Ingevolge het bepaalde in het zesde lid van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 worden, ingeval de bezittingen van een lichaam als bedoeld in artikel 2, eerste
lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna
worden deze lichamen aangeduid als ‘binnenlandse lichamen’) in enigszins belangrijke
mate bestaan uit aandelen als zijn bedoeld in het eerste en tweede lid en lidmaatschapsrechten
als zijn bedoeld in het tweede lid van voormeld artikel 29a (hierna worden deze laatste
aandelen en lidmaatschapsrechten aangeduid als ‘29a-aandelen’), die 29a-aandelen geacht
toe te behoren aan degenen bij wie het belang in het binnenlandse lichaam berust.
Tot de binnenlandse lichamen behoren ook lichamen als bedoeld in artikel 5, onderdeel
b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en die voldoen aan de eisen gesteld
in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (hierna aangeduid
als ‘pensioenlichamen’). Ingevolge voornoemd artikel 3 kunnen degenen bij wie het
belang in het pensioenlichaam berust, behalve een uitkering van ten hoogste 5% per
jaar over het gestorte kapitaal, geen rechten doen gelden op de winst van het pensioenlichaam.
Mij hebben vragen bereikt waaruit blijkt dat onverkorte toepassing van het zesde lid
van eerder vermeld artikel 29a in dergelijke gevallen pensioenlichamen belemmert op
de door hen wenselijk geachte wijze het benodigde kapitaal op te bouwen.
Het voorgaande is voor mij aanleiding goed te keuren dat het bepaalde in artikel 29a,
zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 buiten toepassing blijft ten aanzien
van belangen in pensioenlichamen, voor zover de bezittingen van die pensioenlichamen
bestaan uit ter beurze genoteerde 29a-lichamen. Of sprake is van een pensioenlichaam
wordt beoordeeld door de bevoegde inspecteur der vennootschapsbelasting, die hieromtrent
desgevraagd een verklaring afgeeft aan het pensioenlichaam. Een kopie van deze verklaring
dient bij de aangifte in de inkomstenbelasting van degene bij wie het belang in het
pensioenlichaam berust, te worden overgelegd.
Naar aanleiding van vragen uit de praktijk merk ik nog het volgende op. De Wet op
de vennootschapsbelasting 1969 maakt met ingang van 1992 onderscheid tussen vrijgestelde
en niet-vrijgestelde pensioenlichamen. De niet-vrijgestelde pensioenlichamen worden
in artikel 5, onderdeel b, ten eerste en ten tweede, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 expliciet uitgezonderd. Ik benadruk dat de met ingang van 1 januari 1992 niet
meer vrijgestelde pensioenlichamen niet onder de reikwijdte van deze regeling vallen.
Het bepaalde in artikel 29a, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is
op de niet-vrijgestelde pensioenlichamen onverkort van toepassing.
Dit besluit dient ter vervanging van het besluit van 3 augustus 1989, nr. DB89/3702.