die, vanuit een vestiging van een zeescheepvaartonderneming in Nederland, de dagelijkse leiding heeft over het beheer van het schip, alsmede de personen die als lid van een maatschap het beheer voeren over het vissersvaartuig;

  • m. de ambtenaren van de Inspectie Verkeer en Waterstaat: de door Onze Minister aangewezen ambtenaren van de Inspectie Verkeer en Waterstaat;

  • n. vaarbevoegdheid: de bevoegdheid om in een of meer functies aan boord van een schip dienst te doen;

  • o. vaarbevoegdheidsbewijs: een door Onze Minister afgegeven document waaruit de vaarbevoegdheid blijkt;

  • p. bemanningsplan: een voorstel van de scheepsbeheerder, houdende het aantal bemanningsleden met hun functies aan boord waarmee de scheepsbeheerder het betrokken schip minimaal wenst te bemannen;

  • q. bemanningscertificaat: een door Onze Minister afgegeven certificaat, houdende het minimumaantal bemanningsleden met hun functies aan boord van het betrokken schip;

  • r. beroepsvereisten: de krachtens deze wet gestelde vereisten ten aanzien van de kennis, het inzicht en de vaardigheden voor een functie aan boord of voor werkzaamheden waarop deze wet van toepassing is;

  • s. geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart: een verklaring als bedoeld in artikel 40;

  • t. tuchtcollege: het tuchtcollege voor de scheepvaart als bedoeld in artikel 55a, tweede lid;

  • u. verwerking van persoonsgegevens: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;

  • v. verantwoordelijke: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;

  • w. bewijs van beroepsbekwaamheid: elk geldig document dat is afgegeven door of onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, in overeenstemming met artikel 5 van de bemanningsrichtlijn en de in de daarbij behorende bijlage I vastgestelde vereisten;

  • x. bemanningsrichtlijn: richtlijn nr. 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (PbEU L 323).

Artikel 2

  • 1 Deze wet is van toepassing ten aanzien van Nederlandse schepen die op zee worden gebruikt, voor zover ten aanzien van vissersvaartuigen niet anders is bepaald.

  • 2 Deze wet is van toepassing ten aanzien van Nederlandse schepen, waarvoor een certificaat van deugdelijkheid als bedoeld in de Schepenwet is vereist of is afgegeven, die worden gebruikt op wateren die ter plaatse als binnenwater worden aangemerkt.

  • 3 Deze wet is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. schepen die voorzien zijn van een certificaat van deugdelijkheid voor onbemand gesleept vervoer;

    • b. oorlogsschepen;

    • c. reddingvaartuigen;

    • d. onoverdekte vissersvaartuigen, die in de regel niet buiten het zicht van de Nederlandse kust worden gebracht;

    • e. pleziervaartuigen.

Hoofdstuk 2. De bemanning van zeeschepen

§ 1. Algemene bepalingen met betrekking tot de aanstelling en handhaving van een veilige bemanning

Artikel 3

  • 1 De zorg voor het bemannen van een schip met inachtneming van deze wet berust bij de scheepsbeheerder.

  • 2 De scheepsbeheerder verschaft de kapitein de middelen die hem in staat stellen om aan zijn verplichtingen ingevolge deze wet te voldoen.

  • 3 De scheepsbeheerder houdt, ten behoeve van de met het toezicht op de naleving van deze wet belaste autoriteiten, per schip van elk daarop dienstdoend bemanningslid een overzicht bij van ten minste het volgende:

    • a. de opleiding;

    • b. de ervaring;

    • c. de vakbekwaamheid;

    • d. de medische geschiktheid.

  • 4 Ter uitvoering van de in het derde lid bedoelde verplichting worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of de bemanning van de door de scheepsbeheerder beheerde schepen voldoet aan de wettelijke vereisten betreffende de lichamelijke en geestelijke geschiktheid. De scheepsbeheerder is verantwoordelijke voor deze verwerking.

Artikel 4

  • 1 De scheepsbeheerder bemant een schip zodanig dat redelijkerwijs alle werkzaamheden aan boord, met inachtneming van de geldende arbeids- en rusttijden, en gelet op de bedrijfsvoering, de risico’s op zee en van de lading, zonder gevaar voor de opvarenden, het schip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer kunnen worden verricht.

  • 2 De scheepsbeheerder zorgt ervoor dat de bemanningsleden bij hun tewerkstelling aan boord vertrouwd zijn met hun specifieke taken en met alle regelingen, procedures aan boord en de kenmerken van het schip, die verband houden met hun taken zowel onder normale omstandigheden als in noodsituaties.

  • 3 De kapitein en de scheepsofficieren gedragen zich aan boord ten opzichte van de opvarenden, het schip, de lading, het milieu en het scheepvaartverkeer zoals het een goed zeeman betaamt.

  • 4 De kapitein zorgt ervoor dat de bemanning van het schip te allen tijde berekend is voor het verrichten van de werkzaamheden aan boord.

§ 2. Bemanningscertificaat en bemanningsplan

Artikel 5

  • 1 Een schip is voorzien van een geldig bemanningscertificaat, afgegeven door Onze Minister.

  • 2 Een schip is ten minste bemand overeenkomstig het bemanningscertificaat.

Artikel 6

  • 1 Op het bemanningscertificaat worden de kenmerken van het schip en, zo nodig, de bijzonderheden ten aanzien van het gebruik van het schip in relatie tot de bemanning vermeld.

  • 2 Een bemanningscertificaat wordt in tweevoud voor een bepaalde periode van ten hoogste vijf jaren afgegeven.

  • 3 De kapitein draagt er zorg voor dat een van de exemplaren van het geldige bemanningscertificaat op een duidelijk zichtbare plaats aan boord van het schip wordt opgehangen.

Artikel 7

  • 1 De scheepsbeheerder dient voor elk schip afzonderlijk een aanvraag voor een bemanningscertificaat in bij Onze Minister, en voegt daarbij een bemanningsplan voor het betrokken schip.

  • 2 De scheepsbeheerder kan voor een schip meer dan een bemanningssamenstelling voorstellen.

  • 3 Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens ten minste in het bemanningsplan worden opgenomen.

Artikel 8

  • 1 Onze Minister neemt een besluit over elk van de ingediende bemanningssamenstellingen.

  • 2 Onze Minister besluit tot afgifte van een bemanningscertificaat voor het betrokken schip, indien naar zijn oordeel met de voorgestelde bemanningssamenstelling

    • a. de veiligheid van het schip en de veilige en milieuverantwoorde vaart zijn gewaarborgd;

    • b. de voor de bemanning geldende normen voor arbeids- en rusttijden niet worden overschreden;

    • c. ook overigens aan de vereisten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, kan worden voldaan; en

    • d. wordt voldaan aan het krachtens artikel 64 bepaalde.

  • 3 De scheepsbeheerder verstrekt desgevraagd nadere inlichtingen over het bemanningsplan.

  • 4 Onze Minister kan de kapitein raadplegen alvorens te besluiten omtrent de afgifte van een bemanningscertificaat.

  • 5 Onze Minister stelt ambtshalve de bemanningssamenstelling van het betrokken schip vast en geeft dienovereenkomstig een bemanningscertificaat af, indien hij van oordeel is, dat met de bemanningssamenstelling die door de scheepsbeheerder wordt voorgesteld niet of niet geheel kan worden voldaan aan het tweede lid, onderdelen a tot en met d.

  • 6 De scheepsbeheerder verschaft de kapitein een afschrift van het bemanningsplan, dat is voorzien van de eventuele aanvullende gegevens die zijn verstrekt op grond van het derde lid, en dat behoort bij het geldige bemanningscertificaat.

Artikel 9

Indien voor een schip meer dan een bemanningssamenstelling geldt, worden alle bemanningssamenstellingen duidelijk onderscheiden in het bemanningscertificaat opgenomen.

Artikel 10

De kapitein tekent in het scheepsdagboek aan:

  • a. volgens welke bemanningssamenstelling het schip is bemand, indien in het bemanningscertificaat meer dan een samenstelling is opgenomen; en

  • b. de feiten of omstandigheden die niet in overeenstemming zijn met de gegevens van het bemanningsplan.

Artikel 11

  • 1 De scheepsbeheerder meldt aan Onze Minister alle wijzigingen van de gegevens van het bemanningsplan die hij voornemens is door te voeren.

  • 2 Op grond van de nieuwe gegevens beslist Onze Minister of de bemanningssamenstelling overeenkomstig het geldige bemanningscertificaat kan worden gehandhaafd. Zo nodig geeft hij een nieuw bemanningscertificaat af.

Artikel 12

  • 1 Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven bij de toepassing van artikel 4, derde lid, verzoekt de kapitein de scheepsbeheerder gemotiveerd hem voor een bepaald tijdstip de benodigde aanvullende middelen te verschaffen. Een mondeling verzoek wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk bevestigd.

  • 2 Indien de scheepsbeheerder niet tijdig of geen gevolg geeft aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, stelt de kapitein Onze Minister daarvan schriftelijk in kennis.

