Stb. 2004, 712, datum inwerkingtreding 30-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-06-2002.
1 Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld met inachtneming
waarvan Onze Minister vaarbevoegdheidsbewijzen, diploma’s of certificaten erkent die
zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit van een staat, niet zijnde een lid-staat
van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de overeenkomst betreffende
de Europese Economische Ruimte of Zwitserland.
2 Aan de houder van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs, diploma of certificaat dat ingevolge
het eerste lid is erkend, wordt, indien hij ook overigens voldoet aan de eisen gesteld
ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten 2° en ten 3°, en hij
dienst gaat doen op een Nederlands schip, een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven, waarop
een officiële verklaring is opgenomen dat dit vaarbevoegdheidsbewijs is afgegeven
op grond van een erkend vaarbevoegdheidsbewijs.
3 Een verklaring als bedoeld in artikel 11 van de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma’s
en in artikel 14 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen voor een beroep
waarvoor de vaarbevoegdheden genoemd in artikel 18 geldig zijn, wordt met een erkend
vaarbevoegdheidsbewijs, diploma of certificaat als bedoeld in het tweede lid gelijkgesteld.
4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met inachtneming waarvan de inspecteur-generaal
een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in het tweede lid afgeeft.
5 Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke bescheiden worden overgelegd bij de
aanvraag voor een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in het tweede lid.