Artikel 13

Onze Minister trekt het bemanningscertificaat in, indien is gebleken dat

  • a. het bemanningsplan onjuiste of onvolledige gegevens bevat, zodanig dat op grond van de juiste of volledige gegevens dit bemanningscertificaat niet zou zijn afgegeven, dan wel

  • b. het schip in strijd met de gegevens in het bemanningscertificaat wordt gebruikt en dit afwijkende gebruik naar zijn redelijk oordeel een andere bemanningssamenstelling noodzakelijk maakt.

Artikel 14

  • 1 Onverminderd artikel 8, vijfde lid, geeft Onze Minister voor het schip ambtshalve een nieuw bemanningscertificaat af voor een andere bemanningssamenstelling dan waarmee het schip op grond van het laatst afgegeven bemanningscertificaat is bemand, indien hem is gebleken dat het voldoen aan de eisen, gesteld in artikel 8, tweede lid, met dat certificaat niet langer gewaarborgd is.

  • 2 In het geval, bedoeld in het eerste lid, nodigt Onze Minister de scheepsbeheerder uit een nieuw bemanningsplan in te dienen.

Artikel 15

  • 1 Nadat een nieuw bemanningscertificaat voor een schip is afgegeven wordt het oude bemanningscertificaat zo spoedig mogelijk aan Onze Minister gezonden.

  • 2 De scheepsbeheerder draagt er zorg voor dat aan het eerste lid wordt voldaan.

Artikel 16

Onze Minister kan, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, voor een bepaald schip en voor een periode van ten hoogste zes maanden, ontheffing verlenen van de in artikel 5, tweede lid, bedoelde verplichting om het schip overeenkomstig het bemanningscertificaat te bemannen.

Artikel 17

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de samenstelling van de bemanning voor verschillende categorieën vissersvaartuigen.

  • 3 De scheepsbeheerder dient per vissersvaartuig een aanvraag in voor een bemanningscertificaat bij Onze Minister.

  • 4 Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens bij de aanvraag worden ingediend.

§ 3. Vaarbevoegdheden, kennis- en ervaringseisen

Artikel 18

  • 1 Een ieder die aan boord van een schip een functie vervult waarvoor krachtens deze wet eisen zijn gesteld, is in het bezit van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs voor die functie.

  • 2 De vaarbevoegdheden, die op de in het eerste lid bedoelde vaarbevoegdheidsbewijzen kunnen worden aangetekend, zijn:

    • a. kapitein alle schepen

      eerste stuurman alle schepen

      wachtstuurman alle schepen

      kapitein kleine schepen

      eerste stuurman kleine schepen

    • b. hoofdwerktuigkundige alle schepen

      tweede werktuigkundige alle schepen

      wachtwerktuigkundige alle schepen

      hoofdwerktuigkundige kleine schepen

      tweede werktuigkundige kleine schepen

    • c. eerste maritiem officier

      eerste maritiem officier kleine schepen

      maritiem officier

      maritiem officier kleine schepen

    • d. schipper zeevisvaart

      plaatsvervangend schipper zeevisvaart

      stuurman-werktuigkundige zeevisvaart

      stuurman zeevisvaart

      werktuigkundige zeevisvaart

    • e. radio-operator

    • f. gezel.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke de onderlinge rangorde is van de in het tweede lid genoemde vaarbevoegdheden.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke beperkingen of aanvullingen mogen worden aangebracht op een vaarbevoegdheidsbewijs in verband met de aard van de lading, het soort schip of het vaargebied.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur worden de vaarbevoegdheden, genoemd in het tweede lid, onderdeel d, nader onderscheiden naar scheepslengte, voortstuwingsvermogen of vaargebied.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke specifieke beperkingen gelden voor de vaarbevoegdheden waarop houders van bijzondere verklaringen van geschiktheid en bekwaamheid of diploma's, afgegeven voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, recht hebben.

Artikel 19

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden:

    • a. voor de verkrijging van de vaarbevoegdheden, genoemd in artikel 18, tweede lid, vastgesteld:

      • 1°. de beroepsvereisten;

      • 2°. de opgedane ervaring;

      • 3°. de eisen van medische geschiktheid, en

      • 4°. de wijze waarop wordt beoordeeld of wordt voldaan aan de onder ten 1° en ten 2° bedoelde eisen;

    • b. de geldigheidsduur van het vaarbevoegdheidsbewijs, alsmede de wijze van eerste afgifte, vervanging of vernieuwing van het vaarbevoegdheidsbewijs geregeld;

    • c. de grenzen bepaald van de schepen, waarop de volgende vaarbevoegdheden mogen worden uitgeoefend:

      • 1°. kapitein kleine schepen;

      • 2°. eerste stuurman kleine schepen;

      • 3°. hoofdwerktuigkundige kleine schepen;

      • 4°. tweede werktuigkundige kleine schepen;

      • 5°. eerste maritiem officier kleine schepen, en

      • 6°. maritiem officier kleine schepen.

  • 2 Aan de voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs benodigde beroepsvereisten kan worden voldaan door:

    • a. het met goed gevolg hebben afgelegd van het afsluitend examen van een aan een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bekostigde of aangewezen hogeschool verbonden opleiding voor een nautisch beroep dan wel het met goed gevolg hebben afgelegd van het examen van een nautische beroepsopleiding waarvoor op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs eindtermen zijn vastgesteld, of

    • b. het hebben gevolgd van een door Onze Minister erkende opleiding.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:

    • a. de aanvraag voor de in het tweede lid bedoelde erkenning;

    • b. de intrekking van de erkenning.

  • 4 Onze Minister stelt de criteria vast op grond waarvan een aanvraag voor de in het tweede lid bedoelde erkenning wordt beoordeeld.

Artikel 20

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke bescheiden worden overgelegd bij de aanvraag van een vaarbevoegdheidsbewijs.

  • 3 Onze Minister vergewist zich ervan dat een persoon de Nederlandse nationaliteit bezit, dan wel de nationaliteit van een van de staten, bedoeld in artikel 30, alvorens aan deze een van de vaarbevoegdheden als kapitein, onderscheidenlijk schipper, af te geven die zijn genoemd in artikel 18, tweede lid.

Artikel 21

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald voor welke bij internationale regeling aangewezen bijzondere functies of werkzaamheden het bezit van een certificaat of enig ander document voorgeschreven is, alsmede welke beroepsvereisten daarvoor gelden.

Artikel 22

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld met inachtneming waarvan Onze Minister vaarbevoegdheidsbewijzen, diploma’s of certificaten erkent die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit van een staat, niet zijnde een lid-staat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland.

  • 2 Aan de houder van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs, diploma of certificaat dat ingevolge het eerste lid is erkend, wordt, indien hij ook overigens voldoet aan de eisen gesteld ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten 2° en ten 3°, en hij dienst gaat doen op een Nederlands schip, een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven, waarop een officiële verklaring is opgenomen dat dit vaarbevoegdheidsbewijs is afgegeven op grond van een erkend vaarbevoegdheidsbewijs.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de afgifte van het vaarbevoegdheidsbewijs.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke bescheiden worden overgelegd bij de aanvraag voor een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 22a

  • 1 Onze Minister erkent een bewijs van beroepsbekwaamheid dat is afgegeven door of onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland.

  • 3 Een ingevolge het tweede lid afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs is beperkt tot de in het oorspronkelijke bewijs omschreven functies, taken en verantwoordelijkheidsniveaus en bevat een officiële verklaring dat het bewijs is afgegeven op grond van een erkend vaarbevoegdheidsbewijs.

  • 4 Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke bescheiden worden overgelegd bij de aanvraag van een vaarbevoegdheidsbewijs.

  • 5 Het tweede lid is niet van toepassing op gezellen.

Artikel 23

  • 1 Onze Minister onderzoekt schriftelijke verklaringen over of aanwijzingen van medische ongeschiktheid of onbekwaamheid tot het uitoefenen van een functie aan boord van houders van een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in de artikelen 18 of 22.

  • 2 Onze Minister stelt de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs, te wiens aanzien een gegrond vermoeden van medische ongeschiktheid of onbekwaamheid tot het uitoefenen van zijn functie aan boord bestaat, daarvan in kennis. Hij is verplicht zich bij de eerste gelegenheid te onderwerpen aan een onderzoek met inachtneming van door Onze Minister te geven aanwijzingen.

  • 3 Bij gegrond vermoeden van medische ongeschiktheid wordt het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, ingesteld door een door Onze Minister aangewezen geneeskundige of medisch specialist naar de algemene lichamelijke geschiktheid dan wel naar de geschiktheid van het gezichts- of gehoororgaan op de voet van het bepaalde krachtens artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten 3°.

  • 4 Bij gegrond vermoeden van onbekwaamheid tot het uitoefenen van een functie aan boord wordt het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, ingesteld door een door Onze Minister aangewezen deskundige op de voet van het bepaalde krachtens artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten 1°.

  • 5 Indien bij een periodiek onderzoek of bij een in het tweede lid bedoeld onderzoek blijkt dat de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs niet voldoet aan de krachtens deze wet gestelde eisen voor de algemene lichamelijke geschiktheid of aan de eisen voor de geschiktheid van het gezichts- of gehoororgaan, weigert de geneeskundige of medisch specialist een nieuwe geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart af te geven. Onze Minister kan de desbetreffende geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart ongeldig verklaren.

  • 7 Indien de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs niet aan de in het tweede lid bedoelde verplichting voldoet zonder dat van een geldige reden daartoe blijkt, kan Onze Minister zonder nader onderzoek het afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs ongeldig verklaren.

Artikel 24

  • 1 Onze Minister trekt een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in de artikelen 18 of 22 in, indien:

    • a. uit een onderzoek naar de bekwaamheid, bedoeld in artikel 23, vierde lid, blijkt dat de houder niet meer voldoet aan de in artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten 1°, bedoelde beroepsvereisten;

    • b. een van de voor de houder voorgeschreven geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart ingevolge artikel 23 ongeldig is verklaard, of indien de houder blijvend medisch ongeschikt voor de zeevaart is verklaard.

  • 2 Een vaarbevoegdheidsbewijs kan door Onze Minister voorts worden ingetrokken indien is gebleken dat bij de aanvraag onjuiste gegevens zijn opgegeven dan wel dat valse of vervalste documenten zijn overgelegd.

  • 3 Onze Minister kan, ter voorkoming van een noodsituatie of gevaar voor het scheepvaartverkeer, de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs voor ten hoogste 24 uur een verbod opleggen aan boord van een schip een functie uit te oefenen of werkzaamheden te verrichten.

  • 4 Onze Minister trekt een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in artikel 22 in, indien de geldigheid van het buitenlandse diploma, certificaat of bevoegdheidsbewijs op grond waarvan dat vaarbevoegdheidsbewijs is afgegeven, door of vanwege de bevoegde buitenlandse autoriteit is geschorst of ingetrokken.

  • 5 Onze Minister stelt de bevoegde buitenlandse autoriteit in kennis van de toepassing van het eerste en tweede lid van dit artikel ten aanzien van een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in artikel 22.

Artikel 25

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van een bemanningslid, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, voor een bepaald schip, en voor een periode van ten hoogste zes maanden, ontheffing verlenen van de in artikel 18, eerste lid, bedoelde verplichting om in het bezit te zijn van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs.

  • 2 Onze Minister kan aan de houder van een vaarbevoegdheid, geldig op kleine schepen, ontheffing geven van de in artikel 18, eerste lid, bedoelde verplichting om in het bezit te zijn van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs, voorzover die bevoegdheid wordt gebruikt aan boord van een schip, dat als gevolg van een verbouwing niet meer als klein schip is aan te merken, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. de ontheffing geldt voor de duur van de opleiding van de houder ten behoeve van een bevoegdheid geldig op alle schepen, met een maximum van twee jaren, en

    • b. de houder heeft in de vijf jaren, voorafgaand aan de aanvraag, twee jaren aan boord van dit schip, of aan boord van een naar het oordeel van Onze Minister identiek schip, dienst gedaan.

Artikel 25a

  • 1 Ter uitvoering van de artikelen 20 tot en met 24 worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of degene die aan boord van een schip werkzaamheden verricht waarvoor het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist, voldoet of niet meer voldoet aan de wettelijke vereisten betreffende de medische geschiktheid in verband met de afgifte of het behoud van een vaarbevoegdheidsbewijs. Onze Minister is verantwoordelijke voor deze verwerking.

  • 2 Ter uitvoering van artikel 25 worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of aan een bemanningslid, onderscheidenlijk aan de houder van een vaarbevoegdheid, ontheffing kan worden verleend van de verplichting in het bezit te zijn van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs. Onze Minister is verantwoordelijke voor deze verwerking.

Hoofdstuk 3. De kapitein

Artikel 27

  • 1 De kapitein is belast met de handhaving van de openbare orde aan boord en oefent aan boord over alle opvarenden gezag uit.

  • 2 De kapitein belast een bemanningslid niet met werkzaamheden aan boord, waarvoor een vaarbevoegdheid of beroepskwalificatie vereist is, indien dat bemanningslid niet blijkens zijn geldige vaarbevoegdheidsbewijs of, indien dat is toegestaan, blijkens een document als bedoeld in artikel 21 bevoegd is die werkzaamheden aan boord te verrichten.

  • 3 De opvarenden zijn verplicht de bevelen van de kapitein na te komen die door de kapitein worden gegeven in het belang der veiligheid of tot handhaving van de orde, met inbegrip van de openbare orde.

Artikel 28

De kapitein oefent zijn gezag uit zodra hij aan boord is en het gezag heeft aanvaard of overgenomen, en zolang hij het gezag niet heeft overgedragen of de scheepsbeheerder hem het gezag niet heeft ontnomen.

Artikel 29

  • 1 Op Nederlandse schepen worden alleen personen als kapitein aangesteld die de nationaliteit bezitten van:

    • a. het Koninkrijk der Nederlanden, dan wel

    • b. van een andere staat, doch uitsluitend indien zij ingevolge artikel 30 zijn vrijgesteld van de in de aanhef en onderdeel a genoemde eis.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan, onder het stellen van voorwaarden of beperkingen, ten behoeve van vissersvaartuigen vrijstelling worden verleend van het in het eerste lid bedoelde vereiste.

Artikel 30

  • 1 Personen die de nationaliteit bezitten van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, zijn vrijgesteld van de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, voor het dienstdoen op Nederlandse schepen die geen vissersvaartuig zijn.

  • 2 Aan personen die de nationaliteit bezitten van een andere staat kan bij regeling van Onze Minister vrijstelling worden verleend van de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, voor het dienstdoen op Nederlandse schepen die geen vissersvaartuig zijn, mits het betreft:

    • a. staten waarmee, ingevolge een daartoe strekkend besluit van de Raad van de Europese Unie, toetredingsonderhandelingen gaande zijn en die voorkomen op een lijst die bij regeling van Onze Minister wordt vastgesteld, of

    • b. een staat die niet behoort tot een van de staten, bedoeld onder a.

  • 3 De vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, kan slechts worden verleend indien:

    • a. het Koninkrijk der Nederlanden voor Nederland met die staat een schriftelijke afspraak heeft gemaakt voor de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen als bedoeld in Voorschrift I/10 van de Bijlage van het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144), en

    • b. de erkenningsprocedure, opgenomen in artikel 19 van de bemanningsrichtlijn, is voltooid.

  • 4 Aan de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, kunnen beperkingen of nadere voorschriften worden verbonden.

  • 5 Door werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector koopvaardij, respectievelijk de sector zeegaande waterbouw wordt, ter regulering van de arbeidsmarkt voor kapiteins met de Nederlandse nationaliteit, respectievelijk die van een staat als bedoeld in het eerste lid, voor hun sector een privaatrechtelijke regeling vastgesteld omtrent afgifte aan een scheepsbeheerder van een schriftelijke toestemming tot het aanstellen van een persoon met een andere nationaliteit in de functie van kapitein.

  • 6 Elk der regelingen, bedoeld in het vijfde lid, bevat bepalingen ten aanzien van de afgifte, respectievelijk de weigering van een verklaring als bedoeld in het vijfde lid, door een paritair samengestelde commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector koopvaardij, respectievelijk de sector zeegaande waterbouw.

  • 7 De regeling als bedoeld in het vijfde lid, bevat daarnaast in elk geval:

    • a. een klachtenprocedure ten behoeve van eerste stuurlieden, respectievelijk eerste maritieme officieren die naar hun oordeel op onjuiste gronden niet zijn aangesteld in de functie van kapitein op een Nederlands schip;

    • b. de vaststelling van de werkzaamheden van de commissie, bedoeld in het zesde lid, en

    • c. de wijze van verkrijging van betrouwbare en zo volledig mogelijke informatie als omschreven in het achtste lid, welke jaarlijks vóór 1 april aan Onze Minister dient te worden verstrekt.

  • 8 De informatie, bedoeld in het zevende lid, onder c, omvat:

    • a. het aantal zeevarenden op de Nederlandse vloot, gerangschikt naar functie, leeftijd en nationaliteit;

    • b. het aantal Nederlandse officieren dat in het verstreken jaar voor het eerst, anders dan als stagiair, is gemonsterd op Nederlandse zeeschepen;

    • c. het aantal beschikbare stageplaatsen;

    • d. het aantal Nederlandse studenten dat als stagiair is geplaatst, en

    • e. het aantal buitenlandse studenten dat als stagiair is geplaatst, alsmede de nationaliteit van deze stagiairs.

  • 9 Voorafgaand aan de vaststelling van een regeling als bedoeld in het tweede lid pleegt Onze Minister overleg over het ontwerp van een regeling met de werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector koopvaardij, respectievelijk de sector zeegaande waterbouw.

  • 10 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld met betrekking tot de vrijstelling van de eisen neergelegd in artikel 29, eerste lid, voor de gevallen waarin de privaatrechtelijke regeling, bedoeld in het vijfde lid, niet binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dat vijfde lid tot stand is gekomen, dan wel vervallen is zonder dat door de werkgevers- en werknemersorganisaties in de desbetreffende sector is voorzien in vervanging van die regeling.

Artikel 31

  • 1 In geval van belet of ontstentenis van de kapitein van een Nederlands schip, niet zijnde een vissersvaartuig, treedt als kapitein op de eerste stuurman, onderscheidenlijk de eerste maritiem officier.

  • 2 In geval geen eerste stuurman of eerste maritiem officier aanwezig is, treedt als kapitein op een door de scheepsbeheerder aangewezen persoon.

  • 3 In geval van belet of ontstentenis van de kapitein van een vissersvaartuig treedt als kapitein op de plaatsvervangend schipper of, bij afwezigheid van een plaatsvervangend schipper, een door de scheepsbeheerder aangewezen persoon.

Artikel 32

  • 1 De scheepsbeheerder draagt er zorg voor dat de kapitein op grond van de door hem gegeven zienswijze bij de toepassing van artikel 4, derde lid, of bij toepassing van artikel 8, vierde lid, niet benadeeld wordt in zijn positie in de zeescheepvaartonderneming.

  • 2 De kapitein kan de kantonrechter verzoeken te bepalen dat de scheepsbeheerder gevolg dient te geven aan hetgeen in het eerste lid is bepaald.

Hoofdstuk 4. Monstering en medische keuring van de bemanning

§ 1. Monstering

Artikel 33

  • 1 Aan boord van een schip is een monsterrol, die wordt opgemaakt en gewijzigd door de kapitein.

  • 2 In de monsterrol worden ten minste de namen en functies opgenomen van de bemanningsleden die de functies vervullen, genoemd in het bemanningscertificaat, alsmede van de bemanningsleden die door de scheepsbeheerder dan wel de kapitein, met toepassing van respectievelijk artikel 4, eerste lid, en artikel 4, vierde lid, naast de eerstbedoelde bemanningsleden aan boord zijn geplaatst.

  • 3 De monsterrol heeft een geldigheidsduur van niet meer dan twaalf maanden.

  • 4 De kapitein stelt Onze Minister binnen een week dan wel in de eerstvolgende haven in kennis van een door hem opgemaakte monsterrol of van wijzigingen in de monsterrol.

Artikel 34

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:

    • a. wordt bepaald welke gegevens van de bemanning voorts worden opgenomen in de monsterrol;

    • b. wordt het model van de monsterrol vastgesteld;

    • c. worden de wijze en frequentie van opmaken en wijzigen van de monsterrol bepaald;

    • d. kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de Onze Minister van een opgemaakte of gewijzigde monsterrol in kennis wordt gesteld.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan van de verplichting, genoemd in artikel 33, eerste lid, en van de bepalingen krachtens het eerste lid van dit artikel ten behoeve van bepaalde categorieën van schepen vrijstelling worden verleend.

  • 3 Onze Minister kan in bijzondere gevallen van de verplichting, genoemd in artikel 33, eerste lid, en van de bepalingen krachtens het eerste lid van dit artikel ontheffing verlenen ten behoeve van een bepaald schip en gedurende een bepaalde periode. Aan deze ontheffing kunnen beperkingen en voorwaarden worden verbonden.

Artikel 35

De bemanningsleden, bedoeld in artikel 33, tweede lid, zijn in het bezit van een geldig monsterboekje of een voorlopig monsterboekje, waaruit de gegevens, die op de monsterrol worden vermeld, worden overgenomen.

Artikel 36

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot

  • a. het monsterboekje of het voorlopig monsterboekje, alsmede de afgifte ervan;

  • b. de in het monsterboekje en het voorlopig monsterboekje op te nemen gegevens, en

  • c. de gegevens die anderen dan de kapitein in het monsterboekje of het voorlopig monsterboekje mogen aantekenen.

Artikel 37

  • 1 Een monsterboekje is tot tien jaar na de datum van afgifte geldig.

  • 2 Een voorlopig monsterboekje is tot 3 maanden na de datum van afgifte geldig.

Artikel 38

  • 1 De kapitein tekent van een bemanningslid in het monsterboekje aan:

    • a. de dag van aanmonstering;

    • b. de dag van afmonstering;

    • c. de functie waarin het bemanningslid heeft dienst gedaan, en

    • d. de naam en de roepletters van het schip.

  • 2 In het monsterboekje wordt het loon noch enige gedragsbeoordeling opgenomen.

Artikel 39

  • 1 Indien het bemanningslid van mening is, dat de kapitein of de ander, bedoeld in artikel 36, aanhef en onderdeel c, in zijn monsterboekje vermeldingen in strijd met artikel 38 heeft gedaan of nagelaten, kan hij daarover een klacht indienen bij Onze Minister. Deze beslist, zo nodig na verhoor of behoorlijke oproeping van belanghebbenden, en brengt de door hem nodig geachte verbetering in het boekje aan.

  • 2 De bevoegdheid van het bemanningslid tot het indienen van een klacht als bedoeld in het eerste lid vervalt door verloop van vier weken na de dag van afmonstering in een Nederlandse haven en van zes maanden na de dag van afmonstering buiten Nederland.

§ 2. Medische keuring van de bemanning

Artikel 40

  • 1 Elk bemanningslid is in het bezit van een of meer van de in het tweede lid genoemde geldige geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart, waaruit blijkt dat hij is gekeurd door een geneeskundige of medisch specialist die door Onze Minister daartoe is aangewezen, en dat hij voldoet aan de eisen van medische geschiktheid, vastgesteld krachtens artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten 3.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart zijn de geneeskundige verklaringen:

    • a. betreffende de algemene lichamelijke geschiktheid;

    • b. betreffende het gezichtsorgaan, en

    • c. betreffende het gehoororgaan.

Artikel 40a

Een geneeskundige verklaring waaruit blijkt dat een bemanningslid is gekeurd en medisch geschikt bevonden voor de zeevaart door een geneeskundige of medisch specialist die door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland daartoe is aangewezen, wordt gelijkgesteld met een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 40, eerste lid.

Artikel 41

De geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart, bedoeld in artikel 40, eerste lid, worden bij aanmonstering overgelegd.

Artikel 42

  • 1 Indien de geneeskundige of medisch specialist na de keuring weigert aan de gekeurde de vereiste geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart af te geven, heeft de gekeurde het recht zich nogmaals te laten keuren door een door Onze Minister als scheidsrechter aangewezen geneeskundige of medisch specialist.

  • 2 Het oordeel van de als scheidsrechter aangewezen geneeskundige of medisch specialist is bindend.

  • 3 De gekeurde, aan wie geweigerd is een geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart af te geven, heeft het recht zich opnieuw door een scheidsrechter te laten onderzoeken, indien er medische gronden zijn om te veronderstellen dat de reden voor de eerdere afkeuring is vervallen.

  • 4 De gekeurde die tijdens het onderzoek heeft meegedeeld dat hij van mening is dat hij op medische gronden ongeschikt voor de zeevaart moet worden bevonden, heeft het recht zich door een scheidsrechter te laten onderzoeken, indien de keurende geneeskundige of medische specialist geen bezwaren heeft geconstateerd tegen afgifte aan hem van een geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart.

Artikel 43

  • 1 De geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart, afgegeven door een geneeskundige of medisch specialist die niet ingevolge artikel 42 als scheidsrechter is aangewezen, nadat een andere geneeskundige of medisch specialist de afgifte van een geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart heeft geweigerd, is ongeldig.

  • 2 Indien uit een volgende keuring blijkt dat de gekeurde niet aan de gestelde eisen van medische geschiktheid voldoet, vervalt de geldigheid van de desbetreffende, eerder afgegeven, verklaring van geschiktheid voor de zeevaart.

Artikel 44

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot

    • a. de medische keuring, bedoeld in artikel 40, eerste lid;

    • b. de herkeuring door als scheidsrechters aangewezen geneeskundigen of medisch specialisten;

    • c. de aanwijzing van geneeskundigen, medisch specialisten en scheidsrechters, alsmede de intrekking van deze aanwijzing;

    • d. de geldigheidsduur van de geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart.

  • 2 Onze Minister kan voor een bepaalde periode van de verplichting te voldoen aan de geldende medische normen ontheffing verlenen, indien een als scheidsrechter aangewezen geneeskundige of medisch specialist daartoe gemotiveerd adviseert.

Artikel 45

Indien korte tijd voor vertrek van een schip de bemanning moet worden aangevuld, kan, indien dringende omstandigheden nopen tot het aanmonsteren van personen die niet in het bezit zijn van een of meer geldige geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart, door Onze Minister ontheffing worden verleend van de in artikel 40, eerste lid, bedoelde verplichting.

Artikel 46

Indien de monsterrol moet worden opgemaakt of aangevuld in een haven buiten Nederland, waar geen geneeskundigen of medisch specialisten als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanwezig zijn, wordt ten aanzien van de geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart het ter plaatse geldende gebruik gevolgd.

Artikel 47

In de gevallen, bedoeld in de artikelen 45 en 46, wordt bij de eerste gelegenheid een medische keuring door een geneeskundige of medisch specialist als bedoeld in artikel 40, eerste lid, verricht.

Artikel 48

  • 1 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat bijzondere categorieën opvarenden in het bezit moeten zijn van een geldige geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat bemanningsleden op bepaalde schepen vrijgesteld zijn van onderdelen van de medische keuring.

Hoofdstuk 5. Toezicht en opsporing

Artikel 49

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de ambtenaren van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, alsmede de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 50

De in artikel 49, eerste lid, bedoelde toezichthouder is bevoegd ter uitoefening van zijn bevoegdheden ingevolge deze wet elke plaats te betreden, met inbegrip van woongedeelten van schepen.

Artikel 51

  • 1 De in artikel 49, eerste lid, bedoelde toezichthouder is bevoegd zaken en schepen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft. Deze bevoegdheid strekt zich uit tot de in artikel 50 bedoelde plaatsen.

  • 2 Hij is bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden, in geval van gegrond vermoeden dat in strijd wordt gehandeld met enige verplichting ingevolge deze wet, van de kapitein van een schip te vorderen dat deze het schip gaande houdt dan wel naar een door hem aangewezen veilige ligplaats of ankerplaats brengt.

Artikel 52

  • 1 Een ambtenaar van de Inspectie Verkeer en Waterstaat is bevoegd een schip aan te houden, indien er voorafgaand aan het vertrek naar zee

    • a. geen bemanningscertificaat voor het schip is afgegeven of het bemanningscertificaat ongeldig is;

    • b. de door hem aangetroffen bemanning niet ten minste in overeenstemming is met het bemanningscertificaat; of

    • c. van het schip kennelijk een ander gebruik wordt of zal worden gemaakt dan overeenkomstig de beperkingen of voorwaarden vermeld in het bemanningscertificaat.

  • 2 De ambtenaar van de Inspectie Verkeer en Waterstaat is eveneens bevoegd een schip aan te houden, indien de toezichthouder dan wel de inspecteur, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene douanewet de toegang tot het schip wordt geweigerd of indien geen medewerking aan diens onderzoek wordt gegeven.

  • 3 De aanhouding wordt opgeheven, zodra de reden voor de aanhouding is komen te vervallen.

Artikel 53

  • 1 De ambtenaar van de Inspectie Verkeer en Waterstaat stelt Onze Minister onverwijld in kennis van de aanhouding en van de redenen voor de aanhouding.

  • 2 Van een besluit tot aanhouding van een schip of tot opheffing van de aanhouding wordt voorts de betrokken ambtenaar van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, in kennis gesteld.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde ambtenaar verleent geen expeditie voor het betrokken schip indien hij een mededeling van aanhouding heeft ontvangen en zolang hij geen mededeling van opheffing heeft ontvangen.

Artikel 54

Onze Minister kan de aan de toezichthouder toekomende bevoegdheden beperken.

Artikel 55

Met het opsporen van feiten, die bij of krachtens deze wet strafbaar zijn gesteld, zijn belast:

Hoofdstuk 5A. Tuchtrechtspraak

§ 1. Algemeen

Artikel 55a

  • 1 De kapitein en de scheepsofficieren zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen terzake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als een goed zeeman in acht behoren te nemen ten opzichte van de opvarenden, het schip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer.

  • 2 De tuchtrechtspraak in eerste aanleg wordt uitgeoefend door het tuchtcollege voor de scheepvaart. Het tuchtcollege voor de scheepvaart is gevestigd te Amsterdam.

  • 3 De tuchtrechtspraak in hoger beroep wordt uitgeoefend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven beslist in hoogste ressort.

§ 2. Het tuchtcollege voor de scheepvaart

Artikel 55b

  • 1 Het tuchtcollege bestaat uit een voorzitter, twee plaatsvervangende voorzitters, acht leden en zestien plaatsvervangende leden. Zij worden door Onze Minister benoemd voor een periode van vier jaren en zijn terstond herbenoembaar.

  • 2 De voorzitter en de twee plaatsvervangende voorzitters zijn personen

    • a. aan wie op grond van het afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs door een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, de graad van Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad van Master op het gebied van het recht is verleend, of

    • b. die op grond van het afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het recht aan een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, het recht hebben verkregen om de titel meester te voeren.

  • 3 Vier leden en vier plaatsvervangende leden hebben gedurende de aan hun benoeming voorafgaande periode van tien jaren ten minste vijf jaren als kapitein of als scheepsofficier aan boord van een ander schip dan een vissersvaartuig gevaren.

  • 4 Vier leden en vier plaatsvervangende leden hebben gedurende de aan hun benoeming voorafgaande periode van tien jaren ten minste vijf jaren als schipper of als scheepsofficier aan boord van een vissersvaartuig gevaren.

  • 5 Voorts worden als plaatsvervangend lid benoemd:

    • a. twee reders;

    • b. twee waterbouwkundigen;

    • c. twee registerloodsen;

    • d. twee hydrografen.

  • 6 Onze Minister verleent aan de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden in elk geval ontslag met ingang van de maand, volgende op die waarin zij de leeftijd van zeventig jaren hebben bereikt, en op eigen verzoek tussentijds.

Artikel 55c

  • 1 Tussen de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de leden, en de plaatsvervangende leden van het tuchtcollege mag geen nauwe persoonlijke of zakelijke betrekking bestaan.

  • 2 Voor de aanvang van hun werkzaamheden leggen zij in handen van de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven de eed of belofte af. Het formulier voor de eed of belofte wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 55d

Artikel 55e

De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden van het tuchtcollege ontvangen een bij ministeriële regeling vast te stellen vacatiegeld, alsmede een vergoeding van reis- en verblijfkosten en van verdere verschotten.

Artikel 55f

  • 1 Het tuchtcollege heeft een secretaris en een plaatsvervangend secretaris

    • a. aan wie op grond van het afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs door een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, de graad van Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad van Master op het gebied van het recht is verleend, of

    • b. die op grond van het afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het recht aan een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, het recht heeft verkregen om de titel meester te voeren.

  • 2 De secretaris en de plaatsvervangend secretaris worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 55g

  • 1 De voorzitter, de leden en de secretaris, alsmede hun plaatsvervangers, mogen zich niet op enige wijze inlaten met partijen of hun raadslieden of gemachtigden over enige zaak die bij het tuchtcollege voor de scheepvaart aanhangig is, of waarvan zij weten of kunnen vermoeden dat deze bij het tuchtcollege voor de scheepvaart aanhangig zal worden gemaakt.

  • 2 Zij zijn verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover zij bij de uitoefening van hun taak de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, behoudens voorzover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

  • 3 Zij zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit.

§ 3. De procedure in eerste aanleg

Artikel 55h

  • 1 Een zaak wordt in eerste aanleg bij het tuchtcollege aanhangig gemaakt op verzoek van Onze Minister of door een klacht van een belanghebbende. Daarnaast is het tuchtcollege bevoegd om uit eigen beweging een zaak aanhangig te maken.

  • 2 Een verzoek en een klacht worden schriftelijk of elektronisch en met redenen omkleed ingediend bij de voorzitter van het tuchtcollege. Een klacht van een belanghebbende vermeldt de naam, het adres en de woonplaats van de klager. Een verzoek en een klacht bevatten voorts ten minste de volgende gegevens:

    • a. de naam en, voor zover bekend, het adres en de woonplaats van de kapitein of de scheepsofficier op wie het verzoek of de klacht betrekking heeft, en indien het verzoek of de klacht betrekking heeft op een scheepsofficier, de functie aan boord van het schip die de scheepsofficier ten tijde van de gewraakte gedraging vervulde;

    • b. de naam en, voor zover bekend, het type van het schip, aan boord waarvan de gewraakte gedraging heeft plaats gevonden;

    • c. een omschrijving van de gedraging, waarop het verzoek of de klacht betrekking heeft;

    • d. de bezwaren die tegen de gewraakte gedraging zijn gerezen.

  • 3 Indien de klager daarom verzoekt, is de secretaris van het tuchtcollege hem behulpzaam bij het formuleren van de klacht.

  • 4 Het tuchtcollege neemt een verzoek of een klacht niet in behandeling indien de gedraging waarop het verzoek of de klacht betrekking heeft meer dan twee jaren voor de indiening van het verzoek of de klacht heeft plaats gevonden.

Artikel 55i

  • 1 De voorzitter kan besluiten tot het instellen van een vooronderzoek, in welk geval hij de uitvoering van het vooronderzoek opdraagt aan een of meer leden of plaatsvervangende leden of aan de secretaris of de plaatsvervangende secretaris van het tuchtcollege.

  • 2 Degene die het vooronderzoek verricht is bevoegd:

    • a. voor het verrichten van onderzoek ter plaatse elke plaats te betreden die hij noodzakelijk acht, zo nodig met behulp van de sterke arm, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner;

    • b. kennis te nemen van alle schriftelijke stukken en gegevens in geautomatiseerde werken die zich aan boord bevinden, waarvan hij kennisneming in het belang van het onderzoek acht, en daarvan afschriften te maken;

    • c. de klager, alsmede de betrokken kapitein of scheepsofficier te horen;

    • d. getuigen en deskundigen te horen, waarbij het bepaalde in artikel 55o, vijfde, zesde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 3 Degene die het vooronderzoek heeft verricht neemt geen deel aan de behandeling van de zaak ter zitting van het tuchtcollege.

Artikel 55j

  • 1 De voorzitter kan een verzoek of een klacht na een summier onderzoek terstond afwijzen bij een met redenen omklede beslissing indien hij van oordeel is dat de klager kennelijk niet ontvankelijk is, dan wel het verzoek of de klacht kennelijk ongegrond is.

  • 2 De secretaris zendt onverwijld een afschrift van de schriftelijke beslissing van de voorzitter aan Onze Minister en aan de klager.

  • 3 Onze Minister en de klager kunnen binnen twee weken na de dag van verzending van de beslissing van de voorzitter tot afwijzing van een verzoek of een klacht hiertegen schriftelijk of elektronisch verzet doen bij het tuchtcollege. Ten gevolge van het verzet vervalt de beslissing van de voorzitter.

  • 4 Indien de voorzitter van oordeel is dat een verzoek of een klacht vatbaar is voor een minnelijke schikking, roept hij Onze Minister of de klager alsmede de betrokken kapitein of scheepsofficier op teneinde een zodanige schikking te beproeven. Indien een minnelijke schikking is getroffen, wordt het verzoek of de klacht ingetrokken.

  • 5 De voorzitter brengt verzoeken en klachten die niet door hem zijn afgewezen of niet in der minne zijn geschikt, onverwijld ter kennis van het tuchtcollege.

Artikel 55k

  • 1 Aan de behandeling van een zaak ter zitting van het tuchtcollege nemen vijf leden deel, te weten de voorzitter of een van zijn plaatsvervangers, alsmede:

    • a. de vier leden, bedoeld in artikel 55b, derde lid, indien het verzoek of de klacht betrekking heeft op de kapitein of een scheepsofficier van een ander schip dan een vissersvaartuig, met de mogelijkheid van plaatsvervanging, of

    • b. de vier leden, bedoeld in artikel 55b, vierde lid, indien het verzoek of de klacht betrekking heeft op de schipper of een scheepsofficier van een vissersvaartuig, met de mogelijkheid van plaatsvervanging.

  • 2 De voorzitter kan, indien de zaak het vereist, bepalen dat aan de behandeling van die zaak ter zitting van het tuchtcollege, een of twee plaatsvervangende leden als bedoeld in artikel 55b, vijfde lid, deelnemen in plaats van de in het eerste lid, onder a en b voor behandeling aangewezen leden. De plaatsvervangende leden, bedoeld in de eerste volzin, brengen geen stem uit bij het nemen van een beslissing. In geval van staking van stemmen is de stem van de voorzitter of zijn plaatsvervanger beslissend.

  • 3 De voorzitter kan, indien een zaak hem daartoe geschikt voorkomt, bepalen dat aan de behandeling van die zaak ter zitting van het tuchtcollege, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, drie leden deelnemen, te weten de voorzitter of een van zijn plaatsvervangers, alsmede twee van de vier leden, bedoeld in het eerste lid onder a of b.

  • 4 Bij de behandeling van een zaak ter zitting van het tuchtcollege naverzet als bedoeld in artikel 55j, derde lid, wordt de voorzitter vervangen door een van zijn plaatsvervangers.

Artikel 55l

  • 1 De voorzitter en de leden, alsmede hun plaatsvervangers, kunnen zich verschonen en kunnen worden gewraakt indien er te hunnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor de onpartijdigheid van het tuchtcollege schade zou kunnen lijden.

  • 2 De overige leden van het tuchtcollege beslissen zo spoedig mogelijk over een verzoek tot verschoning of wraking van hun medelid. Bij staking van stemmen wordt het verzoek tot verschoning of wraking toegewezen.

Artikel 55m

  • 1 Zodra het tuchtcollege een verzoek of een klacht in behandeling heeft genomen, zendt de secretaris een afschrift van het verzoek of van de klacht aan de betrokken kapitein of scheepsofficier.

  • 2 Wanneer het tuchtcollege uit eigen beweging een tuchtzaak aanhangig maakt, deelt de secretaris dit schriftelijk mede aan de betrokken kapitein of scheepsofficier onder vermelding van de gewraakte gedraging en van de bezwaren die tegen deze gedraging zijn gerezen.

  • 3 De betrokken kapitein of scheepsofficier kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift van het verzoek of van de klacht, als bedoeld in het eerste lid, of van de schriftelijke mededeling, als bedoeld in het tweede lid, schriftelijk of elektronisch een verweerschrift indienen. De voorzitter kan deze termijn op verzoek van de betrokken kapitein of scheepsofficier verlengen.

  • 4 De secretaris zendt een afschrift van het verweerschrift aan degene die het verzoek of de klacht bij de voorzitter heeft ingediend.

Artikel 55n

  • 1 De voorzitter bepaalt het tijdstip voor de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting. De secretaris roept degene die het verzoek of de klacht heeft ingediend en de betrokken kapitein of scheepsofficier ten minste twee weken van tevoren bij aangetekende brief op voor de zitting. De betrokken kapitein of scheepsofficier is verplicht aan de oproeping gevolg te geven.

  • 2 Indien de betrokken kapitein of scheepsofficier op de oproeping niet ter zitting verschijnt, kan het tuchtcollege de officier van justitie verzoeken de betrokkene te dagvaarden. Hij is verplicht na dagvaarding te verschijnen.

  • 3 Indien de betrokken kapitein of scheepsofficier op de dagvaarding niet ter zitting verschijnt, kan het tuchtcollege de officier van justitie verzoeken de betrokkene te dagvaarden, met bevel tot medebrenging. Artikel 556 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Degene die het verzoek of de klacht heeft ingediend kan zich ter zitting door een daartoe gemachtigde doen vertegenwoordigen of zich door een raadsman doen bijstaan.

  • 5 De betrokken kapitein of scheepsofficier kan zich door een raadsman doen bijstaan.

  • 6 Het tuchtcollege kan weigeren bepaalde personen die geen advocaat zijn, als raadsman of als gemachtigde ter zitting toe te laten. Bij een zodanige weigering houdt het tuchtcollege de zaak tot een volgende zitting aan.

  • 7 Het tuchtcollege stelt de betrokken kapitein of scheepsofficier en zijn raadsman ten minste twee weken voor de zitting in de gelegenheid om van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen.

  • 8 Het tuchtcollege behandelt de zaak in een openbare zitting. Het tuchtcollege kan om gewichtige redenen bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaats vinden.

  • 9 De secretaris maakt van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal op dat door de voorzitter en de secretaris wordt ondertekend.

Artikel 55o

  • 1 Het tuchtcollege kan getuigen en deskundigen voor de zitting oproepen en horen. De leden en de buitengewone leden van de Onderzoeksraad voor veiligheid, de algemeen secretaris en de medewerkers van het bureau van de raad, alsmede de door Onze Minister wie het aangaat op verzoek van de raad aangewezen deskundigen kunnen door het tuchtcollege niet als getuige of deskundige worden opgeroepen.

  • 2 De secretaris roept getuigen en deskundigen bij aangetekende brief voor de zitting op. Ieder die als getuige of deskundige door het tuchtcollege is opgeroepen, is verplicht aan die oproeping gevolg te geven.

  • 3 Indien een getuige of deskundige op de oproeping niet ter zitting verschijnt, doet de officier van justitie hem op verzoek van het tuchtcollege dagvaarden. Hij is verplicht na dagvaarding te verschijnen.

  • 4 Indien een getuige of deskundige op de dagvaarding niet ter zitting verschijnt, doet de officier van justitie hem op verzoek van het tuchtcollege andermaal dagvaarden, met bevel tot medebrenging. Artikel 556 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 De voorzitter beëdigt getuigen om de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Getuigen zijn verplicht op de gestelde vragen te antwoorden.

  • 6 De voorzitter beëdigt deskundigen om hun taak naar geweten te vervullen. Deskundigen zijn verplicht de door het tuchtcollege gevorderde diensten te bewijzen.

  • 8 De getuigen en deskundigen ontvangen desgevraagd op vertoon van hun oproep of dagvaarding een door de voorzitter vast te stellen schadeloosstelling overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken.

Artikel 55p

  • 1 Het tuchtcollege kan, indien het van oordeel is dat een tegen een kapitein of een scheepsofficier gerezen bezwaar gegrond is, een of meer van de volgende tuchtmaatregelen opleggen:

    • a. waarschuwing;

    • b. berisping;

    • c. geldboete van ten hoogste € 4 500;

    • d. schorsing van de vaarbevoegdheid voor een periode van ten hoogste twee jaren.

  • 2 Bij het opleggen van een of meer van de in het eerste lid genoemde tuchtmaatregelen kan het tuchtcollege tevens bepalen dat zijn beslissing, al dan niet met vermelding van de gronden waarop zij berust, in een of meer in de beslissing aangewezen tijdschriften of nieuwsbladen openbaar zal worden gemaakt.

  • 3 Bij het opleggen van een geldboete bepaalt het tuchtcollege de termijn of de termijnen, waarbinnen de geldboete moet worden voldaan. De te betalen geldsommen komen toe aan de Staat. Betaling van de geldsom geschiedt aan Onze Minister. Voor de toepassing van titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de uitspraak van het tuchtcollege aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 4:86 van die wet.

  • 4 Bij het opleggen van de tuchtmaatregelen, genoemd in het eerste lid, onder c en d, kan het tuchtcollege bepalen dat deze geheel of ten dele niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij het tuchtcollege bij een latere beslissing anders mocht bepalen op grond van het feit dat de betrokken kapitein of scheepsofficier zich voor het einde van een bij die oplegging te bepalen proeftijd van ten hoogste twee jaren heeft gedragen in strijd met de zorg die hij als een goed zeeman in acht behoort te nemen ten opzichte van de opvarenden, het schip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer.

  • 5 De tuchtmaatregelen, genoemd in het eerste lid onder c en d, en de bijkomende maatregel van openbaarmaking, genoemd in het tweede lid, kunnen eerst worden ten uitvoer gelegd nadat de beslissing van het tuchtcollege onherroepelijk is geworden.

Artikel 55q

  • 1 De beslissing van het tuchtcollege berust op een deugdelijke motivering. Zij wordt in een openbare zitting uitgesproken. Indien de betrokken kapitein of scheepsofficier niet ter zitting is verschenen, kan het tuchtcollege bij verstek uitspraak doen.

  • 2 De secretaris zendt onverwijld een afschrift van de schriftelijke beslissing van het tuchtcollege:

    • a. bij aangetekende brief aan de betrokken kapitein of scheepsofficier;

    • b. bij gewone brief aan Onze Minister;

    • c. bij gewone brief aan de klager.

  • 3 Indien het tuchtcollege in zijn uitspraak een schorsing van de vaarbevoegdheid heeft opgelegd, deelt de secretaris in zijn aangetekende brief aan de betrokken kapitein of scheepsofficier mede: de datum waarop de schorsing ingaat, de verplichting om zijn vaarbevoegdheidsbewijs vóór die datum in te leveren bij het in artikel 65 genoemde Centraal register bemanningsgegevens, alsmede de gevolgen van het niet tijdig inleveren van het vaarbevoegdheidsbewijs op grond van het vierde lid. De secretaris zendt een afschrift van de schriftelijke beslissing van het tuchtcollege alsmede van de aangetekende brief aan de betrokken kapitein of scheepsofficier tevens ter registratie aan het Centraal register bemanningsgegevens.

  • 4 Indien de betrokken kapitein of scheepsofficier zijn vaarbevoegdheidsbewijs niet tijdig bij het Centraal register bemanningsgegevens inlevert, wordt de periode van schorsing van de vaarbevoegdheid van rechtswege verlengd met de termijn die is verstreken tussen de datum waarop de schorsing ingaat en de datum waarop het vaarbevoegdheidsbewijs daadwerkelijk is ingeleverd.

  • 5 Zodra de periode van schorsing is verstreken geeft het Centraal register bemanningsgegevens het vaarbevoegdheidsbewijs terug aan de betrokken kapitein of scheepsofficier.

§ 4. De procedure in hoger beroep

Artikel 55r

Tegen een beslissing van het tuchtcollege kan binnen zes weken na de dag van de verzending van de in artikel 55q, tweede lid, bedoelde brief hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven:

  • a. door de betrokken kapitein of scheepsofficier indien het verzoek of de klacht geheel of ten dele gegrond is verklaard;

  • b. door Onze Minister;

  • c. door de klager indien zijn klacht geheel of ten dele ongegrond is verklaard.

Artikel 55s

  • 1 Het hoger beroep wordt ingesteld bij beroepschrift. Bij het beroepschrift wordt overgelegd een afschrift van de schriftelijke beslissing van het tuchtcollege, waartegen het hoger beroep is gericht.

  • 2 De griffier van het College van Beroep voor het bedrijfsleven zendt binnen een week na ontvangst van het beroepschrift een afschrift daarvan aan de betrokken kapitein of scheepsofficier, aan Onze Minister en aan de klager, voor zover het hoger beroep niet door hen is ingesteld, alsmede aan het tuchtcollege, en indien het tuchtcollege in zijn uitspraak een schorsing van de vaarbevoegdheid heeft opgelegd, tevens ter registratie aan het Centraal register bemanningsgegevens.

  • 3 Het tuchtcollege zendt binnen drie weken na ontvangst van het afschrift van het beroepschrift alle stukken die op de zaak betrekking hebben aan de griffier van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

§ 5. Herziening

Artikel 55t

  • 1 Het College van Beroep voor het bedrijfsleven kan op verzoek van een kapitein of een scheepsofficier aan wie een tuchtmaatregel is opgelegd een onherroepelijk geworden beslissing van het tuchtcollege of van het College van Beroep voor het bedrijfsleven herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

    • a. het tuchtcollege of het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij de behandeling van de zaak ter zitting niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die

    • b. indien zij het tuchtcollege of het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij de behandeling van de zaak ter zitting wel bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben kunnen leiden.

  • 3 Aan de behandeling van het verzoek tot herziening ter zitting van het College van Beroep voor het bedrijfsleven nemen geen leden deel die hebben deelgenomen aan de behandeling van de zaak, waarvan de herziening wordt verzocht.

Hoofdstuk 6. Verbodsbepalingen

Artikel 56

  • 1 Het is verboden met een schip naar zee te gaan, een schip naar zee te doen gaan of op zee een schip te gebruiken of te doen gebruiken, zonder dat aan boord van het schip een geldig bemanningscertificaat voorhanden is.

  • 2 Het is verboden om een schip waarvoor een certificaat van deugdelijkheid als bedoeld in de Schepenwet is vereist of is afgegeven, te gebruiken op wateren die ter plaatse als binnenwater worden aangemerkt, zonder dat aan boord van het schip een geldig bemanningscertificaat voorhanden is.

Artikel 57

Het is verboden

  • a. om een schip te bemannen met minder bemanningsleden dan is aangegeven in het bemanningscertificaat;

  • b. een schip zodanig te bemannen dat niet ten minste de op het bemanningscertificaat aangegeven functies worden vervuld door tot het vervullen van die functies bevoegde bemanningsleden, of

  • c. het schip te gebruiken in strijd met de voorwaarden van het bemanningscertificaat.

Artikel 58

  • 1 Het is verboden het houden van uitkijk, dan wel het optreden als chef van de wacht op de brug of als chef van de wacht in de machinekamer of machinekamers, op te dragen aan of te laten verrichten door bemanningsleden die tot het verrichten van die werkzaamheden niet bevoegd zijn.

  • 2 Het is verboden aan boord werkzaamheden waarvoor ingevolge artikel 18 een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist, te verrichten, indien men hiertoe niet door middel van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs bevoegd is verklaard.

  • 3 Het is verboden aan boord werkzaamheden waarvoor ingevolge artikel 21 een certificaat of een ander document is vereist, te verrichten, indien men hiertoe niet door middel van een geldig certificaat of document bevoegd is verklaard.

Artikel 59

Het is verboden na te laten de monsterrol op te maken, opnieuw op te maken of bij te stellen, dan wel na te laten Onze Minister ingevolge artikel 33, vierde lid, in kennis te stellen van de opgemaakte monsterrol of van een wijziging hiervan.

Hoofdstuk 7. Overige bepalingen

§ 1. Bezwaar en beroep

Artikel 61

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit van een ambtenaar van de Inspectie Verkeer en Waterstaat tot aanhouding van een schip, kan iedere belanghebbende beroep instellen bij Onze Minister.

§ 2. Tarieven

Artikel 62

Bij ministeriële regeling worden de tarieven vastgesteld voor

  • a. de afgifte van bemanningscertificaten;

  • b. de beoordeling van een bemanningsplan;

  • c. de afgifte, vervanging of vernieuwing van vaarbevoegdheidsbewijzen;

  • d. de afgifte of vervanging van een monsterboekje of een voorlopig monsterboekje;

  • e. het afnemen van examens, aanvullende examens en toetsen;

  • f. het verlenen van ontheffingen;

  • g. vergoedingen van gecommitteerden en deskundigen;

  • h. de afgifte, vervanging of vernieuwing van bijzondere documenten, bedoeld in artikel 21;

  • i. de afgifte van diploma's, getuigschriften en verklaringen; en

  • j. de behandeling van een aanvraag voor de erkenning van een opleiding als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onder b.

§ 3. Aanwijzing gecommitteerden en deskundigen

Artikel 63

Onze Minister kan gecommitteerden of deskundigen aanwijzen, die bevoegd zijn de examens bij te wonen die worden afgenomen ter verkrijging van de bij of krachtens deze wet bedoelde vaarbevoegdheden, diploma’s of certificaten.

§ 4. Uitvoering van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties

Artikel 64

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, ter uitvoering van het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144), alsmede van andere verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, regels met betrekking tot de bemanning van schepen worden gesteld ter waarborging van de veilige en milieuverantwoorde vaart.

§ 5. Centraal register bemanningsgegevens

Artikel 65

Er is een Centraal register bemanningsgegevens, waarin Onze Minister de afgegeven monsterboekjes en voorlopige monsterboekjes, de afgegeven en ingetrokken vaarbevoegdheidsbewijzen als bedoeld in de artikelen 18 en 22, de gegeven vrijstellingen en ontheffingen, en de hem toegezonden gegevens van de monsterrollen, registreert.

Artikel 65a

Onze Minister is bevoegd aan de tot het verstrekken en ontvangen van informatie bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144), informatie te verstrekken en van deze te ontvangen omtrent de verlening van een vaarbevoegdheidsbewijs of een ander bewijs van beroepsbekwaamheid.

Artikel 66

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens in het Centraal register bemanningsgegevens worden geregistreerd.

§ 6. Openbaar register van bemanningscertificaten

Artikel 67

  • 1 Er is een openbaar register van bemanningscertificaten, dat door Onze Minister wordt gehouden.

  • 2 Dit register kan door eenieder kosteloos worden geraadpleegd.

  • 3 Desgevraagd wordt tegen ten hoogste de kostprijs een afschrift verstrekt van het bemanningscertificaat voor een bepaald schip.

§ 7. Staatsexamens

Artikel 68

Onze Minister kan examencommissies aanwijzen, bij welke aan degenen, die geen opleiding aan een door het Rijk bekostigde instelling hebben gevolgd, gelegenheid wordt geboden examen af te leggen voor de hierna genoemde getuigschriften, onderscheidenlijk verklaringen:

  • - als maritiem officier;

  • - als stuurman/werktuigkundige kleine schepen;

  • - schipper/machinist beperkt werkgebied;

  • - stuurman/werktuigkundige voor de zeevisvaart SW4;

  • - stuurman/werktuigkundige voor de zeevisvaart SW5;

  • - stuurman/werktuigkundige voor de zeevisvaart SW6;

  • - stuurman grote zeilvaart;

  • - stuurman kleine zeilvaart;

  • - stoomvoortstuwing.

Artikel 69

Bij algemene maatregel van bestuur worden de beroepsvereisten bepaald voor de functies, tot welke de in artikel 68 genoemde getuigschriften en verklaringen toegang verlenen.

Hoofdstuk 8. Overgangsbepalingen

Artikel 70

  • 1 De verklaringen van geschiktheid en bekwaamheid, die op grond van Hoofdstuk VII van het Schepenbesluit 1965 zijn afgegeven voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, behouden hun geldigheid overeenkomstig de daarop aangegeven einddatum.

  • 2 Verklaringen van geschiktheid en bekwaamheid, waarop geen einddatum is vermeld, zijn geldig tot de eerste dag van de maand volgend op het bereiken van het 65ste jaar van de houder.

Artikel 71

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke vaarbevoegdheidsbewijzen, bedoeld in hoofdstuk 2, paragraaf 3, van deze wet, de houder van een geldige Nederlandse verklaring van geschiktheid en bekwaamheid, van een zeevaartdiploma of een diploma voor de zeevisvaart aanspraak heeft.

  • 2 De vaarbevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste gelijkwaardig aan de bevoegdheid ingevolge de verklaring van geschiktheid en bekwaamheid die, of het diploma voor de zeevisvaart dat voor vervanging in aanmerking komt.

  • 3 Onder de zeevaartdiploma's, bedoeld in het eerste lid, worden mede verstaan de diploma's, voor inwerkingtreding van deze wet verkregen op grond van het Besluit van 3 april 1941 (Stb. B 32), houdende bepalingen betreffende gelijkstelling van de Zeevaartdiploma’s uitgereikt door of vanwege den Gouverneur van Curaçao met de diploma’s uitgereikt door de commissie ingesteld ingevolge de Wet op de Zeevaartdiploma’s (Staatsblad 1935 No. 456), alsmede de diploma's, voor inwerkingtreding van deze wet verkregen op grond van het Besluit van 12 september 1942 (Stb. C 55), houdende gelijkstelling van diploma’s voor stuurlieden en machinisten.

  • 4 Bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen aanvullende beroepsvereisten worden gesteld waaraan de houder van een van de diploma's, genoemd in artikel 76 moet voldoen alvorens hij in aanmerking komt voor de afgifte van het daarbij genoemde vaarbevoegdheidsbewijs.

Artikel 72

De documenten, houdende de minimum voorgeschreven bemanningssamenstelling met de functies van de bemanningsleden, die zijn afgegeven voor inwerkingtreding van deze wet, behouden hun geldigheid overeenkomstig de einddatum van het certificaat van deugdelijkheid waar zij bij behoren.

Artikel 73

Scheepsbeheerders van schepen, die zijn bemand overeenkomstig de modellen van het Besluit zeevaartdiploma’s en Hoofdstuk VII van het Schepenbesluit 1965 of het Bemanningseisenbesluit, waarvan de bemanningssamenstelling niet wordt gewijzigd na inwerkingtreding van deze wet, kunnen een beperkt bemanningsplan indienen bij de aanvraag van het eerste bemanningscertificaat.

Artikel 74

De geneeskundige verklaringen van geschiktheid voor de zeevaart, die zijn afgegeven voor inwerkingtreding van deze wet, behouden hun geldigheid overeenkomstig de daarop aangegeven einddatum.

Artikel 75

Op aanvragen voor bemanningsdocumenten, verklaringen van geschiktheid en bekwaamheid, monsterboekjes en geneeskundige verklaringen voor de zeevaart, die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en op dat tijdstip nog in behandeling zijn, wordt besloten met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Artikel 76

  • 1 Tot 1 februari 2002 kan examen worden afgelegd ter verkrijging van het diploma

    • - als eerste stuurman voor de grote handelsvaart;

    • - als tweede stuurman voor de grote handelsvaart;

    • - als derde stuurman voor de grote handelsvaart;

    • - als stuurman voor de kleine handelsvaart en het aanvullingsdiploma als stuurman voor de kleine handelsvaart;

    • - C als scheepswerktuigkundige;

    • - B als scheepswerktuigkundige;

    • - A als scheepswerktuigkundige;

    • - als motordrijver;

    • - voor de zeevisvaart SW VI;

    • - voor de zeevisvaart SW V;

    • - voor de zeevisvaart S IV-v;

    • - voor de zeevisvaart W IV-v.

  • 2 Tot 1 februari 2007 worden aan houders van een verklaring dat het desbetreffende examen met goed gevolg werd afgelegd de in het eerste lid genoemde diploma’s afgegeven, alsmede de diploma’s

    • - als stuurman voor de grote sleepvaart;

    • - het voorlopig diploma als scheepswerktuigkundige;

    • - als assistent scheepswerktuigkundige.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden met inachtneming van de in het eerste lid genoemde einddatum, de tijdstippen bepaald waarop de respectievelijke in dat lid genoemde examens voor de laatste maal worden afgenomen.

Artikel 77

Bij algemene maatregel van bestuur worden de beroepsvereisten bepaald voor de functies, tot welke de in artikel 76, eerste lid, genoemde diploma’s toegang verlenen.

Artikel 77a

Ten aanzien van beroepen waarvoor de vaarbevoegdheden, genoemd in artikel 18, tweede lid, onderdelen a, b, c en e, geldig zijn, behouden verklaringen als bedoeld in artikel 22, derde lid, zoals dat luidde voor 20 oktober 2007, hun geldigheid overeenkomstig de daarop aangegeven einddatum.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 78

  • 1 Een wijziging van de bemanningsrichtlijn gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

  • 2 Bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, kunnen de benaming van de bemanningsrichtlijn en de verwijzing naar onderdelen daarvan worden gewijzigd.

Artikel 79

  • 1 [Red: Wijzigt het Wetboek van Koophandel.]

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 82 wordt de Wet op de zeevaartdiploma’s ingetrokken.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in artikel 82 wordt de Wet op de Zeevischvaartdiploma's, Stb. 1935, 455, ingetrokken.

  • 4 Het Besluit van 12 september 1942, houdende gelijkstelling van diploma’s voor stuurlieden en machinisten (Stb. C 55), wordt ingetrokken.

Artikel 81

[Red: WIjzigt de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.]

Artikel 82

Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de volgende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen op de artikelen 19, eerste lid, en 77 van deze wet:

Artikel 84

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 11 december 1997

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de negenentwintigste december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager