Regeling permanente eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009.]
Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2005.
Geldend van 11-06-2004 t/m 09-03-2005

Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van april 1998, nr. DGP/WJZ/V-821175 houdende permanente eisen voor voertuigen

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Definitiebepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. boekwerk "APK-milieukeuringseisen":

de editie van het door de minister vastgestelde boekwerk "APK-milieukeuringseisen", die geldig is op het moment van de keuring;

b. Mc Pherson-wielophangingsysteem:

een wielgeleidend systeem waarin elementen van de sturing, vering en schokdemping zijn gecombineerd.

Hoofdstuk 2. Permanente eisen keuringsplichtige voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Titel 1. Toepassingsgebied

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.1.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Dit hoofdstuk is van toepassing op:

  • a personenauto's,

  • b bedrijfsauto's,

  • c driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van meer dan 400 kg, alsmede

  • d aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.

Titel 2. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.2.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Onderdelen als bedoeld in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement, alsmede de bevestiging van onderdelen van personenauto's, bedrijfsauto's, driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van meer dan 400 kg en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moeten voor wat betreft corrosie voldoen aan de in afdeling 1, 2 en 3 gestelde eisen.

Afdeling 1. Motorrijtuigen welke geen volledig dragend chassis hebben

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.2.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In deze afdeling wordt verstaan onder roestschade:

    door corrosie over de gehele dikte verdwenen materiaal.

  • 2

Roestschade wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat uitgedrukt in de schade-eenheid "E".

Artikel 2.2.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in bijlage 1 genoemde onderdelen en bevestigingen van onderdelen van motorrijtuigen met een zelfdragende carrosserie mogen per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel, of per sectie van een bodemplaat niet meer roestschade hebben dan 2E.

  • 2 Veerschotels mogen niet zijn doorgeroest.

Artikel 2.2.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden "E" moet de volgende procedure worden gevolgd:

  • a. de roestschade-omvang wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe zoals vermeld in paragraaf 2 van deze afdeling;

  • b. aan de hand van bijlage 1 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel, de beschadigde bevestiging van een onderdeel dan wel de beschadigde sectie van de bodemplaat bepaald;

  • c. het onder a bepaalde percentage roestschade wordt vermenigvuldigd met de onder b bepaalde roestschadegradatie.

§ 2. Beoordelingsprincipes voor de bepaling van de roestschade-omvang per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.2.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bepaling van de roestschade-omvang van langs- en dwarsliggers geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is: a. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde deel van de omtrek en de gehele omtrek van de dwarsdoorsnede, een eventuele versterking in de langs- of dwarsligger daarbij inbegrepen. Bij de berekening van de omtrek van de dwarsdoorsnede worden de bevestigingsflenzen niet meegerekend, en b. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade en de werkelijke lengte van de langs- of dwarsligger tussen de draagpunten, zoals weergegeven in figuur 1, of zoals bij het betreffende onderdeel in bijlage 1 is omschreven. Bij de bepaling van de roestschade worden de bevestigingsflenzen meegerekend.

  • 2 Indien een plaatdeel samen met een voorgevormd profiel een koker vormt, wordt het geheel beoordeeld als een langs- of dwarsligger.

Bijlage 49916.png
Figuur 1 Lengte langs- of dwarsligger tussen de draagpunten

Artikel 2.2.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de bepaling van de roestschade-omvang van de bodemplaat van de personenruimte wordt de bodemplaat in secties verdeeld, zoals weergegeven in figuur 2, waarna elke sectie afzonderlijk wordt beoordeeld.

  • 2 De secties worden gevormd door de volgende sectielijnen:

    • Sectielijn 1: de middenkoker of de lengtehartlijn.

    • Sectielijn 2: de dwarsligger ter plaatse van de voorzijde van de voorste zitplaatsen of indien ter plaatse geen dwarsligger aanwezig is de voorzijde van de voorste zitplaatsen in de achterste gebruiksstand.

    • Sectielijn 3: elke voorzijde van de achter de voorste zitplaatsen (achter elkaar) gelegen zitplaatsen in de achterste gebruiksstand.

    • Sectielijn 4: het einde van de bodemplaat onder de personenruimte.

Bijlage 49917.png
Figuur 2 Sectieverdeling bodemplaat personenruimte

Artikel 2.2.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bepaling van de roestschade-omvang van de bodemplaat van de personenruimte geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

    • a de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak van de sectie en het gehele oppervlak van de sectie, en

    • b de verhouding tussen de lengte van de schade aan de randen van de sectie en de totale randlengte van de sectie.

  • 2 Roestschade die doorloopt in verschillende secties moet worden beoordeeld als schade die aanwezig is in de grootste van de betrokken secties.

  • 3 Bij dubbele bodemplaten wordt de bovenste plaat beoordeeld zoals is aangegeven in het eerste lid; de onderste plaat wordt beoordeeld als één grote sectie.

  • 4 Indien een gedeelte van de bodemplaat tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.

Artikel 2.2.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bepaling van de roestschade-omvang van wielkasten geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

  • a de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en

  • b de verhouding tussen de totale lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte, en

  • c de verhouding tussen de lengte van de schade per zijde van de wielkast en de bevestigingslengte van die zijde aan een ander onderdeel.

Artikel 2.2.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bepaling van de roestschade-omvang van plaatdelen, met uitzondering van de bodemplaat en de wielkasten, geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

    • a de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en

    • b de verhouding tussen de lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte.

  • 2 Indien een gedeelte van een plaatdeel tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.

Artikel 2.2.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De roestschade-omvang van de bevestiging van onderdelen, met uitzondering van de bevestiging van plaatdelen en wielkasten, wordt bepaald door een schatting te maken omtrent de afname in procenten van de sterkte van de bevestiging van het ene onderdeel aan het andere, in het gebied dat wordt omsloten door een denkbeeldige lijn gelegen op een afstand van 100 mm rondom de bevestiging.

  • 2 De roestschade in het gebied buiten de denkbeeldige lijn wordt buiten beschouwing gelaten.

Artikel 2.2.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De beoordeling van roestschade vindt plaats:

  • a door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • b in geval van twijfel:

    • 1°. door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;

    • 2°. door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Afdeling 2. Motorrijtuigen met een volledig dragend chassis alsmede aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Chassisraam

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.2.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In deze paragraaf wordt onder roestschade verstaan: gedeeltelijk door corrosie verdwenen materiaal.

  • 2 Roestschade in het chassisraam wordt per langs- of dwarsligger dan wel per profiel uitgedrukt in procenten.

Artikel 2.2.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers van het chassisraam en alle profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat mogen, per langs- of dwarsligger dan wel per profiel, niet meer roestschade hebben dan het percentage vermeld in bijlage 2.

  • 2 De beoordeling van de roestschadeomvang van de langs- en dwarsliggers van het chassisraam geschiedt aan de hand van de lengte van de langs- en dwarsliggers tussen de draagpunten.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid moeten langs- en dwarsliggers van het chassisraam die uitsluitend voor de ondersteuning van de laadvloer zijn aangebracht, als hulplangs- of hulpdwarsbalk worden aangemerkt waarop paragraaf 2 van deze afdeling van toepassing is.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is op langs- en dwarsliggers van het chassisraam, die zijn vervaardigd uit plaatmateriaal, waarvan de dikte maximaal 2 mm bedraagt, paragraaf 2 van deze afdeling van toepassing.

  • 5 Op een gedeeltelijk zelfdragende carrosserie in combinatie met een chassisraam zijn voor het zelfdragende deel de eisen van afdeling 1 van toepassing.

§ 2. Overige onderdelen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.2.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In deze paragraaf wordt onder roestschade verstaan: door corrosie over de gehele dikte verdwenen materiaal.

  • 2 Roestschade wordt per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel uitgedrukt in de schade-eenheid "E".

Artikel 2.2.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in bijlage 3 genoemde onderdelen en bevestigingen van onderdelen van motorrijtuigen die niet zijn voorzien van een zelfdragende carrosserie en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg mogen per onderdeel dan wel per bevestiging van een onderdeel niet meer roestschade hebben dan 2E.

  • 2 Veerschotels mogen niet zijn doorgeroest.

Artikel 2.2.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden "E" moet de volgende procedure worden gevolgd:

  • a. de roestschade-omvang wordt per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe;

  • b. aan de hand van bijlage 3 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel of de beschadigde bevestiging van een onderdeel bepaald;

  • c. het onder a bepaalde percentage roestschade wordt vermenigvuldigd met de onder b bepaalde roestschadegradatie.

Beoordelingsprincipes voor de roestschade-omvang per bevestiging of per onderdeel

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.2.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bepaling van de roestschade-omvang van langs- en dwarsliggers geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

    • a. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde deel van de omtrek en de gehele omtrek van de dwarsdoorsnede, een eventuele versterking in de langs- of dwarsligger daarbij inbegrepen. Bij de berekening van de omtrek van de dwarsdoorsnede worden de bevestigingsflenzen niet meegerekend, en

    • b. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade en de werkelijke lengte van de langs- of dwarsligger tussen de draagpunten, zoals weergegeven in figuur 3, of zoals bij het betreffende onderdeel in bijlage 3 is omschreven. Bij de bepaling van de roestschade worden de bevestigingsflenzen meegerekend.

  • 2 Indien een plaatdeel samen met een voorgevormd profiel een koker vormt, wordt het geheel beoordeeld als een langs- of dwarsligger.

Bijlage 49918.png
Figuur 3 Lengte dwars- of langsligger tussen de draagpunten

Artikel 2.2.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bepaling van de roestschade-omvang van plaatdelen geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

    • a de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en

    • b de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte.

  • 2 Indien een gedeelte van een plaatdeel tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.

Artikel 2.2.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De roestschade-omvang van de bevestiging van onderdelen, met uitzondering van de bevestiging van plaatdelen, wordt bepaald door een schatting te maken omtrent de afname in procenten van de sterkte van de bevestiging van het ene onderdeel aan het andere in het gebied dat wordt omsloten door een denkbeeldige lijn, gelegen op een afstand van 100 mm rondom de bevestiging.

  • 2

De roestschade in het gebied buiten de denkbeeldige lijn wordt buiten beschouwing gelaten.

Artikel 2.2.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De beoordeling van roestschade vindt plaats:

  • a door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • b in geval van twijfel:

    • 1°. door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;

    • 2°. door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Afdeling 3. Beoordelingsnorm voor roestschadereparaties ten aanzien van de in afdeling 1 en 2 genoemde onderdelen, bevestigingen van onderdelen of secties van de bodemplaat

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.2.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een roestschadereparatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat het onderdeel, de bevestiging van het onderdeel of de sectie van de bodemplaat zijn oorspronkelijke functie weer kan vervullen.

Artikel 2.2.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor alle onderdelen, bevestigingen van onderdelen of secties van de bodemplaat waarvoor een roestschadegradatie is gegeven, geldt dat:

    • a reparaties met pasklare gedeelten, waarbij elk deel deugdelijk aan het oorspronkelijke materiaal is gelast, toegestaan zijn;

    • b vervanging van delen is toegestaan mits deugdelijk gelast dan wel bevestigd met bouten indien de oorspronkelijke bevestiging heeft plaatsgevonden door middel van bouten of klinknagels;

    • c een reparatie die niet volgens onderdeel a of b is uitgevoerd, als roestschade wordt aangemerkt en beoordeeld, waarbij de grootte van de reparatie wordt gezien als de grootte van de roestschade, tenzij anders wordt aangetoond;

    • d roestschade van niet meer dan 2E, al dan niet in combinatie met een reparatie volgens onderdeel a, mag zijn hersteld.

  • 2 Onder deugdelijk gelast zoals bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

    • a kettinglassen welke ten minste 50% van de omtrek van het te lassen gedeelte bestrijken en goed zijn verdeeld over die omtrek, of

    • b proplassen (gatlassen) met ten minste een diameter van 4 mm en een onderlinge afstand van niet meer dan 20 mm.

Artikel 2.2.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een veerschotel doorgeroest, of als gevolg van roestschade gescheurd is:

    • a mag deze niet zijn gerepareerd;

    • b mag deze separaat van de veerpoot als onderdeel van het veersysteem zijn vervangen.

  • 2 Indien een wielgeleidingselement doorgeroest is, mag deze niet zijn gerepareerd.

Artikel 2.2.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De langs- en dwarsliggers die deel uitmaken van het chassisraam, bedoeld in paragraaf 1 van afdeling 2, mogen niet zijn gerepareerd met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht.

Artikel 2.2.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De beoordeling van de roestschadereparatie vindt plaats:

  • a door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • b in geval van twijfel door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Titel 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Corrosie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.3.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bevestiging van de onderdelen van het brandstofsysteem en de motor genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moet voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

§ 2. Meting geluidsniveau personenauto's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.3.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in deze paragraaf gestelde eisen ten aanzien van de geluidsniveaumeting gelden alleen voor personenauto"s.

  • 2 Deze eisen worden niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsbewijs.

Artikel 2.3.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van de in de artikelen 2.3.4 en 2.3.5 genoemde meetapparatuur, waarbij de in artikel 2.3.6 bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.

Artikel 2.3.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De geluidsniveaumeter moet ten minste voldoen aan het bepaalde in Publicatie nr. 651, eerste editie 1979, Geluidsniveaumeters, van de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) voor geluidsniveaumeters met de nauwkeurigheidsklasse Type 1.

  • 2 De calibratiegeluidsbron moet ten minste voldoen aan het bepaalde in Publicatie nr. 942, eerste editie 1988, van de IEC voor calibratiegeluidsbronnen met de nauwkeurigheidsklasse 1.

  • 3 De geluidsniveaumeter en de calibratiegeluidsbron moeten jaarlijks gecalibreerd en getoetst worden aan de eisen bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid. Hiervan moeten verklaringen aanwezig zijn, afgegeven door NMI IJkwezen BV of door een door de minister gemachtigde instelling, waaruit blijkt dat zij aan de eisen voldoen.

Artikel 2.3.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toerenteller moet een nauwkeurigheid hebben van ten minste 3%.

  • 2 Bij de toerenteller moet een verklaring aanwezig zijn ten aanzien van de nauwkeurigheid, welke niet ouder mag zijn dan twee jaar, afgegeven door NMI IJkwezen BV of door een door de minister gemachtigde instelling.

Artikel 2.3.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De meting vindt plaats in de open lucht.

  • 2 Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.

  • 3 Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00 m afstand van de personenauto bevinden, zoals weergegeven in figuur 4. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De personenauto wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.

  • 4 De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB (A) beneden het geluidsniveau zijn gelegen dat in het kentekenregister wordt vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.

  • 5 Voor aanvang van de meting moet de motor van de personenauto op bedrijfstemperatuur worden gebracht.

  • 6 De meting vindt plaats bij een stilstaande personenauto.

Bijlage 49919.png
Figuur 4 Afmetingen proefterrein

Artikel 2.3.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • a. voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging "F" (voorheen aangeduid met "Fast") en de frequentieweging "A" bedoeld in artikel 2.3.4, eerste lid, genoemde IEC publicatie;

  • b. de motor is op bedrijfstemperatuur indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • c. aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gecalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een calibratiegeluidsbron, welke voldoet aan artikel 2.3.4, tweede en derde lid;

  • d. de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de calibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • e. de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 5:

    • 1°. ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;

    • 2°. het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m (waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan);

    • 3°. de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt; de microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de personenauto het grootst is;

    • 4°. indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, die zijn aangesloten op eenzelfde geluidsdemper, waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de personenauto of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;

  • f. het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende personenauto is vermeld;

  • g. na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode, waarin het toerental constant wordt gehouden, en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • h. er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°. de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°. de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°. alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°. als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Bijlage 49920.png
Figuur 5 Plaatsing microfoon

§ 3. Emissie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.3.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het koolmonoxidegehalte van de uitlaatgassen van de in artikel 5.2.11, zevende lid, en artikel 5.3.11, zesde lid, van het Voertuigreglement bedoelde personenauto's en bedrijfsauto's, met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, mag het in het boekwerk "APK-milieukeuringseisen" voor het desbetreffende type motorrijtuig aangewezen gehalte bij het bij die aanwijzing aangegeven stationaire toerental niet overschrijden.

Artikel 2.3.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto's met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, die in gebruik zijn genomen na 31 december 1995, moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde.

  • 2 Personenauto's die in gebruik zijn genomen na 31 december 1992 doch voor 1 januari 1996, moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde, indien deze van fabriekswege is gemonteerd, hetgeen onder andere kan blijken uit de toevoeging U9 of E2 aan de typeaanduiding op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs. Deze eis geldt niet voor personenauto's, in gebruik genomen voor 1 januari 1994, die zijn voorzien van een LPG-installatie en waarvan het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs niet de toevoeging U9 of E2 bij de typeaanduiding vermeldt.

  • 3 Bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, die zijn voorzien van een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde.

  • 4 Bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg en met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994 doch vóór 1 januari 1998, moeten zijn voorzien van een goed werkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde indien deze van fabriekswege zijn gemonteerd.

  • 5 De beoordeling van het bepaalde in het eerste tot en met vierde lid vindt plaats door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 2.3.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De goede werking van het emissiebestrijdingssysteem van de in artikel 2.3.9 bedoelde motorrijtuigen wordt gecontroleerd door meting van de lambdawaarde en het koolmonoxidegehalte van de uitlaatgassen bij verhoogd toerental en door meting van het koolmonoxidegehalte bij stationair draaiende motor.

  • 2 Indien de in artikel 2.3.9 bedoelde motorrijtuigen zijn voorzien van een LPG-installatie moet de in het eerste lid bedoelde meting bij verhoogd toerental worden uitgevoerd indien:

    • a) het een personenauto betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1997;

    • b) het een personenauto betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1992 doch vóór 1 januari 1998 waarvan op het kentekenbewijs de vermelding "G3" is vermeld; of

    • c) het een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1997.

  • 3 Vóór elke meting wordt gecontroleerd of de motor en het emissiebestrijdingssysteem op bedrijfstemperatuur zijn. Hieraan wordt voldaan indien de motor gedurende 3 minuten op een toerental van ongeveer 3000 omw/min heeft gedraaid en:

    • a. een proefrit heeft plaatsgevonden, of

    • b. de motorolietemperatuur minimaal 80°C bedraagt.

    De motorolietemperatuur moet worden gecontroleerd met behulp van een olietemperatuurmeter die is voorzien van een geldig certificaat van eerste keuring dan wel van herkeuring.

  • 4 De uitlaatgassen van de in artikel 2.3.9 bedoelde motorrijtuigen mogen bij een verhoogd toerental gelegen tussen de 2500 omw/min en 3200 omw/min:

    • a. niet meer dan 0,3 vol % koolmonoxide bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 juli 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;

    • b. niet meer dan 0,2% koolmonoxide bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03.

  • 5 Indien binnen het toerentalbereik zoals vermeld in het vierde lid de betrokken waarden niet worden bereikt, moet de meting worden herhaald bij een verhoogd toerental vanaf 2000 omw/min tot 3200 omw/min waarbij de controle op het koolmonoxidegehalte en de lambdawaarde bij elke stap van ongeveer 100 omw/min moet worden uitgevoerd totdat de betrokken waarden zijn bereikt. Hierbij mogen alle elektrische stroomverbruikers zijn ingeschakeld.

  • 6 In afwijking van het vierde en het vijfde lid mogen voor de door de Directeur van de Dienst Wegverkeer aangewezen typen motorrijtuigen of motorrijtuigen die zijn voorzien van een bepaalde LPG-installatie, de bijbehorende door de Directeur vastgestelde waarden en condities worden gehanteerd. De per type motorrijtuig in de lijst met voertuigspecifieke gegevens aangegeven maximale koolmonoxidegehaltes (CO %) en lambdawaarden zijn niet van toepassing op motorrijtuigen voorzien van een LPG-installatie.

  • 7 De uitlaatgassen van de in artikel 2.3.9 bedoelde motorrijtuigen mogen, waarbij de meting zich tot één uitmonding beperkt indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, bij een stationair toerental:

    • a. niet meer dan 0,5% vol koolmonoxide bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 juli 2002;

    • b. niet meer dan 0,3% vol koolmonoxide bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002; of

    • c. niet meer koolmonoxide bevatten dan vermeld op het op het voertuig aangebrachte symbool, bedoeld in de artikelen 5.2.11, achtste lid, en artikel 5.3.11, zevende lid, van het Voertuigreglement.

  • 8 Bij het vaststellen van de lambdawaarde mag het derde cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten. Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte bij verhoogd toerental mag het tweede cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten.

  • 9 De in het eerste lid bedoelde meting blijft achterwege indien het personenauto's of bedrijfsauto's betreft die zijn voorzien van een rotatiemotor of een CNG-installatie.

Artikel 2.3.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De hoeveelheid roet, uitgedrukt in de absorptiecoëfficiënt (k-waarde), van de uitlaatgassen van personenauto’s en bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking, bepaald volgens de in artikel 2.3.12 omschreven meting, mag de:

    • a. 3.0 m-1 voor een motor met drukvulling niet overschrijden indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1979, doch voor 1 juli 2008, tenzij in het kentekenregister een hogere absorptiecoëfficiënt is vermeld;

    • b. 2.5 m-1 voor een motor met natuurlijke aanzuiging niet overschrijden indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1979, doch voor 1 juli 2008, tenzij in het kentekenregister een hogere absorptiecoëfficiënt is vermeld; of

    • c. 1.5 m-1 niet overschrijden indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2008, tenzij in het kentekenregister een hogere absorptiecoëfficiënt is vermeld.

  • 2 Om de in het eerste lid bedoelde maximum hoeveelheid roet te bepalen moeten bij de in artikel 2.3.12 bedoelde meting de volgende gegevens worden gehanteerd:

    • a. het minimum en maximum stationair toerental. Indien het verschil tussen het aangegeven minimum en maximum toerental te klein is, mag ten behoeve van het invoeren in de roetmeter het minimum en maximum stationair toerental zodanig worden verlaagd respectievelijk verhoogd dat het verschil tussen beide maximaal 200 omw/min bedraagt,

    • b. het minimum en maximum afregeltoerental, en

    • c. de motorolietemperatuur, zijnde de minimumwaarde en de testwaarde.

  • 3 Indien in het kentekenregister met betrekking tot het te keuren motorrijtuig één of meer gegevens als bedoeld in het tweede lid niet voorkomen, wordt voor het desbetreffende gegeven de volgende waarde aangehouden:

    • a. stationair toerental: het werkelijke stationair toerental, waarbij ten behoeve van het invoeren in de roetmeter moet worden aangehouden als:

      • 1°. minimum: 500 omw/min, en

      • 2°. maximum: 1000 omw/min;

    • b. afregeltoerental: het werkelijke afregeltoerental, waarbij ten behoeve van het invoeren in de roetmeter moet worden aangehouden als:

      • 1°. minimum: het werkelijke afregeltoerental minus 5%, en

      • 2°. maximum: het werkelijke afregeltoerental plus 5%;

    • c. minimum motorolietemperatuur: 60° C.

  • 4 De in artikel 2.3.12 omschreven meting kan achterwege blijven indien de personenauto of de bedrijfsauto is uitgerust met een comprex-lader.

Artikel 2.3.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In de roetmeter moeten voor het desbetreffende type motorrijtuig de volgende waarden, zoals bedoeld in artikel 2.3.11, worden ingevoerd:

    • a. de maximum absorptiecoëfficiënt,

    • b. het minimum en maximum stationair toerental,

    • c. het minimum en maximum afregeltoerental, en

    • d. de motorolietemperatuur, zijnde de minimumwaarde of de testwaarde.

    Tevens moet de soort meetsonde, die in de handleiding van de roetmeter wordt voorgeschreven, worden ingevoerd.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens mogen handmatig worden ingevoerd of mogen worden ingelezen vanuit een geautomatiseerd bestand.

  • 3 Nadat de gegevens volgens het eerste lid zijn ingevoerd, wordt met de daadwerkelijke meting begonnen waarbij:

    • a. de door de roetmeter aangegeven meetprocedure moet worden gevolgd, en

    • b. moet worden voldaan aan het gestelde in het vierde tot en met negende lid.

  • 4 Als het stationair toerental niet binnen de opgegeven grenzen valt, moet worden nagegaan of de motorcode van de gemonteerde motor overeenkomt met het gegeven in het kentekenregister. Indien de motorcode overeenkomt met het gegeven in het kentekenregister moet het stationair toerental worden afgesteld. Als hiervoor speciaal gereedschap nodig is, of als de verstelling kan leiden tot ontregeling van het motormanagement, moet de meting worden beëindigd en mag het voertuig niet worden goedgekeurd. Indien geen gegevens van de gemonteerde motor in het kentekenregister voorkomen, moet worden gehandeld overeenkomstig artikel 2.3.11, derde lid.

  • 5 Indien het afregeltoerental niet binnen de opgegeven grenzen valt en de motorcode van de gemonteerde motor overeenkomt met het gegeven in het kentekenregister, moet de meting worden beëindigd en mag het voertuig niet worden goedgekeurd. Indien geen gegevens van de gemonteerde motor in het kentekenregister voorkomen moet worden gehandeld overeenkomstig artikel 2.3.11, derde lid.

  • 6 Bij elke meting moet het gaspedaal snel en zonder onderbreking binnen één seconde tot aan de aanslag worden ingedrukt.

  • 7 Indien de personenauto of bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak:

    • a. wordt de motorolie op temperatuur gebracht door stationair draaien van de motor, of door middel van een rit,

    • b. heeft de motorolie bij de roetmeting minimaal de in het kentekenregister aangegeven temperatuur, en

    • c. vinden per test niet meer dan zes metingen plaats.

  • 8 Indien door de roetmeter wordt aangegeven dat de motorolietemperatuur te laag is, mag de meting worden uitgevoerd met uitgeschakelde beveiliging. Indien de temperatuuropnemer niet in de motor is ingebracht omdat duidelijk is dat de motorolie op de vereiste temperatuur is, mag eveneens met uitgeschakelde beveiliging de meting worden uitgevoerd.

  • 9 Indien de meting wordt uitgevoerd met een lagere motorolietemperatuur dan de motorolietemperatuur volgens de testwaarde en blijkt dat de maximum absorptiecoëfficiënt wordt overschreden, moet de meting worden herhaald zodra de motorolie de temperatuur volgens de testwaarde heeft bereikt.

  • 10 Op de afdruk van de afdrukinrichting van de roetmeter moet het kenteken of identificatienummer worden vermeld, voorzover dit niet reeds automatisch op de afdruk wordt geprint.

Titel 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.4.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bevestiging van de onderdelen van de aandrijving genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moet voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

Titel 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Corrosie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.5.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bevestiging van de assen moet voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

§ 2. Speling

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.5.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fuseepennen, - lageringen en - bussen mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:

    • a in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 6: - 1,5 mm in het bovenste of onderste draaipunt, en - 2,0 mm in het bovenste en onderste draaipunt tezamen;

    • b in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 6: 1,0 mm.

  • 2 De in het eerste lid genoemde oorspronkelijke speling wordt met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie vastgesteld.

Bijlage 49921.png
Figuur 6 Fuseespeling

Artikel 2.5.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fuseekogels mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:

    • a 1,0 mm, in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 7;

    • b 1,0 mm, in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 7.

  • 2 De in het eerste lid genoemde oorspronkelijke speling die het gevolg is van indrukking van het veerelement in de kogel, wordt vastgesteld:

    • a met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie, dan wel

    • b door middel van indrukking van een nieuwe kogel.

Bijlage 49922.png
Figuur 7 Fuseekogelspeling

Artikel 2.5.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De draaipunten in de wielophanging anders dan bedoeld in de artikelen 2.5.2 en 2.5.3, met uitzondering van kogelgewrichten, mogen:

    • a. in de richting van de belasting door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan 1,0 mm, waarbij de elasticiteit van het rubber buiten beschouwing wordt gelaten;

    • b. ten gevolge van de zijdelingse verplaatsing geen kontaktplekken vertonen.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor het bovenste draaipunt van het Mc Pherson-wielophangingsysteem.

  • 3 Indien het draaipunt een kogelgewricht betreft, mag deze door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:

    • a. 1,0 mm, in radiale richting;

    • b. 1,0 mm, in axiale richting.

Artikel 2.5.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De speling van wiellagers of hun opsluiting mag niet zodanig zijn dat de bewegingsmogelijkheid meer bedraagt dan 0,5% van de afstand van de hartlijn van de as of astap tot het meetpunt, zoals weergegeven in figuur 8.

  • 2 Bij voertuigen met vrijdragende achterassen mag de axiale bewegingsmogelijkheid, zoals weergegeven in figuur 9, niet meer bedragen dan 0,5 mm, tenzij voor de betreffende constructie hogere waarden zijn toegestaan die worden vastgesteld met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie.

  • 3 In geval van assen met opsluiting in het differentieel is de in het tweede lid genoemde waarde 1,5 mm.

Bijlage 49923.png
Bijlage 49924.png
Bijlage 49925.png
Bijlage 49926.png
Bijlage 49927.png

Artikel 2.5.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Titel 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.6.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien van een bedrijfsauto of een aanhangwagen die na 31 december 1997 in gebruik is genomen de afzonderlijke maximum last per as in het kentekenregister is vermeld, moet per as de volgende procedure worden gevolgd:

    • a. de in het kentekenregister vermelde maximum last per as wordt gedeeld door het aantal banden op die as;

    • b. aan de hand van bijlage 4 wordt bepaald welke loadindex behoort bij de onder a gevonden maximum last per band;

    • c. de loadindex van elke band op die as mag niet lager zijn dan de onder b gevonden loadindex.

  • 2 Indien op de band een groep is gevormd met twee load-indices achter elkaar, geldt, met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid, onder a, in het geval van enkele montage de eerst vermelde load-index en in het geval van dubbele montage de tweede load-index.

  • 3 De in het eerste lid, onder a, gevonden waarde wordt:

    • a. met 4% verminderd indien het betreft een aanhangwagen uitgerust met dubbel gemonteerde personenautobanden;

    • b. met 10% verminderd indien het betreft:

      • 1°. een aanhangwagen die bestemd is voor recreatieve doeleinden;

      • 2°. een middenasaanhangwagen of een oplegger met een toegestane maximum last onder de as of assen van niet meer dan 3.500 kg en uitgerust met enkelvoudig gemonteerde personenautobanden;

      • 3°. een vuilniswagen;

      • 4°. een reinigingswagen;

      • 5°. een straatveegwagen;

      • 6°. een sproeiwagen,

      voorzover deze inrichtingsomschrijvingen zijn vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister;

    • c. met 15% verminderd indien het een bus betreft, ingericht mede om staande passagiers te vervoeren en met een toegestane maximum massa van meer dan 5.000 kg.

  • 4 De in het eerste lid onder a gevonden waarde kan worden verminderd met een percentage overeenkomstig het gestelde in bijlage 5,

    • a. indien onder ‘bijzonderheden’ in het kentekenregister of op het kentekenbewijs een maximum snelheid is aangegeven, of

    • b. bij een snelheid van 100 km/h, indien het een aanhangwagen betreft met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg.

Artikel 2.6.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderdelen van het veersysteem en de bevestiging daarvan genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moeten voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

Titel 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Corrosie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.7.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bevestiging van de onderdelen van de stuurinrichting genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moet voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

§ 2. Speling en flexibele koppelingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.7.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het flexibele materiaal van de koppeling mag niet voor 50% of meer, over iedere volledige doorsnede (in één vlak), door scheurvorming of door het loslaten van de vulcanisatie zijn beschadigd, zoals weergegeven in figuur 10.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.

Bijlage 49928.png
Figuur 10 Flexibele koppeling stuurinrichting

Artikel 2.7.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Stuurkogels en de overige stuurverbindingen in het stangenstelsel mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:

    • a 1,0 mm, in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 11;

    • b 1,0 mm, in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 11.

  • 2 De in het eerste lid genoemde oorspronkelijke speling van de stuurkogel die het gevolg is van de indrukking van het veerelement in de kogel, wordt vastgesteld:

    • a met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie, dan wel

    • b door middel van indrukking van een nieuwe kogel.

Bijlage 49929.png
Figuur 11 Stuurkogelspeling

Artikel 2.7.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Titel 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Regels ten aanzien van corrosie, kunststof remleidingen en misvorming van remslangen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Corrosie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bevestiging van de onderdelen van de reminrichting genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moet voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

Artikel 2.8.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een remleiding mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat deze na verwijdering van de corrosie van het oppervlak nog zogenaamde putcorrosie vertoont, zoals weergegeven in figuur 12.

Bijlage 49930.png
Figuur 12 Remleiding

Artikel 2.8.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een remschijf mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat per kant de breedte van het effectieve gedeelte minder bedraagt dan 50% van de maximum breedte van het remblok.

  • 2 Onder het in het eerste lid bedoelde effectief gedeelte wordt verstaan: een nagenoeg glad oppervlak, zonder blijvende corrosievorming ("glimmend" gedeelte).

§ 2. Misvorming remslangen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Remslangen mogen:

  • a geen scherpe knikken of sterke tordering vertonen;

  • b in hydraulische remsystemen geen door de druk veroorzaakte vervormingen vertonen die opzwellen ten gevolge van het bedienen van het remsysteem met een pedaalkracht van 700 N gedurende ongeveer 30 seconden.

§ 3. Kunststofremleidingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Kunststofremleidingen van bedrijfsauto's mogen zich niet bevinden op:

  • a een afstand van minder dan 0,10 m van het uitlaatsysteem van de motor, tenzij ter plaatse een doeltreffend hitteschild is aangebracht;

  • b een plaats waarop de stroom van de uitlaatgassen direct is gericht.

Artikel 2.8.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in deze afdeling gestelde eisen worden beoordeeld door middel van visuele controle, terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

  • 2 Bij de controle van artikel 2.8.4, onderdeel b, moet het rempedaal worden ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht moet gedurende ongeveer 30 seconden worden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, moet de controle worden uitgevoerd met draaiende motor. Indien een remhandel aanwezig is, moet de controle worden uitgevoerd met de maximale handkracht.

Afdeling 2. Bepaling van de remvertraging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze afdeling gestelde eisen gelden niet voor driewielige motorrijtuigen.

Artikel 2.8.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De controle van de remvertraging van personenauto's, bedrijfsauto's en aanhangwagens moet plaatsvinden door middel van een beproeving op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter dan wel door middel van een beproeving van het voertuig op een platenremtestbank of een rollenremtestbank.

  • 2 Bij bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg alsmede aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moet aan de hand van de vermelde gegevens en formules in paragraaf 4 tot en met 7 worden bepaald of door middel van extrapolatie kan worden gecontroleerd of het voertuig ook in maximale belaste toestand aan de voorgeschreven remvertraging zou kunnen voldoen.

  • 3 Met ingang van 1 januari 1996 moet tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsbewijs, in afwijking van het eerste en tweede lid, bij bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg alsmede bij aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg de controle van de remvertraging plaatsvinden door middel van de in paragraaf 5 respectievelijk paragraaf 7 omschreven beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank.

  • 4 Het bepaalde in het derde lid is niet van toepassing op:

    • a. voertuigen die breder zijn dan 2,60 m;

    • b. voertuigen met een zo kleine wieldiameter dat beproeving in de praktijk niet mogelijk is;

    • c. bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg die zijn voorzien van een permanente, niet automatische of met de hand uitschakelbare aandrijving op meer dan één as;

    • d. aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3500 kg met één of meerdere achter elkaar gelegen aslijnen, als bedoeld in artikel 3.7.9. tweede lid, onder e, van het Voertuigreglement.

  • 5 De banden van het voertuig moeten op de juiste spanning zijn.

Artikel 2.8.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bij de vaststelling van de remvertraging uitgeoefende pedaalkrachten en remkrachten worden uitgedrukt in Newton (N).

  • 2 Artikel 2.8.8, vijfde lid, wordt getoetst:

    • a. door middel van visuele controle;

    • b. door in geval van twijfel de bandenspanningsmeter te gebruiken.

§ 1. Beproeving van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter, moet de kracht die na het intrappen van het rempedaal daarop wordt uitgeoefend nagenoeg constant worden gehouden.

Artikel 2.8.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij gebruik van een mechanische zelfregistrerende remvertragingsmeter moet de bij de remproef behaalde remvertraging met behulp van de daarbij vervaardigde kaart als volgt worden vastgesteld:

  • a het hoogste punt van de remvertragingskromme wordt gemarkeerd waarbij de eventueel aanwezige hobbel aan het eind van de kromme buiten beschouwing wordt gelaten;

  • b vanuit het punt genoemd in onderdeel a wordt een loodlijn op de pedaalkrachtlijn neergelaten;

  • c de pedaalkrachtlijn wordt naar links gevolgd tot waar deze lijn een knik vertoont;

  • d vanuit het punt genoemd in onderdeel c wordt een loodlijn getrokken naar de remvertragingskromme;

  • e het snijpunt van de loodlijn en de remvertragingskromme genoemd in onderdeel d wordt gemarkeerd;

  • f de remvertraging wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de onder a en e bepaalde remvertragingen.

Artikel 2.8.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij gebruik van een elektronische, zelfregistrerende remvertragingsmeter moet de bij de remproef behaalde remvertraging als volgt worden vastgesteld:

  • a indien door de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de minimaal behaalde remvertraging;

  • b indien de remvertraging niet volgens onderdeel a kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten remvertragingen, die gelijk of groter zijn aan de minimaal vereiste remvertraging en gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;

  • c indien de remvertraging niet volgens onderdeel a of b kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:

    • 1°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;

    • 2°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.

Parkeerrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter, moet het voertuig aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan.

§ 2. Beproeving van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg op een platenremtestbank

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een platenremtestbank, moet:

  • a gebruik worden gemaakt van een pedaalkrachtmeter waarbij het mogelijk is om, door middel van de arreteerstand, na afloop van de remproef de daarbij gebruikte pedaalkracht af te lezen;

  • b de snelheid bij de aanvang van de remproef ongeveer 10 km/h bedragen;

  • c de remproef op iedere as twee maal worden uitgevoerd. Indien de met deze proeven behaalde remkrachten aan de wielen per as nagenoeg gelijk zijn, mede gelet op de gebruikte pedaalkracht, worden deze gebruikt voor het bepalen van de remvertraging. Indien de met deze proeven behaalde remkrachten aan de wielen per as niet nagenoeg gelijk zijn, moet per as een derde remproef worden uitgevoerd. De behaalde remkrachten aan de wielen van deze laatste proef en van de voorgaande proef die de behaalde remkrachten aan de wielen het dichtst benadert, worden gebruikt voor het bepalen van de remvertraging;

  • d de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten, die op de hiervoor beschreven wijze zijn verkregen uit twee remproeven per as, bij elkaar op te tellen en te delen door twee maal de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

Parkeerrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een platenremtestbank, moet:

  • a de snelheid bij de aanvang van de remproef ongeveer 10 km/h bedragen;

  • b het voertuig aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan;

  • c de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten aan de wielen te delen door de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

§ 3. Beproeving van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg op een rollenremtestbank

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank,

  • a moeten per as de maximale remkrachten aan de wielen met de bijbehorende pedaalkrachten worden vastgesteld;

  • b moeten de remkrachten van de voorste as en de achterste as of het achterste asstel bij elkaar worden opgeteld en vervolgens worden gedeeld door de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg waarna de uitkomst met een factor 10 wordt vermenigvuldigd en het resultaat wordt gelezen als procenten "relatieve beremming";

  • c moet, met behulp van de gevonden waarden "relatieve beremming" en "pedaalkracht op de voorste as", aan de hand van de bij dit artikel behorende tabel 1 worden beoordeeld of de remwerking voldoende is;

  • d moet, indien de gevonden waarden niet leiden tot een directe beslissing, een remproef op de weg plaatsvinden.

Tabel 1

 

REMTEST OP EEN ROLLENREMTESTBANK

REMWERKING VOLDOET

REMWERKING VOLDOET NIET

Nader Onderzoek

relatieve beremming

pedaalkracht op voorste as

relatieve beremming

pedaalkracht op voorste as

remproef op de weg bij waarden, niet leidend tot directe beslissing

Personenauto's, in gebruik genomen na 30-06-1967

 1 ≥ 40% en

≤ 400 N

≥ 52% en

 ≤ 500 N

ja

< 52% en

> 500 N

Bedrijfsauto's, 2 in gebruik genomen na 30-06-1967 en bestemd voor goederen

≥ 40% en

≤ 700 N

< 40% en

> 700 N

ja

Bussen, 2 in gebruik genomen na 30-06-1967

≥ 45% en

≤ 700 N

< 45% en

> 700 N

ja

Personenauto's, in gebruik genomen voor 01-07-1967

≥ 38%

niet van toepassing

< 38%

niet van toepassing

niet van toepassing

Bedrijfsauto's, in gebruik genomen voor 01-07-1967

≥ 38%

niet van toepassing

< 38%

niet van toepassing

niet van toepassing

Artikel 2.8.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij de vaststelling van de maximale remkrachten zoals bedoeld in artikel 2.8.16, onderdeel a, moet het volgende in acht worden genomen:

    • a. de pedaalkracht die bij de voorste as wordt gebruikt, hoeft niet dezelfde te zijn als die bij de achterste as of het achterste asstel;

    • b. bij de remtest wordt het rempedaal langzaam ingetrapt en op het moment van aflezen vastgehouden;

    • 1°. in een personenauto een pedaalkracht van 500 N wordt uitgeoefend,

    • 2°. in een bedrijfsauto een pedaalkracht van 700 N wordt uitgeoefend,

    • 3°. één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of

    • 4°. de rollenremtestbank afslaat.

  • 2 Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen tussen twee waarden schommelen, worden per wiel de minimale en maximale remkracht gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als remkracht voor dat wiel.

  • 3 Bij de beoordeling van artikel 2.8.16, onderdeel d, moet het volgende in acht worden genomen:

    • a. bij de remproef op de weg wordt van een geschikte remvertragingsmeter gebruik gemaakt, indien deze aanwezig is;

    • b. de remvertraging met de bijbehorende pedaalkracht wordt beoordeeld even voor het moment van blokkeren van één of meer wielen van het voertuig.

Parkeerrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank, moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten aan de wielen te delen door de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

§ 4. Beproeving van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter wordt verstaan onder:

  • a hoogst bereikbare remvertraging: de remvertraging die wordt vastgesteld bij een remproef waarbij iets minder ingestuurde druk dan wel pedaalkracht wordt gebruikt dan nodig is om de blokkeergrens van één of meer wielen van het voertuig te bereiken;

  • b extrapolatiedruk (Pex): de gegarandeerde druk in de remcilinder van een as wanneer het voertuig maximaal is belast en met dit voertuig een volle beremming wordt uitgevoerd.

Artikel 2.8.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij de beproeving van de bedrijfsrem moet een vertraging worden gemeten die ten minste gelijk is aan de in het Voertuigreglement voor de betreffende bedrijfsauto genoemde minimaal vereiste remvertraging.

  • 2 Bij de categorie voertuigen bedoeld in deze paragraaf wordt de rolweerstand bij de extrapolatie meegerekend.

Artikel 2.8.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De extrapolatiedruk wordt gesteld op 6 bar, tenzij:

    • a de druk in de remcilinders van een as wordt begrensd, doordat een ventiel of een remkrachtregelaar bij de toegestane maximum massa onder een as de ingestuurde druk reduceert, in welk geval de extrapolatiedruk voor die as gelijk is aan de begrensde druk;

    • b door middel van documentatie van de voertuigfabrikant of, indien het voertuig is uitgerust met een automatische lastafhankelijke remkrachtregelaaar, door middel van de gegevens op de ALR-plaat, wordt aangetoond dat de gegarandeerde druk in de remcilinders hoger ligt dan 6 bar. In dat geval mag deze hogere druk als extrapolatiedruk worden gebruikt.

  • 2 Met ingang van 1 januari 1996 moet, indien voor de extrapolatie gebruik wordt gemaakt van een formule waarin de drukfactor

    Pex - 0,4

     

    P - 0,4

     

    voorkomt, deze drukfactor kleiner of gelijk zijn aan 3.

  • 3 Indien de in het tweede lid genoemde drukfactor groter is dan 3, wordt het voertuig geheel of gedeeltelijk belast en gewogen, tenzij:

    • a de massa van de extra aangebrachte belasting exact bekend is, waarna een nieuw remproef wordt uitgevoerd, of

    • b de berekende remvertraging groter dan of gelijk is aan de minimaal vereiste remvertraging, bij herberekening met een drukfactor 3.

Artikel 2.8.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een hydraulisch remsysteem dan wel van een mechanisch remsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.23 waarbij wordt verstaan onder:

  • a. A1: niet bekrachtigd hydraulisch en mechanisch remsysteem;

  • b. A2: niet bekrachtigd hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing;

  • c. B1: bekrachtigd hydraulisch remsysteem;

  • d. B2: bekrachtigd hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing;

  • e. C1: druklucht bediend hydraulisch remsysteem;

  • f. C2: druklucht bediend hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing.

Artikel 2.8.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a avol = geëxtrapoleerde remvertraging;

    • b a = hoogst bereikbare remvertraging;

    • c Mgeremd = afgeremde massa onder de assen;

    • d Mmax = maximale massa onder de assen;

    • e Fpmax = maximum toegestane pedaalkracht;

    • f Fp = werkelijk gebruikte pedaalkracht;

    • g Pex = extrapolatiedruk;

    • h P = ingestuurde druk bedieningscilinder;

    • i 0,4 = aanspreekdruk, tenzij door meting anders bepaald;

    • j awet = wettelijk minimum vereiste remvertraging.

  • 2 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem A1 is de volgende formule van toepassing:

    avol= a x

    Mgeremd

    x

    Fp max

     
     

    Mmax

     

    Fp

     
  • 3 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem C1 is de volgende formule van toepassing:

    avol = a x

    Mgeremd

    x

    Pex - 0,4

     
     

    Mmax

     

    P - 0,4

     
  • 4 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem A2, B1, B2 of C2 en bij de remproef geen enkel wiel blokkeert, is de volgende formule van toepassing:

    a ≥ awet x

    Mmax

     
     

    Mgeremd

     
  • 5 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem A2, B1, B2 of C2 en bij de remproef één of meer wielen blokkeren, vindt geen extrapolatie plaats en is de remvertraging gelijk aan de met de remvertragingsmeter vastgestelde remvertraging.

Artikel 2.8.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een drukluchtremsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.25 waarbij wordt verstaan onder:

  • a. A: remsysteem zonder automatische lastafhankelijke regelaar;

  • b. B: remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar;

  • c. C: remsysteem met meerdere automatische lastafhankelijke regelaars;

  • d. D: remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar en terughoudventiel;

  • e. E: remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar en eindbegrenzingsventiel of drukverminderingsventiel.

Artikel 2.8.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a avol = geëxtrapoleerde remvertraging;

    • b a = hoogst bereikbare remvertraging;

    • c Mgeremd = afgeremde massa onder de assen;

    • d Mmax = maximale massa onder de assen;

    • e Pex= extrapolatiedruk;

    • f P = ingestuurde remcilinderdruk vooras;

    • g 0,4 = aanspreekdruk, tenzij door meting anders bepaald;

    • h awet = wettelijk minimum vereiste remvertraging.

  • 2 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem A is de volgende formule van toepassing:

    avol = a x

    Mgeremd

    x

    Pex - 0,4

     
     

    Mmax

     

    P - 0,4

     
  • 3 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem B, C, D of E wordt een remproef uitgevoerd waarbij de druk in een remcilinder van de voorste as wordt gemeten en is de volgende formule van toepassing:

    avol = a x

    Mgeremd

    x

    Pex - 0,4

     
     

    Mmax

     

    P - 0,4

     

    In het geval dat de door extrapolatie verkregen remvertraging kleiner is dan de voorgeschreven remvertraging, moet een nieuwe remproef worden uitgevoerd, waarbij de automatische lastafhankelijke regelaar de volle druk doorstuurt en de druk in de remcilinder van de achterste as, niet zijnde de sleepas, moet worden gemeten. Vervolgens moet bovengenoemde formule opnieuw worden toegepast.

  • 4 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem B, C, D of E en het niet mogelijk is de automatische lastafhankelijke regelaar de volle druk te laten doorsturen en bij de remproef geen enkel wiel blokkeert, is de volgende formule van toepassing:

    a ≥ awet x

    Mmax

     
     

    Mgeremd

     
  • 5 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem B, C, D of E, en het niet mogelijk is de automatische lastafhankelijke regelaar de volle druk te laten doorsturen en bij de remproef één of meer wielen blokkeren, vindt geen extrapolatie plaats en is de remvertraging gelijk aan de met de remvertragingsmeter vastgestelde waarde.

Artikel 2.8.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een gecombineerd remsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.27 waarbij wordt verstaan onder:

  • a. A: hydraulisch- en mechanisch remsysteem;

  • b. B: druklucht bediend hydraulisch remsysteem en drukluchtremsysteem zonder automatische lastafhankelijke regelaar;

  • c. C: druklucht bediend hydraulisch remsysteem en drukluchtremsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar.

Artikel 2.8.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a avol = geëxtrapoleerde remvertraging;

    • b a = hoogst bereikbare remvertraging;

    • c Mgeremd = afgeremde massa onder de assen;

    • d Mmax= maximale massa onder de assen;

    • e Fpmax = maximum toegestane pedaalkracht;

    • f Fp = werkelijk gebruikte pedaalkracht;

    • g Pex = extrapolatiedruk;

    • h P = ingestuurde remcilinderdruk achteras;

    • i 0,4 = aanspreekdruk, tenzij door meting anders bepaald;

    • j awet = wettelijk minimum vereiste remvertraging.

  • 2 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem A is de volgende formule van toepassing.

    avol= a X

    Mgeremd

    x

    Fp max

     
     

    Mmax

     

    Fp

     
  • 3 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem B is de volgende formule van toepassing:

    avol = a X

    Mgeremd

    x

    Pex - 0,4

     
     

    Mmax

     

    P - 0,4

     
  • 4 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem C en bij de remproef één of meer wielen niet blokkeren, is de volgende formule van toepassing:

    a ≥ awet X

    Mmax

     
     

    Mgeremd

     
  • 5 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem C en bij de remproef één of meer wielen blokkeren, vindt geen extrapolatie plaats en is de remvertraging gelijk aan de met de remvertragingsmeter vastgestelde waarde.

Parkeerrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter, moet het voertuig aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan.

§ 5. Beproeving van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg op een rollenremtestbank

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij de categorie voertuigen bedoeld in deze paragraaf wordt de rolweerstand bij de extrapolatie meegerekend.

Artikel 2.8.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank waarbij de belasting van het voertuig door middel van spanbanden of spankettingen zodanig wordt gesimuleerd dat de ingestuurde remcilinderdruk de drukfactor bereikt, bedoeld in artikel 2.8.33, derde lid,

  • a. moeten, nadat de gesimuleerde belasting is aangebracht, per as de maximale remkrachten aan de wielen worden vastgesteld;

  • b. moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa van het voertuig.

Artikel 2.8.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij de vaststelling van de maximale remkrachten zoals bedoeld in artikel 2.8.30, onderdeel a, moet het volgende in acht worden genomen:

    • a. de pedaalkracht respectievelijk de remdruk hoeft niet bij alle assen gelijk te zijn;

    • b. bij de remtest moet het rempedaal langzaam worden ingetrapt en op het moment van aflezen worden vastgehouden;

    • c. de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:

      • 1°. een pedaalkracht van 700 N wordt uitgeoefend,

      • 2°. één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of

      • 3°. de rollenremtestbank afslaat.

  • 2 Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen van een as tussen twee waarden schommelen, moeten per wiel de minimale en maximale remkracht worden gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als remkracht voor dat wiel.

Artikel 2.8.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank zonder dat de belasting van het voertuig wordt gesimuleerd, wordt verstaan onder:

  • a hoogst bereikbare remvertraging:

    • 1°. de remvertraging die wordt gemeten bij een pedaalkracht van 700 N,

    • 2°. de remvertraging die wordt vastgesteld bij een remproef waarbij de rollenremtestbank afslaat, of

    • 3°. de remvertraging die wordt vastgesteld bij een remproef waarbij iets minder ingestuurde druk dan wel pedaalkracht wordt gebruikt dan nodig is om de blokkeergrens van één of meer wielen van de as op de rollenremtestbank te bereiken;

  • b extrapolatiedruk (Pex): gegarandeerde druk in de remcilinder van iedere as waarbij de as maximaal is beladen en met het voertuig een volle beremming wordt uitgevoerd.

Artikel 2.8.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De extrapolatiedruk wordt gesteld op 6 bar, tenzij:

    • a blijkt dat de druk in de remcilinders van een as wordt begrensd doordat een ventiel of een remkrachtregelaar bij de toegestane maximum massa onder een as de ingestuurde druk reduceert, is de extrapolatiedruk voor die as gelijk aan de begrensde druk;

    • b door middel van documentatie van de voertuigfabrikant of, indien het voertuig is uitgerust met een automatische lastafhankelijke remkrachtregelaaar, door middel van de gegevens op de ALR-plaat, wordt aangetoond dat de gegarandeerde druk in de remcilinders hoger ligt dan 6 bar. In dat geval mag deze hogere druk als extrapolatiedruk worden gebruikt.

  • 2 Voordat tot extrapolatie wordt overgegaan, moet voor iedere as worden vastgesteld:

    • a de maximale remkrachten aan de wielen met de bijbehorende pedaalkrachten, of

    • b bij drukluchtremsystemen de benodigde druk in de remcilinder om de maximale remkrachten aan de wielen te bereiken.

  • 3 Met ingang van 1 januari 1996 moet, indien voor de extrapolatie gebruik wordt gemaakt van een formule waarin de drukfactor

    Pex - 0,4

     

    P - 0,4

     

    voorkomt, deze drukfactor kleiner of gelijk zijn aan 3.

  • 4 Indien de in het derde lid genoemde drukfactor van een as groter is dan 3: a. moet de betreffende as worden belast door op het voertuig een last te plaatsen, of b. door de belasting op die as te vergroten door middel van spanbanden of spankettingen, waarna opnieuw de remkrachten van de betreffende as moeten worden bepaald, tenzij de berekende remvertraging groter dan of gelijk is aan de minimaal vereiste remvertraging, bij herberekening met een drukfactor 3.

Artikel 2.8.34

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij de vaststelling van de maximale remkrachten zoals bedoeld in artikel 2.8.33, tweede lid, onderdeel a, moet het volgende in acht worden genomen:

    • a. de pedaalkracht respectievelijk de remdruk hoeft niet bij alle assen gelijk te zijn;

    • b. bij de remtest moet het rempedaal langzaam worden ingetrapt en op het moment van aflezen worden vastgehouden;

    • c. de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:

      • 1°. een pedaalkracht van 700 N wordt uitgeoefend,

      • 2°. één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of

      • 3°. de rollenremtestbank afslaat.

  • 2 Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen tussen twee waarden schommelen, moeten per wiel de minimale en maximale remkracht worden gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als remkracht voor dat wiel.

Artikel 2.8.35

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een hydraulisch remsysteem dan wel van een mechanisch remsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.36 waarbij wordt verstaan onder:

  • a. A1: niet bekrachtigd hydraulisch en mechanisch remsysteem;

  • b. A2: niet bekrachtigd hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing;

  • c. B1: bekrachtigd hydraulisch remsysteem;

  • d. B2: bekrachtigd hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing;

  • e. C1: druklucht bediend hydraulisch remsysteem;

  • f. C2: druklucht bediend hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing.

Artikel 2.8.36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. avol = geëxtrapoleerde remvertraging;

    • b. Fb(n) = som van de remkrachten aan de wielen per as "n";

    • c. Mmax = maximale massa onder de assen;

    • d. Fp max = maximum toegestane pedaalkracht;

    • e. Fp(n) = werkelijk gebruikte pedaalkracht per as "n";

    • f. Pex = extrapolatiedruk;

    • g. P(n) = ingestuurde remcilinderdruk van as "n";

    • h. 0,4 = aanspreekdruk, tenzij door meting anders bepaald;

    • i. a = hoogst bereikbare remvertraging;

    • j. Mgeremd = afgeremde massa onder de assen.

  • 2 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem A1 is de volgende formule van toepassing:

    Bijlage 49931.png
  • 3 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem C1 is de volgende formule van toepassing:

    Bijlage 49932.png
  • 4 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem A2, B1, B2 of C2 en de rollenremtestbank slaat niet af dan wel één of meer wielen van het voertuig blokkeren niet, is de volgende formule van toepassing:

    Bijlage 49933.png
  • 5 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem A2, B1, B2 of C2 en de rollenremtestbank slaat af dan wel één of meer wielen van het voertuig blokkeren, vindt geen extrapolatie plaats en voldoet de remvertraging aan het bepaalde in artikel 5.3.38 van het Voertuigreglement.

Artikel 2.8.37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een drukluchtremsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig het tweede lid, waarbij wordt verstaan onder:

    • a avol= geëxtrapoleerde remvertraging;

    • b Fb(n) = som van de remkrachten aan de wielen per as "n";

    • c Mmax= maximale massa onder de assen;

    • d Pex = extrapolatiedruk;

    • e P(n) = ingestuurde remcilinderdruk van as "n";

    • f 0,4 = aanspreekdruk, tenzij door meting anders bepaald.

  • 2 De volgende formule is van toepassing:

    Bijlage 49934.png

Artikel 2.8.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een gecombineerd remsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.39 waarbij wordt verstaan onder:

  • a. A: hydraulisch- en mechanisch remsysteem;

  • b. B: druklucht bediend hydraulisch remsysteem en drukluchtremsysteem.

Artikel 2.8.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. avol = geëxtrapoleerde remvertraging;

    • b. Fb(n) = som van de remkrachten aan de wielen per as "n";

    • c. Mmax= maximale massa onder de assen;

    • d. Fp max = maximum toegestane pedaalkracht;

    • e. Fp(n)= werkelijk gebruikte pedaalkracht per as "n";

    • f. Pex= extrapolatiedruk;

    • g. P(n) = ingestuurde druk bedieningscilinder van as "n" danwel ingestuurde remcilinderdruk van as "n";

    • h. 0,4 = aanspreekdruk, tenzij door meting anders bepaald;

    • i. a = hoogst bereikbare remvertraging;

    • j. Mgeremd = afgeremde massa onder de assen.

  • 2 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem A, is de volgende formule van toepassing:

    Bijlage 49935.png
  • 3 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem B is de volgende formule van toepassing:

    Bijlage 49936.png
  • 4 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem B en de in het derde lid genoemde formule niet toepasbaar is en de rollenremtestbank slaat niet af dan wel één of meer wielen van het voertuig blokkeren niet, is de volgende formule van toepassing:

    Bijlage 49937.png
  • 5 Indien het voertuig is voorzien van een remsysteem B en de in het derde lid genoemde formule is niet toepasbaar en de rollenremtestbank slaat af dan wel één of meer wielen van het voertuig blokkeren, vindt geen extrapolatie plaats en voldoet de remvertraging aan het bepaalde in artikel 5.3.38 van het Voertuigreglement.

Parkeerrem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank, moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten aan de wielen te delen door de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

§ 6. Beproeving van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrijfsrem van de aanhangwagen moet regelbaar en onafhankelijk van het trekkende motorrijtuig kunnen worden bediend; dit geschiedt door middel van de strekrem die de volledige druk van de bedrijfsrem kan doorsturen of met behulp van een inrichting waarmee vanuit het trekkende motorrijtuig door middel van de bedrijfsrem van de aanhangwagen het samenstel van voertuigen kan worden afgeremd, waarbij het functioneren van de bedrijfsrem van het samenstel niet mag worden beïnvloed.

Artikel 2.8.42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De gewichtsverhouding tussen het trekkende motorrijtuig en de aanhangwagen mag niet extreem groot zijn.

  • 2 De ingestuurde druk en de druk in de remcilinders van de aanhangwagen moeten in de cabine van het trekkende motorrijtuig kunnen worden afgelezen.

Artikel 2.8.43

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de remvertraging van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg en die voorzien is van een drukluchtremsysteem wordt gecontroleerd door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter waarbij extrapolatie wordt toegepast, moet:

  • a de remvertraging worden bepaald door het opvoeren van de met de strekrem of de inrichting ingestuurde druk de blokkeergrens van één of meer wielen van de aanhangwagen, waarna met een iets lagere druk de remvertraging wordt geregistreerd en de druk in de remcilinders wordt gemeten;

  • b het gemiddelde van de geregistreerde remvertraging gedurende twee seconden worden genomen, waarbij pieken niet mogen worden meegeteld.

Artikel 2.8.44

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De extrapolatiedruk wordt gesteld op:

    • a 6,5 bar indien het een aanhangwagen, betreft in gebruik genomen na 31 december 1997,

    • b 6 bar indien het een aanhangwagen betreft in gebruik genomen vóór 1 januari 1998, of

    • c 4,5 bar indien het een aanhangwagen betreft met een éénleiding remsysteem dan wel een gecombineerd één- en tweeleidingremsysteem.

  • 2 Indien de druk in de remcilinders wordt begrensd, doordat een ventiel of een remkrachtregelaar bij de toegestane maximum massa onder een as de ingestuurde druk reduceert, is de extrapolatiedruk gelijk aan de begrensde druk.

Artikel 2.8.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a avol = geëxtrapoleerde remvertraging;

    • b a = gemiddelde remvertraging van de combinatie;

    • c Mtot.geremd= totale massa van de combinatie die met de aanhangwagen is afgeremd;

    • d Mmax= maximale massa onder de assen van de aanhangwagen;

    • e Pex = extrapolatiedruk;

    • f P = ingestuurde remcilinderdruk;

    • g 0,4 = aanspreekdruk, tenzij door meting anders bepaald;

    • h 0,15 = aangenomen rolweerstand trekkend motorrijtuig;

    • i aleeg = remvertraging "lege" aanhangwagen;

    • j Mahw = massa onder de assen van de "lege" aanhangwagen

  • 2 Van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden:

    • a indien het voertuig is voorzien van een remsysteem zonder automatische lastafhankelijke regelaar dan wel met een automatische lastafhankelijke regelaar voor alle assen, volgens de volgende formule:

      avol = (a -0,15) x

      Mgeremd

      x

      Pex - 0,4

      + 0,15

       

      Mmax

       

      P - 0,4

       
    • b

      • 1°. met ingang van 1 januari 1996 door een nieuwe remproef en een nieuwe berekening met een lichter trekkend motorrijtuig dan wel een geheel of gedeeltelijk belaste aanhangwagen, volgens de in onderdeel a genoemde formule, indien de drukfactor

        Pex - 0,4

         

        P - 0,4

         

        groter is dan 3 of de gemiddelde remvertraging van het samenstel van trekkend motorrijtuig en aanhangwagen minder bedraagt dan 1,5 m/sec2; indien de aanhangwagen geheel of gedeeltelijk wordt belast, moet de totale massa van het samenstel (Mtot.geremd) en van de aanhangwagen (Mahw) door middel van weging worden vastgesteld. Indien de massa van de extra aangebrachte belasting exact bekend is, mag weging van de aanhangwagen achterwege blijven;

      • Indien de drukfactor, bedoeld in 1°, wordt gesteld op 3, hoeft de aanhangwagen niet te worden belast als daarbij blijkt dat de berekende remvertraging groter dan of gelijk is aan de minimaal vereiste remvertraging.

    • c indien het voertuig is voorzien van een remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar voor een deel van de assen dan wel van een remsysteem met meerdere automatische lastafhankelijke regelaars, volgens de volgende formule:

      aleeg = (a -0,15) x

      Mtot.geremd

      + 0,15

       

      Mmax

       

§ 7. Beproeving van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg op een rollenremtestbank

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank waarbij de belasting van het voertuig door middel van spanbanden of spankettingen zodanig wordt gesimuleerd dat de ingestuurde remcilinderdruk de drukfactor bereikt, bedoeld in artikel 2.8.51, tweede lid:

  • a. moeten, nadat de gesimuleerde belasting is aangebracht, per as de maximale remkrachten aan de wielen worden vastgesteld;

  • b. moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa van het voertuig.

Artikel 2.8.47

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij de vaststelling van de maximale remkrachten zoals bedoeld in artikel 2.8.46, onderdeel a, moet het volgende in acht worden genomen:

    • a. bij de remtest moet de remwerking langzaam worden opgevoerd en op het moment van aflezen worden vastgehouden;

    • b. de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:

      • 1°. de maximale remcilinderdruk wordt ingestuurd,

      • 2°. één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of

      • 3°. de rollenremtestbank afslaat.

  • 2 Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen van een as tussen twee waarden schommelen, moeten per wiel de minimale en maximale remkracht worden gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als remkracht voor dat wiel.

Artikel 2.8.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank zonder dat de belasting van het voertuig wordt gesimuleerd, moet voordat tot extrapolatie wordt overgegaan, voor iedere as worden vastgesteld:

  • a de maximale remkrachten aan de wielen, en

  • b bij drukluchtremsystemen de benodigde druk in de remcilinder om de maximale remkrachten aan de wielen te bereiken.

Artikel 2.8.49

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij de vaststelling van de maximale remkrachten zoals bedoeld in artikel 2.8.48, onderdeel a, moet het volgende in acht worden genomen:

    • a. de remdruk hoeft niet bij alle assen gelijk te zijn;

    • b. bij de remtest moet de remwerking langzaam worden opgevoerd en op het moment van aflezen worden vastgehouden;

    • c. de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:

      • 1(. de maximale remcilinderdruk wordt ingestuurd,

      • 2(. één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of

      • 3(. de rollenremtestbank afslaat.

  • 2 Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen tussen twee waarden schommelen, moeten per wiel de minimale en maximale remkracht worden gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als remkracht voor dat wiel.

Artikel 2.8.50

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De extrapolatiedruk wordt gesteld op:

    • a 6,5 bar indien het een aanhangwagen, betreft in gebruik genomen na 31 december 1997,

    • b 6 bar indien het een aanhangwagen betreft in gebruik genomen voor 1 januari 1998, of

    • c 4,5 bar indien het een aanhangwagen betreft met een éénleidingremsysteem dan wel een gecombineerd één- en tweeleidingremsysteem.

  • 2 Indien blijkt dat de druk in de remcilinders wordt begrensd, doordat een ventiel of een remkrachtregelaar bij de toegestane maximummassa onder een as de ingestuurde druk reduceert, is de extrapolatiedruk gelijk aan de begrensde druk.

  • 3 Bij de extrapolatie wordt de rolweerstand meegerekend.

Artikel 2.8.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a avol = geëxtrapoleerde remvertraging;

    • b Fb(n) = som van de remkrachten aan de wielen per as "n";

    • c Mmax= maximale massa onder de assen;

    • d Pex = extrapolatiedruk;

    • e P(n) = ingestuurde remcilinderdruk van as "n";

    • f 0,4 = aanspreekdruk, tenzij door meting anders bepaald.

  • 2 Van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden:

    • a volgens de volgende formule:

      Bijlage 49938.png
    • b met ingang van 1 januari 1996 door een nieuwe remproef en een nieuwe berekening volgens de in onderdeel a genoemde

      formule, indien de drukfactor

      Pex - 0,4

       

      P - 0,4

       

      van een as groter is dan 3, waarbij de betreffende as moet worden belast door op het voertuig een last te plaatsen of door middel van spanbanden of spankettingen de belasting op die as te vergroten, tenzij de berekende remvertraging groter dan of gelijk is aan de minimaal vereiste remvertraging, bij herberekening met een drukfactor 3.

Afdeling 3. Regels met betrekking tot het uitbreken ten gevolge van het verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achterste as of het achterste asstel

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De beoordeling van het uitbreken als gevolg van het verschil in remwerking tussen de wielen van elke as respectievelijk als gevolg van overberemming van de achterste as of het achterste asstel geschiedt door beproeving van het voertuig op de weg of door beproeving op een platenremtestbank of een rollenremtestbank aan de hand van de artikelen 2.8.53 tot en met 2.8.59.

  • 2 Indien de beoordeling van de remvertraging plaatsvindt:

    • a. door een beproeving op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter moet ook de beoordeling van het uitbreken op de weg plaats vinden;

    • b. door een beproeving op een remtestinrichting moet onverminderd artikel 2.8.55, tweede lid, ook de beoordeling van het uitbreken plaats vinden op een remtestinrichting.

  • 3 Het eerste lid geldt niet voor aanhangwagens met betrekking tot overberemming.

§ 1. De beproeving op de weg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij de beoordeling van het uitbreken moet bij een beproeving op de weg een beremming worden uitgevoerd waarbij:

  • a. in geval van een personenauto moet worden geremd tot de hoogst bereikbare remvertraging met een maximum van 8 m/s2 met een pedaalkracht van niet meer dan 500 N;

  • b. in geval van een bedrijfsauto of aanhangwagen moet worden geremd tot de minimaal vereiste remvertraging zoals voor de betreffende voertuigcategorie is vermeld in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement;

  • c. in geval van een driewielig motorrijtuig moet worden geremd tot de hoogst bereikbare remvertraging.

§ 2. De beproeving op een remtestinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Verschil in remwerking

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien bij de beoordeling van het verschil in remwerking gebruik wordt gemaakt van een remtestinrichting moeten de artikelen 2.8.55 en 2.8.56 in acht worden genomen.

Artikel 2.8.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien gebruik wordt gemaakt wordt van een rollenremtestbank mag het verschil in remwerking tussen de wielen op een as niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht (bovenwaarde) waarbij de wielen niet blokkeren.

  • 2 Het verschil in remkracht tussen de wielen van een bestuurde as van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg mag niet meer bedragen dan 20% van de hoogst gemeten remkracht.

  • 3 Indien het verschil in remkracht tussen de wielen van een bestuurde as van een personenauto, een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg of een driewielig motorrijtuig, tussen de 20% en 30% van de hoogst gemeten remkracht bedraagt, moet door middel van een remproef op de weg worden bepaald of dit verschil leidt tot uitbreken; het gebruik van een remvertragingsmeter is niet noodzakelijk.

Artikel 2.8.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien gebruik gemaakt wordt van een platenremtestbank:

  • a moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 10 km/h bedragen;

  • b kunnen de resultaten van de remproeven worden gebruikt die zijn uitgevoerd bij de procedure voor de beoordeling van de bedrijfsremvertraging;

  • c moet de remproef op iedere as ten minste tweemaal worden uitgevoerd;

  • d moet de beoordeling van de resultaten geschieden aan de hand van de bij dit artikel behorende tabel 2, waarin de genoemde percentages zijn gerelateerd aan de hoogst gemeten remkracht.

Tabel 2 Verschil in remwerking links en rechts op platenremtestbank.

 

 Resultaten van twee maat- gevende remproeven. VERSCHIL LINKS EN RECHTS

extra remproef nodig op de platenbank

resultaat extra remproef

CONCLUSIE

voorste as

Verschil beide proeven < 20%

-

-

TOEGESTAAN

 verschil ene proef < 20%, andere proef tussen 20 en 30%

ja

 verschil proef > 30%

NIET TOEGESTAAN

verschil proef < 20%

TOEGESTAAN

verschil proef tussen 20 en 30%

geen direkte beslissing, remproef op de weg 3houden.

 verschil ene proef < 20%, andere proef tussen 20 en 30%

-

-

NIET TOEGESTAAN

verschil beide proeven tussen 20 en 30%

-

-

geen direkte beslissing, remproef op de weg3 houden.

Achterste as

of het achterse asstel

Verschil beide proeven < 30%

-

-

TOEGESTAAN

verschil ene proef < 30%, andere proef > 30%

ja

verschil proef > 40 %

NIET TOEGESTAAN

verschil proef < 30 %

TOEGESTAAN

verschil proef tussen 30 en 40 %

geen direkte beslissing, remproef op de weg3 houden.

Verschil beide proeven > 30 %

-

-

NIET TOEGESTAAN

Overberemming van de achterste as of het achterste asstel

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.8.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien bij de beoordeling van de overberemming van de achterste as of het achterste asstel van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg gebruik gemaakt wordt van een remtestinrichting moeten de artikelen 2.8.58 tot en met 2.8.60 in acht worden genomen.

Artikel 2.8.58

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien gebruik wordt gemaakt van een rollenremtestbank, moet:

    • a. voor de voorste as en de achterste as of het achterste asstel de pedaalkracht worden bepaald even voor het moment van blokkeren van één of meer wielen;

    • b. de laagst vastgestelde pedaalkracht worden gebruikt om de remkrachten te bepalen die optreden bij deze pedaalkracht op de voorste as en op de achterste as of het achterste asstel;

    • c. de door de achterste as of het achterste asstel opgebrachte remkracht lager zijn dan het volgende percentage:

      • 1°. 30% indien de motor zich voorin bevindt en voorwielaandrijving aanwezig is;

      • 2°. 40% indien de motor zich voorin bevindt en achterwielaandrijving aanwezig is;

      • 3°. 50% indien de motor zich achterin bevindt en achterwielaandrijving aanwezig is.

  • 2 Een remproef op de weg vindt als nader onderzoek plaats, indien uit de berekening met de bij de remtest verkregen waarden blijkt dat het percentage van de remkracht die wordt opgebracht door de achterste as beneden de aangegeven waarde zoals vermeld in het eerste lid, onderdeel c, ligt; het gebruik van een remvertragingsmeter is niet noodzakelijk.

  • 3 Bij een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, waarvan de motor en de aandrijving niet onder onderdeel c, van het eerste lid, vallen, wordt eveneens een remproef op de weg gehouden, zoals bepaald in paragraaf 1 van deze afdeling, echter zonder gebruik te maken van een remvertragingsmeter.

Artikel 2.8.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien gebruik wordt gemaakt van een vier-plaats remtestbank, moet:

    • a de snelheid bij de aanvang van de proef ongeveer 10 km/h bedragen, waarbij de remkrachten van de voorste as en de achterste as of het achterste asstel worden bepaald;

    • b de door de achterste as of het achterste asstel opgebrachte remkracht lager zijn dan het volgende percentage:

      • 1°. 30% indien de motor zich voorin bevindt en voorwielaandrijving aanwezig is;

      • 2°. 40% indien de motor zich voorin bevindt en achterwielaandrijving aanwezig is;

      • 3°. 50% indien de motor zich achterin bevindt en achterwielaandrijving aanwezig is.

  • 2 Een remproef op de weg vindt als nader onderzoek plaats, indien uit de berekening met de bij de remtest verkregen waarden blijkt dat het percentage van de remkracht die wordt opgebracht door de achterste as beneden de aangegeven waarde zoals vermeld in het eerste lid, onderdeel b, ligt; het gebruik van een remvertragingsmeter is niet noodzakelijk.

  • 3 Bij een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg waarvan de motor en de aandrijving niet onder onderdeel b, van het eerste lid, vallen, wordt eveneens een remproef op de weg gehouden, zoals bepaald in paragraaf 1 van deze afdeling, echter zonder gebruik te maken van een remvertragingsmeter.

Artikel 2.8.60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In afwijking van artikel 2.8.52, tweede lid, mag de beoordeling van het uitbreken als gevolg van overberemming van de achteras of asstel niet plaatsvinden op een twee-plaatsremtestbank; de beoordeling moet worden uitgevoerd door middel van een remproef op de weg zoals bepaald in paragraaf 1 van deze afdeling.

Artikel 2.8.61

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De beoordeling van de overberemming van de achterste as of het achterste asstel van een driewielig motorrijtuig moet plaatsvinden door middel van een remproef op de weg zoals bepaald in paragraaf 1 van deze afdeling; het gebruik van een remvertragingsmeter is niet noodzakelijk.

Titel 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Corrosie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.9.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bevestiging van de onderdelen van de carrosserie genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moeten voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

Afdeling 2. Voorruiten

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Personenauto's, bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg alsmede driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.9.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Voorruiten van personenauto's, bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg alsmede driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg mogen in de artikel 2.9.3 aangegeven vlakken niet meer beschadigd of verkleurd zijn dan zoals bepaald in de artikelen 2.9.4 en 2.9.5.

Artikel 2.9.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voorruit wordt verdeeld in de volgende drie denkbeeldige vlakken, zoals weergegeven in figuur 13:

    • a het vlak voor het directe gezichtsveld van de bestuurder: dit is het gedeelte van de voorruit dat zich voor de bestuurderszitplaats bevindt, ter grootte van een op de voorruit te projecteren vlak met een horizontale zijde van 0,30 m en een verticale zijde van 0,20 m;

    • b het vlak voor het indirecte gezichtsveld van de bestuurder, hetgeen als volgt wordt gevormd: het directe gezichtsveld wordt ten opzichte van het midden van de voorruit gespiegeld naar het rechter voorruitgedeelte. Het hierdoor gevonden vlak en de tussenruimte naar het directe gezichtsveld vormt het indirecte gezichtsveld;

    • c het randvlak: dit is het nog resterende deel van de voorruit.

  • 2 Het middelpunt van het in het eerste lid, onder a, geprojecteerde vlak moet samenvallen met het snijpunt van:

    • a de verticale lijn, denkbeeldig getrokken op de voorruit, vanuit de zitpositie van de bestuurder, door het hart van het stuur, en

    • b de door het middelpunt van het ruitewisserblad beschreven baan op de voorruit of bij een centrale ruitewisser de horizontale raaklijn aan de genoemde beschreven baan, zoals weergegeven in figuur 14.

Bijlage 49939.png
Figuur 13 Voorruit
Bijlage 49940.png
Figuur 14 Centrale wisser

Artikel 2.9.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In het vlak voor het directe gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 2.9.5, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:

    • a. enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;

    • b. oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 5 mm bedraagt;

    • c. beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 20 mm.

  • 2 In het vlak voor het indirecte gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 2.9.5, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:

    • a. enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;

    • b. oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 5 mm bedraagt;

    • c. beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 50 mm.

  • 3 Onder de in het eerste en tweede lid genoemde enkelvoudige scheuren worden scheuren verstaan die in de gezichtsvelden geen vertakkingen vertonen tussen begin- en eindpunt, zoals weergegeven in figuur 15.

Bijlage 49941.png
Figuur 15 Toegestane scheuren
  • 4 In het randvlak mogen beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn.

  • 5 Indien een beschadiging of verkleuring doorloopt in de verschillende te beoordelen vlakken van de ruit, dan moet alleen dat deel van de beschadiging of verkleuring in ogenschouw worden genomen dat in het te beoordelen vlak aanwezig is.

Artikel 2.9.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De voorruit mag meerdere luchtbellen, beschadigingen of verkleuringen vertonen die ten aanzien van de afmetingen ieder afzonderlijk voldoen aan artikel 2.9.4, mits het uitzicht van de bestuurder daardoor niet wordt belemmerd.

Artikel 2.9.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a door middel van visuele controle;

  • b door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

§ 2. Bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.9.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Voorruiten van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg mogen in de artikel 2.9.8 aangegeven vlakken niet meer beschadigd of verkleurd zijn dan zoals bepaald in de artikelen 2.9.9 en 2.9.10.

Artikel 2.9.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voorruit wordt verdeeld in de volgende drie denkbeeldige vlakken:

    • a het vlak voor het directe gezichtsveld van de bestuurder: dit is het gedeelte van de voorruit dat zich voor de bestuurderszitplaats bevindt, ter grootte van een op de voorruit te projecteren vlak met een horizontale zijde van 0,40 m en een verticale zijde van 0,40 m, zoals weergegeven in figuur 16;

    • b het vlak voor het indirecte gezichtsveld van de bestuurder, hetgeen als volgt wordt gevormd: het directe gezichtsveld wordt ten opzichte van het midden van de voorruit gespiegeld naar het rechter voorruitgedeelte: het hierdoor gevonden vlak en de tussenruimte naar het directe gezichtsveld vormt het indirecte gezichtsveld;

    • c het randvlak: dit is het nog resterende deel van de voorruit.

  • 2 Het middelpunt van het in het eerste lid, onder a, geprojecteerde vlak moet samenvallen met het snijpunt van:

    • a de verticale lijn, denkbeeldig getrokken op de voorruit, vanuit de zitpositie van de bestuurder, door het hart van het stuur, en

    • b de horizontale lijn op 0,65 m boven het laagste punt van de zitting van de onbelaste bestuurdersstoel in de achterste en onderste gebruiksstand, waarbij moet worden uitgegaan van de meest gebruikelijke zitpositie voor een bestuurder van gemiddelde lengte, indien de onderste gebruiksstand lager uitkomt dan voor het besturen noodzakelijk is.

Bijlage 49942.png

A is gelijk aan B

H=geprojecteerde hoogte op de voorruit

Figuur 16 Voorruit

Artikel 2.9.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In het vlak voor het directe gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 2.9.10, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:

    • a. enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;

    • b. oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 8 mm bedraagt;

    • c. beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 30 mm.

  • 2 In het vlak voor het indirecte gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 2.9.10, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:

    • a. enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;

    • b. oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 8 mm bedraagt;

    • c. beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 100 mm.

  • 3 Onder de in het eerste en tweede lid genoemde enkelvoudige scheuren worden scheuren verstaan die in de gezichtsvelden geen vertakkingen vertonen tussen begin- en eindpunt, zoals weergegeven in figuur 17.

  • 4 In het randvlak mogen beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn.

  • 5 Indien een beschadiging of verkleuring doorloopt in de verschillende te beoordelen vlakken van de ruit, dan moet alleen dat deel van de beschadiging of verkleuring in ogenschouw worden genomen dat in het te beoordelen vlak aanwezig is.

Bijlage 49943.png
Figuur 17 Toegestane scheuren

Artikel 2.9.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De voorruit mag meerdere luchtbellen, beschadigingen of verkleuringen vertonen die ten aanzien van de afmetingen ieder afzonderlijk voldoen aan artikel 2.9.9, mits het uitzicht van de bestuurder daardoor niet wordt belemmerd.

Artikel 2.9.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a door middel van visuele controle;

  • b door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Afdeling 3. Gezichtsvelden van de verplichte spiegels en van de gezichtsveldverbeterende voorzieningen als bedoeld in artikel 5.3.45a van het Voertuigreglement

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Voertuigreglement

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.9.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De spiegels van bedrijfsauto's moeten zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding de vereiste gezichtsvelden, zoals bepaald in de artikelen 2.9.13 tot en met 2.9.16 kan overzien.

Artikel 2.9.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De linkerbuitenspiegel van de bedrijfsauto moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergeven in figuur 18, waarbij de bestuurder:

  • a een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50 m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig, en

  • b een deel van de linkerzijde van het voertuig en

  • c de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Bijlage 49944.png
Figuur 18 Linkerbuitenspiegel

Artikel 2.9.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto, bestemd voor het vervoer van goederen, in gebruik genomen na 30 september 1988, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 19, waarbij de bestuurder:

    • a een punt op het wegdek, gelegen op 20,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig, en

    • b een deel van de rechterzijde van het voertuig, en c. de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

  • 2 De rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van goederen, in gebruik genomen vóór 1 oktober 1988, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 20, waarbij de bestuurder:

    • a een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig, en

    • b een deel van de rechterzijde van het voertuig, en

    • c de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

  • 3 De rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, en van de bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 21, waarbij de bestuurder:

    • a een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 0,75 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig, en

    • b een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig, en

    • c een deel van de rechterzijde van het voertuig, en

    • d de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Bijlage 49945.png
Figuur 19 Rechterbuitenspiegel na 30 september 1988 massa ≤ 2000 kg
Bijlage 49946.png
Figuur 20 Rechterbuitenspiegel voor 1 oktober 1988 massa ≤ 2000 kg
Bijlage 49947.png

Artikel 2.9.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De trottoirspiegel van de bedrijfsauto moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien zoals weergegeven in figuur 22.

Bijlage 49948.png
Figuur 22 Trottoirspiegel

Artikel 2.9.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De breedtespiegel van de bedrijfsauto moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 23, waarbij de bestuurder:

  • a een punt op het wegdek, gelegen op 3,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig, en

  • b een punt op het wegdek, gelegen op 15,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 12,50 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig, en

  • c een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant van het voertuig of het verlengde van deze projectie, en

  • d een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en in het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig, kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Bijlage 49949.png
Figuur 23 Breedtespiegel

Artikel 2.9.16a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De Minister van Verkeer en Waterstaat maakt door publicatie in de Staatscourant de gezichtsveldverbeterende voorzieningen bekend die in ieder geval voldoen aan het bepaalde in de artikelen 2.9.16.b tot en met 2.9.16.d.

Artikel 2.9.16b

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De gezichtsveldverbeterende voorziening is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee, eventueel in combinatie met andere spiegels, het gezichtsveld kan overzien zoals weergegeven in figuur 23a, waarbij de bestuurder zicht heeft op:

    • a een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,

    • b een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 4,50 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,

    • c een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,

    • d een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant van het voertuig, en

    • e een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig.

Bijlage 49950.png
Figuur 23a Gezichtsveldverbeterende voorziening

Artikel 2.9.16c

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De gezichtsveldverbeterende voorziening is:

    • a deugdelijk bevestigd,

    • b steekt niet verder buiten het voertuig uit dan noodzakelijk is om de in artikel 2.9.16.b. voorgeschreven gezichtsvelden te verkrijgen,

    • c belemmert het rechtstreekse zicht van de bestuurder zo min mogelijk en

    • d steekt niet verder dan 250 mm uit, gemeten vanaf het breedste punt van het voertuig zonder de spiegels of gezichtsveldverbeterende voorzieningen, indien de onderrand van de gezichtsveldverbeterende voorziening zich op een hoogte van minder dan 2 m boven het wegdek bevindt.

Artikel 2.9.16d

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De gezichtsveldverbeterende voorziening bestaat uit een spiegel of een camera/beeldscherm-systeem.

  • 2 Een spiegel voldoet aan de volgende aanvullende eisen:

    • a hij is verstelbaar,

    • b het spiegeloppervlak is vlak of bolrond, en

    • c het proces van scannen en weergeven duurt niet langer dan 2 seconden, in het geval dat de spiegel uitsluitend het voorgeschreven gezichtsveld kan weergeven via het scannen ervan.

  • 3 Een camera/beeldscherm-systeem voldoet aan de volgende aanvullende eisen:

    • a het is zonder gereedschap te verstellen in het geval dat het systeem verstelbaar is, en

    • b het beeldscherm biedt bij normale gebruiksomstandigheden voldoende contrast en de helderheid kan handmatig aan de omgevingsomstandigheden worden aangepast of wordt automatisch hieraan aangepast.

Artikel 2.9.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

Afdeling 4. Regels met betrekking tot de wielafscherming alsmede zijdelingse afscherming van voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Wielafscherming

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.9.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1974 en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1974 met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moeten ten aanzien van de wielafscherming voldoen aan de artikelen 2.9.19 tot en met 2.9.22.

Artikel 2.9.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielafscherming moet het gehele horizontale projectievlak boven ieder wiel afdekken. De wielen, inclusief alle bevestigingsmiddelen en naven, mogen in de breedterichting niet meer dan 30 mm buiten deze afscherming uitsteken, zoals weergegeven in figuur 24.

Bijlage 49951.png
Figuur 24 Projectievlak

Artikel 2.9.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van de achterste as moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een wielafscherming die niet mag eindigen boven een denkbeeldig horizontaal vlak gelegen op 0,15 m boven het middelpunt van de wielen en op niet meer dan 0,30 m achter het wiel. Bovendien moet het achterste gedeelte minimaal reiken tot de denkbeeldige lijn die een hoek van 45° vormt met het wegdek, zoals weergegeven in figuur 25.

  • 2 Indien de achterste wielen zijn bestuurd of gestuurd is de maat van 0,30 m niet van toepassing, zoals weergegeven in figuur 25.

Bijlage 49952.png
Figuur 25 Uiteinde wielafscherming

Artikel 2.9.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielafscherming moet:

    • a vormvast zijn, en

    • b deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, is, indien het een voertuig betreft in gebruik genomen vóór 1 januari 1995, een permanent aangebracht roldoek toegestaan.

  • 3 Aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan indien de wielafscherming bestaat uit een constructie van scharnierende of verschuifbare delen dan wel gevormd wordt door een demontabele afscherming waarvoor een opbergruimte op het voertuig aanwezig is.

  • 4 Een eventuele spatlap aan de achterzijde van het wiel is als wielafscherming toegestaan, mits deze vormvast is of voldoende ondersteund.

Artikel 2.9.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Delen van de permanente opbouw kunnen als deel van de wielafscherming dienen.

§ 2. Zijdelingse afscherming

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.9.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1969 en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1969 moeten ten aanzien van de zijdelingse afscherming voldoen aan de artikelen 2.9.24 tot en met 2.9.29.

Artikel 2.9.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1

    • a Aan weerszijden van het voertuig moeten de volgende gebieden zijn beveiligd:

      • 1°. het verticale dwarsvlak dat bij een bedrijfsauto op 0,30 m achter de cabine begint, zoals weergegeven in figuur 26, of in het geval van een bestuurd of gestuurd wiel op niet meer dan 0,50 m achter dit wiel, en het verticale dwarsvlak dat op 0,30 m vóór het voorste achterwiel, of in het geval van een bestuurd of gestuurd wiel, op 0,50 m vóór dit wiel eindigt;

      • 2°. het verticale dwarsvlak dat bij een middenasaanhangwagen op 2,50 m achter de hart-koppeling begint: indien binnen deze maat de bovenbouw nog niet is bereikt, begint het dwarsvlak aan de voorzijde van de bovenbouw, zoals weergegeven in figuur 27, en het verticale dwarsvlak dat op 0,30 m vóór het voorste achterwiel, of in het geval van een bestuurd of gestuurd wiel, op 0,50 m vóór dit wiel eindigt;

      • 3°. het verticale dwarsvlak dat bij een aanhangwagen, niet zijnde een een oplegger of middenasaanhangwagen, op 0,30 m achter het achterste voorwiel begint, of in het geval van een bestuurd of gestuurd wiel op niet meer dan 0,50 m achter dit wiel, en het verticale dwarsvlak dat op 0,30 m vóór het voorste achterwiel, of in het geval van een bestuurd of gestuurd wiel, op 0,50 m vóór dit wiel eindigt;

      • 4°. het verticale dwarsvlak dat bij een oplegger op ten hoogste 0,25 m achter het hart van de opleggersteunen begint met een maximum van 2,75 m achter het hart van de koppelingspen, zoals weergegeven in figuur 28, en het verticale dwarsvlak dat op 0,30 m voor het voorste achterwiel eindigt of in het geval van een bestuurd of gestuurd wiel op 0,50 m vóór dit wiel;

    • b indien het voertuig is voorzien van een samenstel van assen, het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van het wiel en het vertikale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van het daarop volgende wiel en indien de afstand tussen beide verticale dwarsvlakken meer bedraagt dan 0,50 m, zoals weergegeven in figuur 29;

    • c het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat begint op 0,30 m achter het achterste achterwiel van het voertuig, of in het geval van een bestuurd of gestuurd wiel op 0,50 m achter dit wiel en in het verticale dwarsvlak dat eindigt aan de achterzijde van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 30.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel c, geldt niet voor bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg.

Bijlage 49953.png
Figuur 26 Bedrijfsauto
Bijlage 49954.png
Figuur 27 Middenasaanhangwagen
Bijlage 49955.png
Figuur 28 Oplegger
Bijlage 49956.png
Figuur 29 Tussen de wielen
Bijlage 49957.png
Figuur 30 Na achterste achterwiel

Artikel 2.9.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 Bedrijfsauto's voorzien van meer dan drie assen, in gebruik genomen na 31 mei 1997, zijn binnen de in artikel 2.9.24, eerste lid,

    • a. onderdeel a, onder 1, en onderdeel b genoemde gebieden, aan beide zijden voorzien van een zijdelingse afscherming, overeenkomstig:

      • 1°. artikel 2.9.25a, indien de afstand tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van een wiel en het verticale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van het daarop volgende wiel meer bedraagt dan:

        • A. 0,75 m tussen starre assen;

        • B. 0,85 m tussen een starre as en een gestuurde of bestuurde as;

        • C. 1 m tussen twee gestuurde of bestuurde assen;

      • 2°. artikel 2.9.25b, indien de afstand tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van een wiel en het verticale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van het daarop volgende wiel meer bedraagt dan 0,50 m doch niet meer dan:

        • A. 0,75 m tussen starre assen;

        • B. 0,85 m tussen een starre as en een gestuurde of bestuurde as;

        • C. 1,00 m. tussen twee gestuurde of bestuurde assen.

    • b. onderdeel c genoemde gebieden, aan beide zijden voorzien van een zijdelingse afscherming, overeenkomstig artikel 2.9.25b.

Artikel 2.9.25a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1

    • a De onderrand van de zijdelingse afscherming bevindt zich op niet meer dan 0,55 m boven het wegdek, en

    • b de bovenrand reikt ten minste tot 0,35 m onder de bovenbouw of tot de hoogte van de laadvloer, dan wel reikt tot 0,95 m boven het wegdek. Indien het een voertuig betreft met een verwisselbare opbouw mag de bovenzijde lager zijn gelegen dan 0,95 m.

  • 2 De zijdelingse afscherming kan onder meer worden gevormd door permanent aanwezige carrosseriedelen, randprofielen, wielafschermingen, accubakken, lucht- of brandstofreservoirs en gereedschapskisten, dan wel door afzonderlijk aangebrachte vormvaste delen.

  • 3 De vormvaste delen als bedoeld in het tweede lid moeten een doorlopend vlak oppervlak hebben of zijn opgebouwd uit één of meerdere horizontaal gemonteerde profielen die onderling niet meer dan 0,30 m uit elkaar liggen en die een hoogte hebben van tenminste:

    • a 50 mm, indien het een bedrijfsauto betreft met een toegestane maximum massa van niet meer dan 12.000 kg of indien het een aanhangwagen, met uitzondering van een middenasaanhangwagen, betreft met een toegestane maximum massa van niet meer dan 10.000 kg;

    • b 0,1 m, indien het een bedrijfsauto betreft met een toegestane maximum massa van meer dan 12.000 kg of indien het een aanhangwagen, met uitzondering van een middenasaanhangwagen, betreft met een toegestane maximum massa van meer dan 10.000 kg.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het derde lid mogen voertuigen met een wisselbare opbouw zijn voorzien van een zijdelingse afscherming die bestaat uit één profiel met een hoogte van ten minste:

    • a 50 mm, indien het een bedrijfsauto betreft met een toegestane maximum massa van niet meer dan 12.000 kg of indien het een aanhangwagen, met uitzondering van een middenasaanhangwagen, betreft met een toegestane maximum massa van niet meer dan 10.000 kg;

    • b 0,1 m, indien het een bedrijfsauto betreft met een toegestane maximum massa van meer dan 12.000 kg of indien het een aanhangwagen, met uitzondering van een middenasaanhangwagen, betreft met een toegestane maximum massa van meer dan 10.000 kg.

Artikel 2.9.25b

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De zijdelingse afscherming, als bedoeld in artikel 2.9.25, eerste lid, onderdeel b, kan onder meer worden gevormd door permanent aanwezige carrosseriedelen, randprofielen, wielafschermingen, accubakken, lucht- of brandstofreservoirs en gereedschapskisten, dan wel door afzonderlijk aangebrachte vormvaste profielen met een hoogte van ten minste 30 mm.

  • 2 De onderrand bevindt zich niet meer dan 1,30 m boven het wegdek.

Artikel 2.9.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voertuigen in gebruik genomen vóór 1 januari 1998 moeten binnen de in artikel 2.9.24 genoemde vlakken aan elke zijkant zijn voorzien van een zijdelingse afscherming, overeenkomstig het tweede lid, waarvan de onderrand zich niet meer dan 1,30 m boven het wegdek mag bevinden.

  • 2 De zijdelingse afscherming kan ondermeer worden gevormd door permanent aanwezige carrosseriedelen, randprofielen, wielafschermingen, accubakken, lucht- of brandstofreservoirs en gereedschapskisten, dan wel door afzonderlijk aangebrachte vormvaste profielen met een hoogte van ten minste van 30 mm.

Artikel 2.9.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De zijdelingse afscherming moet aanwezig zijn op een afstand van niet meer dan 0,12 m binnenwaarts ten opzichte van het breedste punt van het voertuig. Indien het voertuig na het breedste punt in breedte afneemt, moet de afstand van 0,12 m worden gemeten vanaf het verticale raakvlak door het breedste punt en enig raakpunt met een daarachter gelegen voertuigdeel, zoals weergegeven in figuur 31.

Bijlage 49958.png
Figuur 31 Breedte-afname na breedste punt

Artikel 2.9.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in artikel 2.9.25 en artikel 2.9.26 bedoelde zijdelingse afscherming mag zijn onderbroken, echter de onderbreking mag, gemeten in lengterichting:

  • a. niet groter zijn dan 25 mm, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen, of niet groter zijn dan 0,30 m indien de afscherming is aangebracht binnen het in artikel 2.9.24, eerste lid, onderdeel a, sub 2, en de onderdelen b en c, genoemde vlak. In afwijking hiervan is een onderbreking van maximaal 100 mm ter plaatse van de steunpoten, en maximaal 50 mm ter plaatse van het vulopening van het brandstofreservoir toegestaan;

  • b. niet groter zijn dan 0,30 m, indien het voertuig vóór 1 januari 1998 in gebruik is genomen.

Artikel 2.9.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien het voertuig aan beide zijden is voorzien van een afzonderlijk doorlopend spatbord over alle wielen van het samenstel van assen, is ter plaatse van het samenstel voldaan aan de artikelen 2.9.23 tot en met 2.9.28.

Artikel 2.9.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst:

    • a. door middel van visuele controle, en

    • b. door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik, waarbij het volgende in acht moet worden genomen:

      • 1°. het voertuig is op een horizontaal of nagenoeg horizontaal en vlak wegdek geplaatst;

      • 2°. alle wielen zijn in de stand van rechtuitrijden geplaatst;

      • 3°. de banden zijn op de juiste spanning;

      • 4°. indien het een oplegger of middenasaanhangwagen betreft is deze op zodanige wijze op steunen geplaatst dat de laadvloer horizontaal is dan wel overeenkomt met de normale rijstand.

  • 2 Bij de bepaling van de maximale onderbreking, als bedoeld in artikel 2.9.28, wordt een extra onderbreking ten gevolge van het uitschuiven van het voertuig buiten beschouwing gelaten.

Titel 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Zijmarkeringslichten van personenauto's, bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.10.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Zijmarkeringslichten moeten zijn aangebracht aan elke zijkant van het voertuig.

Artikel 2.10.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Zijmarkeringslichten moeten op de volgende wijze zijn geplaatst:

    • a indien het voertuig langer is dan 6,00 m moet ten minste één zijmarkeringslicht zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;

    • b de onderlinge afstand tussen de zijmarkeringslichten mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen;

    • c de afstand van het meest naar voren gelegen zijmarkeringslicht tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen.

    • d de afstand van het meest naar achteren gelegen zijmarkeringslicht tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen.

  • 2 Indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m, dan wel in het kentekenregister of op het kentekenbewijs wordt aangeduid als kaal chassis, mag zich, bij verdeling van de lengte van het voertuig in drie gelijke delen, één zijmarkeringslicht op het voorste derde gedeelte en één zijmarkeringslicht op het achterste derde gedeelte van de lengte van het voertuig bevinden.

Artikel 2.10.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Zijmarkeringslichten moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de zijmarkeringslichten zijn aangebracht op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek.

Artikel 2.10.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst

  • a door middel van visuele controle;

  • b in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

§ 2. Niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.10.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht aan elke zijkant van het voertuig.

Artikel 2.10.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten op de volgende wijze zijn geplaatst:

  • a indien het voertuig langer is dan 6,00 m moet ten minste één retroreflector zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;

  • b de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen;

  • c de afstand van de meest naar voren gelegen retroreflector tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen.

  • d de afstand van de meest naar achteren gelegen retroreflector tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen.

Artikel 2.10.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek.

Artikel 2.10.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst:

  • a door middel van visuele controle, en

  • b door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

§ 3. Aanwijzing bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg die niet behoeven te zijn voorzien van een markering aan de achterzijde

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.10.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De volgende voertuigen behoeven niet te zijn voorzien van een markering aan de achterzijde:

  • a kraanwagens: voertuigen, uitgerust met een hijsinstallatie, die uitsluitend in verband met deze hijsinstallatie kunnen worden gebruikt;

  • b ladderwagens: voertuigen, uitgerust met één of meer, al dan niet uitschuifbare, ladderconstructies, die uitsluitend in verband met deze ladderconstructies kunnen worden gebruikt;

  • c hoogwerkers met bak achter het voertuig: voertuigen, uitgerust met een hefbare werkvloer of werkbak, die bestemd zijn voor het verrichten van werkzaamheden aan hoge objecten en waarvan de werkvloer of werkbak zich in niet geheven stand op geringe hoogte boven het wegdek achter de achterzijde van het voertuig bevindt;

  • d haspelwagens: voertuigen, ingericht voor het vervoer van op haspels opgerolde kabels of slangen;

  • e voertuigen, ingericht voor het vervoeren, laden en lossen van afzetbakken, die bestemd zijn voor het transport van (huis)vuil en die door middel van een ketting worden op- en afgezet;

  • f betonpompen: voertuigen, uitgerust met een pompinstallatie en een bijbehorend buizenstelsel waardoor vloeibaar beton wordt gepompt;

  • g teersproeiers: voertuigen, uitgerust met een installatie waarmee bitumeuze vloeistof op het wegdek kan worden gesproeid;

  • h cartransporters: voertuigen, ingericht voor het vervoer van één of meer voertuigen;

  • i boottrailers: voertuigen, ingericht voor het vervoer van één of meer boten;

  • j voertuigen, ingericht voor het ophalen van huisvuil en ander afval en die hoofdzakelijk aan de achterzijde worden geladen en gelost;

  • k diepladers: aanhangwagens, ingericht voor het vervoer van ondeelbare lading en waarvan de laadvloer zich bevindt op niet meer dan 0,15 m boven het hart van de assen;

  • l semi-diepladers: voertuigen, waarvan de uiterste achterzijde van de laadvloer zich op niet meer dan 0,55 m boven het wegdek bevindt;

  • m bedrijfsauto's, ingericht voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading en voorzien van een draaischamel;

  • n dolly's:

  • o kale chassis: voertuigen zonder carrosserie-opbouw waarvan het gedeelte achter de bestuurdersplaats of bestuurderscabine, slechts bestaat uit het chassis waarop de carrosserie-opbouw alsnog moet worden aangebracht;

  • p voertuigen, ingericht voor het vervoeren, laden en lossen van wissellaadbakken en die aan de achterzijde zijn voorzien van een wegklapbare laadklep.

Artikel 2.10.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

§ 4. Corrosie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.10.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bevestiging van de verlichtingsarmaturen genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moet voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

§ 5. Beschadigingen en bewerkingen van de glazen van verlichtingsarmaturen van personenauto's, bedrijfsauto's, driewielige motorrijtuigen en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.10.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zijn bespoten, geverfd of beplakt.

  • 2 De glazen van de verlichtingsarmaturen aan de achterzijde van het voertuig, met uitzondering van de achteruitrijlichten, mogen geen barsten of gaten vertonen waardoor wit licht naar achteren kan worden gestraald.

Artikel 2.10.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

§ 6. De reflecterende werking van de voor het dimlicht bestemde deel van de koplampreflector van personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.10.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het voor het dimlicht bestemde deel van de koplampreflector mag:

    • a geen roestvorming vertonen;

    • b voor niet meer dan 25% op andere wijze zijn aangetast.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op het horizontale gedeelte van de reflector.

Artikel 2.10.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

§ 7. Retroreflecterende markeringen voor bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg en voor aanhangwagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.10.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Lijn- en contourmarkering dienen op de volgende wijze te zijn geïnstalleerd:

    • a de markering mag ononderbroken of onderbroken worden aangebracht, in geval van onderbroken markering mag de afstand tussen de afzonderlijke delen niet groter zijn dan 50% van de lengte van het kortste deel;

    • b de afstand tussen de markering aan de achterzijde van het voertuig en de verplichte remlichten moet minimaal 200 mm bedragen.

  • 2 Lijnmarkering dient voorts:

    • a parallel of zo veel mogelijk parallel aan het wegdek te worden aangebracht en ten minste 80% van de totale lengte of breedte van het voertuig weer te geven;

    • b op een hoogte van minimaal 250 mm en maximaal 1500 mm boven het wegdek te zijn aangebracht, dan wel, indien dit in verband met de constructie van het voertuig niet anders mogelijk is, maximaal 2100 mm boven het wegdek te zijn aangebracht.

  • 3 Contourmarkering dient voorts: a. zoveel mogelijk de totale omtrek van het voertuig weer te geven; d. waar het betreft de onderste lijn van de markering op een hoogte van minimaal 250 mm en maximaal 1500 mm boven het wegdek te zijn aangebracht.

Artikel 2.10.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het goedkeuringsmerk voor het markeringsmateriaal dient onuitwisbaar te zijn en te zijn vormgegeven overeenkomstig het voorbeeld in figuur 31-a.

Bijlage 49959.png
figuur 31-a Goedkeuringsmerk

Waarbij de volgende codes de daarbij vermelde betekenis hebben:

  • 104 R: aanduiding goedkeuring volgens ECE-Reglement nr. 104; 0001148: variabel typegoedkeuringsnummer;

  • 1: variabele aanduiding van het land dat goedkeuring heeft verleend ("4" is Nederland);

  • C: classificatie van het gebruikte materiaal, waarbij klasse C staat voor goedgekeurd lijn- en contourmarkeringsmateriaal en klasse D en E staan voor goedgekeurd retroreflecterend materiaal dat gebruikt wordt voor de letters en afbeeldingen binnen de contourmarkering.

Artikel 2.10.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

Titel 11. Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Corrosie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.11.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bevestiging van de koppeling genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moet ten aanzien van corrosie voldoen aan titel 2 van dit hoofdstuk.

§ 2. Bijzondere koppelingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.11.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een schotelkoppeling met een verticaal beweegbare pen, mag:

  • a de onvlakheid van de schotel niet meer dan 2,5 mm bedragen;

  • b de diepte van groeven langer dan 100 mm niet meer dan 2,5 mm bedragen.

Artikel 2.11.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen zoals weergegeven in figuur 32, moet de koppelingspen respectievelijk de koppelingsplaat voldoen aan de volgende eisen:

    • a de inwendige diameter van de koppelingspen mag niet meer dan 112 mm bedragen;

    • b binnen een cirkel met een straal van 0,26 m gemeten vanuit het hart van de koppelingspen mag:

      • 1°. de onvlakheid van de koppelingsplaat niet meer dan 2,5 mm bedragen, zoals weergegeven in de figuren 33 en 34;

      • 2°. in de koppelingsplaat geen deuk voorkomen;

      • 3°. de diepte van groeven in de koppelingsplaat langer dan 100 mm niet meer dan 2,5 mm bedragen.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor de van fabriekswege aangebrachte gaten zoals ontwateringsgaten.

Bijlage 49960.png
Figuur 32 Koppelingspen
Bijlage 49961.png
Figuur 33 Onvlakheid koppelingsplaat
Bijlage 49962.png
Figuur 34 Onvlakheid koppelingsplaat

Artikel 2.11.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een haakkoppeling zoals weergegeven in figuur 35:

  • a moet deze zijn voorzien van een goed werkende sluit- en borginrichting;

  • b mag de lengte van de inhaakruimte niet meer dan 49 mm bedragen.

Bijlage 49963.png
Figuur 35 Haakkoppeling

Artikel 2.11.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog welke is bestemd voor een haakkoppeling als genoemd in artikel 2.11.4, moet de diameter van het trekoog ten minste 38 mm bedragen.

Artikel 2.11.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een oplegger met een toegestane maximum massa van meer dan 6000 kg of met een maximum last onder de koppeling van meer dan 3000 kg is voorzien van een 2 inch koppelingspen en indien een oplegger is voorzien van een 3,5 inch koppelingspen mag binnen een cirkel met een straal van 0,45 m gemeten vanuit het hart van de koppelingspen:

    • a de onvlakheid van de koppelingsplaat niet meer dan 3,5 mm bedragen, zoals weergegeven in de figuren 36, 37 en 38;

    • b de diepte van groeven in de koppelingsplaat langer dan 100 mm niet meer dan 2,5 mm bedragen;

    • c in elk kwadrant van de koppelingsplaat, links en rechts achter de koppelingspen, een deuk voorkomen van 5000 mm2 ongeacht de diepte, onverminderd onderdeel f, zoals weergegeven in figuur 39;

    • d in elk kwadrant van de koppelingsplaat, links en rechts voor de koppelingspen, dat is begrensd tot 0,30 m gemeten vanaf de hartlijn van de koppelingspen, een deuk voorkomen van 5000 mm2 ongeacht de diepte, onverminderd onderdeel f, zoals weergegeven in figuur 39;

    • e in het gedeelte aan de voorzijde van de koppelingsplaat, op een afstand van meer dan 0,30 m gemeten vanaf de hartlijn van de koppelingspen, een deuk voorkomen met een diepte van maximaal 7,5 mm, ongeacht de grootte, zoals weergegeven in figuur 39;

    • f in de gedeelten gelegen aan de uiterste linker- en rechterzijde van de koppelingsplaat, met elk een afmeting van 100 mm in breedterichting en 200 mm in lengterichting, geen deuk voorkomen, zoals weergegeven in figuur 39.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor de van fabriekswege aangebrachte gaten zoals ontwateringsgaten.

Bijlage 49964.png
Figuur 36 Onvlakheid koppelingsplaat meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Bijlage 49965.png
Figuur 37 Onvlakheid koppelingsplaat meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Bijlage 49966.png
Figuur 38 Onvlakheid koppelingsplaat meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Bijlage 49967.png
Figuur 39 Verdeling koppelingsplaat

Artikel 2.11.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een oplegger met een toegestane maximum massa van niet meer dan 6000 kg of met een maximum last onder de koppeling van niet meer dan 3000 kg is voorzien van een 2 inch koppelingspen mag binnen een cirkel met een straal van 0,30 m gemeten vanuit het hart van de koppelingspen:

    • a de onvlakheid van de koppelingsplaat niet meer dan 3,5 mm bedragen, zoals weergegeven in de figuren 40, 41 en 42;

    • b de diepte van groeven in de koppelingsplaat langer dan 100 mm niet meer dan 2,5 mm bedragen;

    • c in elk kwadrant van de koppelingsplaat een deuk voorkomen van 5000 mm2 ongeacht de diepte, onverminderd onderdeel d, zoals weergegeven in figuur 43;

    • d in de gedeelten gelegen aan de uiterste linker- en rechterzijde van de koppelingsplaat, met elk een afmeting van 100 mm in breedterichting en 200 mm in lengterichting, geen deuk voorkomen, zoals weergegeven in figuur 43.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor de van fabriekswege aangebrachte gaten zoals ontwateringsgaten.

Bijlage 49968.png
Figuur 40 Onvlakheid koppelingsplaat niet meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Bijlage 49969.png
Figuur 41 Onvlakheid koppelingsplaat niet meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Bijlage 49970.png
Figuur 42 Onvlakheid koppelingsplaat niet meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Bijlage 49971.png
Figuur 43 Verdeling koppelingsplaat

Artikel 2.11.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in deze titel gestelde eisen worden getoetst:

  • a door middel van visuele controle, en

  • b door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Hoofdstuk 3. Permanente eisen niet-keuringsplichtige voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Titel 1. Toepassingsgebied

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Dit hoofdstuk is van toepassing op:

  • a. motorfietsen,

  • b. driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van niet meer dan 400 kg,

  • c. bromfietsen,

  • d. motorrijtuigen met beperkte snelheid,

  • e. landbouwtrekkers,

  • f. fietsen,

  • g. gehandicaptenvoertuigen,

  • h. aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg achter personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen,

  • i. aanhangwagens achter landbouwtrekkers en achter motorrijtuigen met beperkte snelheid,

  • j. aanhangwagens achter fietsen op twee wielen, alsmede

  • k. wagens.

Titel 2. Motorfietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van de in de artikelen 3.2.2 en 3.2.3 genoemde meetapparatuur, waarbij de in artikel 3.2.4 bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.

Artikel 3.2.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De geluidsniveaumeter moet ten minste voldoen aan het bepaalde in Publicatie nr. 651, eerste editie 1979, Geluidsniveaumeters, van de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) voor geluidsniveaumeters met de nauwkeurigheidsklasse Type 1.

  • 2 De calibratiegeluidsbron moet ten minste voldoen aan het bepaalde in Publicatie nr. 942, eerste editie 1988, van de IEC voor calibratiegeluidsbronnen met de nauwkeurigheidsklasse 1.

  • 3 De geluidsniveaumeter en de calibratiegeluidsbron moeten jaarlijks gecalibreerd en getoetst worden aan de eisen bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid. Hiervan moeten verklaringen aanwezig zijn, afgegeven door NMI IJkwezen BV of door een door de minister gemachtigde instelling.

Artikel 3.2.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toerenteller moet een nauwkeurigheid hebben van ten minste 3%.

  • 2 Bij de toerenteller moet een verklaring aanwezig zijn ten aanzien van de nauwkeurigheid, welke niet ouder mag zijn dan twee jaar, afgegeven door NMI IJkwezen BV of door een door de minister gemachtigde instelling.

Artikel 3.2.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De meting vindt plaats in de open lucht.

  • 2 Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.

  • 3 Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00 m afstand van de motorfiets bevinden, met uitzondering van het stuur van de motorfiets, zoals weergegeven in figuur 1. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De motorfiets wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.

  • 4 De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB(A) beneden het geluidsniveau zijn gelegen dat in het kentekenregister wordt vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.

  • 5 Voor aanvang van de meting moet de motor van de motorfiets op bedrijfstemperatuur worden gebracht.

  • 6 De meting vindt plaats bij een stilstaande motorfiets.

Bijlage 49972.png
Figuur 1 Afmetingen proefterrein

Artikel 3.2.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • a voor aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging "F" (voorheen aangeduid met "Fast") en de frequentieweging "A", bedoeld in de in artikel 3.2.2, eerste lid, genoemde IEC publicatie;

  • b de motor is op bedrijfstemperatuur indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • c indien het niet mogelijk is de overbrenging te ontkoppelen, moet het aangedreven wiel vrij kunnen draaien;

  • d aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gecalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een calibratiegeluidsbron, welke voldoet aan artikel 3.2.2, tweede en derde lid;

  • e de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de calibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • f de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 2:

    • 1°. ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;

    • 2°. het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m (waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan);

    • 3°. de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt; de microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de motorfiets het grootst is;

    • 4°. indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, aangesloten op eenzelfde geluiddemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de motorfiets of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;

  • g

    • 1 het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende motorfiets is vermeld indien in het kentekenregister een dB(A)waarde en een toerental zijn vermeld.

    • 2 Indien in het kentekenregister geen dB(A)waarde is vermeld, maar wel het toerental waarbij het maximumvermogen van de betreffende motorfiets wordt bereikt (toerental n), is vermeld, dan wordt de waarde vastgesteld op:

      • 3/4 n, indien toerental n lager dan of gelijk is aan 5000 omwentelingen/minuut; en

      • ½ n, indien toerental n hoger is dan 5000 omwentelingen/minuut.

    • 3 In de overige gevallen wordt de waarde vastgesteld volgens onderstaande tabel:

      Bouwjaar voor 1960:

      2-takt: 2250 omwentelingen/minuut;

      4-takt: 2000 omwentelingen/minuut.

      Bouwjaar vanaf 1960:

      2-takt: 4500 omwentelingen/minuut;

      4-takt: 4000 omwentelingen/minuut.

  • h na het bereiken van de in onderdeel g vermelde waarde wordt de gashandel snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode, waarin het toerental constant wordt gehouden, en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • i er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°. de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°. de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°. alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°. als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Bijlage 49973.png
Figuur 2 Plaatsing microfoon

§ 2. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen mogen niet zijn voorzien van banden met de vermelding "NOT FOR HIGHWAY USE" of van banden waarop de letters "NHS" (Not for Highway Service) achter de maataanduiding zijn vermeld.

  • 2 Indien het voorwiel is voorzien van een radiaalband, mag het achterwiel niet zijn voorzien van een diagonaalband.

  • 3 Banden waarop de draairichting door middel van een pijl is aangegeven, moeten dienovereenkomstig zijn aangebracht.

Titel 3. Driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van niet meer dan 400 kg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van niet meer dan 400 kg moeten voldoen aan de in hoofdstuk 2 ten aanzien van driewielige motorrijtuigen opgenomen eisen.

Titel 4. Bromfietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Goedkeuringsmerk bromfiets en bromfietsmotor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het goedkeuringsmerk moet voldoen aan artikel 3.4.2.

Artikel 3.4.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het goedkeuringsmerk is samengesteld uit de aanduiding NL, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

  • 2 De in het eerste lid genoemde letter is:

    • a voor bromfietsen op twee wielen die zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van meer dan 25 km per uur: één van de letters A, B, K, L, P of T;

    • b voor bromfietsen op drie wielen die zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van meer dan 25 km per uur: één van de letters D, M of N;

    • c voor bromfietsmotoren die zijn geconstrueerd voor een maximumsnelheid van meer dan 25 km per uur: één van de letters B of D;

    • d voor bromfietsen op twee wielen die zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van niet meer dan 20 km per uur: de letter R;

    • e voor bromfietsen op twee wielen die zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van niet meer dan 25 km per uur: één van de letters S, U, V of W;

    • f voor bromfietsen op drie wielen die zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van niet meer dan 25 km per uur: één van de letters X, Y, of Z.

    • g voor bromfietsen met vier wielen die zijn geconstrueeerd voor een maximum snelheid van niet meer dan 45 km per uur: één van de letters H of J.

  • 3 De letter en het volgnummer zijn naast of onder de NL aanduiding geplaatst.

  • 4 De afmetingen van het goedkeuringsmerk moeten overeenstemmen met figuur 3.

Bijlage 49974.png
Figuur 3 Goedkeuringsmerken bromfietsen

§ 2. Wijze waarop het goedkeuringsmerk moet zijn aangebracht

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het goedkeuringsmerk moet zijn ingeslagen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, mag het goedkeuringsmerk genoemd in artikel 3.4.2, bij bromfietsen die behoren tot een type dat vóór 1 januari 1972 is goedgekeurd, zijn aangebracht door middel van een sticker op het frame of op de beplating van het frame.

§ 3. Gele en oranje plaat en gele en oranje vlakken

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De gele plaat en de gele vlakken moeten van een heldere gele kleur zijn.

  • 2 De oranje plaat en de oranje vlakken moeten van een duidelijk van helder geel te onderscheiden oranje kleur zijn.

  • 3 De gele en oranje plaat moeten van een rechthoekige of nagenoeg rechthoekige vorm zijn en afgeronde hoeken hebben. De gele en oranje vlakken moeten van een rechthoekige vorm zijn.

  • 4 De plaat moet een lengte van ongeveer 0,16 m en een hoogte van ongeveer 0,06 m hebben. De vlakken moeten een lengte van 0,16 m en een breedte van 0,06 m hebben en moeten zijn voorzien van een zwart kader met een breedte van 0,5 cm.

§ 4. Wijze waarop de plaat of de vlakken moeten zijn aangebracht

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De gele of oranje plaat moet op of dicht boven het voorspatbord van de bromfiets zijn aangebracht. De gele of oranje vlakken moeten aan weerszijden op het voorspatbord van de bromfiets zijn aangebracht.

  • 2 Indien de bromfiets moet zijn voorzien van twee gele of twee oranje platen, moeten deze platen symmetrisch ten opzichte van het midden van het voertuig, zo dicht mogelijk bij de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht.

  • 3 De platen moeten met de lange zijde in de lengterichting van de bromfiets zijn aangebracht en moeten aan weerszijden van het voertuig goed zichtbaar zijn. De vlakken moeten met de lange zijde in de lengterichting van de bromfiets symmetrisch zijn aangebracht zodat aan weerszijden van het voorspatbord een vlak goed zichtbaar is.

Afdeling 2. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.6a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De door de constructie bepaalde maximum snelheid wordt gemeten door meting van het vermogen aan het aangedreven wiel, met dien verstande dat het vermogen wordt herleid tot de door de constructie bepaalde maximum snelheid overeenkomstig de tabel in bijlage 6 bij deze regeling.

Artikel 3.4.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het vermogen wordt gemeten met behulp van een rollenbank die voldoet aan artikel 3.4.8.

  • 2 De voorste zitplaats of de enkele zitplaats van de bromfiets, bedoeld in artikel 5.6.8, eerste lid, van het Voertuigreglement wordt belast met ten minste 75 kg; de zitplaats van de bromfiets, bedoeld in artikel 5.6.8 , tweede lid, van het Voertuigreglement wordt niet belast.

  • 3 Bij in werking zijnde motor wordt bij die versnelling waarbij het grootste vermogen wordt afgegeven, de gastoevoer zover geopend, dat de rollenbank een maximale waarde aangeeft.

  • 4 Bij de meting moet de bromfietsmotor voldoende worden gekoeld.

  • 5 Indien de weerstand van de rollenbank wordt opgewekt door middel van een ventilator, mag de inlaatopening van deze ventilator niet naar de wind zijn gericht.

  • 6 De band die op de rollen van de rollenbank wordt geplaatst om het vermogen te meten, moet op de juiste spanning zijn.

Artikel 3.4.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De rollenbank moet een meetbereik hebben van 0,1 kW tot en met 2,0 kW.

  • 2 De twee rollen van de rollenbank, waarop het aangedreven wiel van de bromfiets wordt geplaatst, moeten voldoen aan de volgende eisen:

    • a diameter: 100,00 mm ± 0,05 mm;

    • b slingering: maximaal 0,1 mm ten opzichte van de draaiingsas;

    • c hartafstand van de rollen: 200,00 mm ± 0,5 mm;

    • d oppervlakte staal: mat verchroomd, oppervlakteruwheid: 0,8 mm.

  • 3 De rollen moeten onderling gekoppeld zijn.

  • 4 Het vermogen moet worden aangegeven door een aanwijsinrichting die door de rollen wordt aangedreven.

  • 5 De rollenbank moet aan het aangedreven wiel van de bromfiets een weerstand bieden die ongeveer overeenkomt met de weerstand die tijdens het rijden met de bromfiets wordt ondervonden. Hieraan wordt voldaan indien voor elke waarde van de omtreksnelheid (v), uitgedrukt in m/s, van de rollen het door de rollenbank opgenomen vermogen (P), uitgedrukt in kW, gelegen is tussen de navolgende waarden:

    Pmin = (0,17 v3 + 4v).10-3

    Pmax= (0,17 v3+ 12v).10-3

  • 6 Het door de rollenbank aangegeven vermogen mag ten opzichte van het door de rollenbank opgenomen vermogen niet meer afwijken dan in onderstaande tabel is aangegeven.

     

    Opgenomen

    Toegestane

     

    vermogen

    afwijking

     

    P (kW)

    (kW)

     

    0,1 P ≥ 0,5

    0,025 kW + 10% P

     

    0,5 < P ≤ 2,0

    0,050 kW + 5% P

         
  • 7 De rollenbank moet zijn voorzien van een inrichting waarmee kan worden voorkomen dat de bromfiets tijdens de meting van de rollenbank raakt. De daartoe aangebrachte inrichting mag niet weerstandsverhogend werken op het wiel waaraan het vermogen van de bromfiets wordt vastgesteld.

  • 8 Het vermogen kan analoog of digitaal worden aangegeven. Bij analoge aanwijzing moet de aanwijsinrichting zijn uitgevoerd zoals weergegeven in figuur 4.

  • 9 De rollenbank moet deugdelijk zijn uitgevoerd en in goede staat van onderhoud verkeren.

Bijlage 49975.png
Figuur 4 Wijzerplaat

Artikel 3.4.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor iedere rollenbank moet een verklaring zijn afgegeven door NMI IJkwezen B.V, uit welke verklaring blijkt dat de rollenbank voldoet aan artikel 3.4.8.

  • 2 De verklaring is, onverminderd het derde lid, geldig voor een tijdvak van een jaar.

  • 3 De verklaring verliest haar geldigheid bij herstelling of verandering van de rollenbank, indien deze herstelling of verandering op het meetresultaat van invloed kan zijn.

§ 2. Wijze van meten van het geluidsniveau

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van de in artikel 3.4.11 genoemde meetapparatuur, waarbij de in artikel 3.4.12 bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.

Artikel 3.4.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De geluidsniveaumeter moet ten minste voldoen aan het bepaalde in Publicatie nr. 651, eerste editie 1979, Geluidsniveaumeters, van de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) voor geluidsniveaumeters met de nauwkeurigheidsklasse Type 1.

  • 2 De calibratiegeluidsbron moet ten minste voldoen aan het bepaalde in Publicatie nr. 942, eerste editie 1988, van de IEC voor calibratiegeluidsbronnen met de nauwkeurigheidsklasse 1.

  • 3 De geluidsniveaumeter en de calibratiegeluidsbron moeten jaarlijks gecalibreerd en getoetst worden aan de eisen bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid. Hiervan moeten verklaringen aanwezig zijn, afgegeven door NMI IJkwezen BV of door een door de minister gemachtigde instelling.

Artikel 3.4.11a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 1. Voor de meting van het geluidsniveau van bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, zesde lid, van het Voertuigreglement, moet de toerenteller een nauwkeurigheid hebben van ten minste 3%.

  • 2 Bij de toerenteller moet een verklaring aanwezig zijn ten aanzien van de nauwkeurigheid, welke niet ouder mag zijn dan twee jaar, en is afgegeven door NMI IJkwezen BV of door een door de Minister van Verkeer en Waterstaat gemachtigde instelling.

Artikel 3.4.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De meting vindt plaats in de open lucht.

  • 2 Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.

  • 3 Voor de meting van het geluidsniveau van bromfietsen:

    • a als bedoeld in artikel 5.6.11, vijfde lid, van het Voertuigreglement, mogen zich binnen een straal van 2,00 m van de microfoon van de geluidsniveaumeter, zoals weergegeven in figuur 5, geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting, waarbij de bromfiets op zodanige wijze wordt geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt;

    • b als bedoeld in artikel 5.6.11, zesde lid, van het Voertuigreglement, moet het proefterrein minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00 m afstand van de bromfiets bevinden, met uitzondering van het stuur van de bromfiets, zoals weergegeven in figuur 5a, waarbij geldt dat zich binnen deze rechthoek geen personen of voorwerpen mogen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting en de bromfiets op zodanige wijze binnen de rechthoek wordt geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.

  • 4 De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven moeten ten minste 10 dB(A) beneden het gestelde maximum geluidsniveau zijn gelegen. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.

  • 5 Voor aanvang van de meting moet de motor van de bromfiets op bedrijfstemperatuur worden gebracht.

  • 6 De meting vindt plaats bij een stilstaande bromfiets.

Bijlage 49976.png
Figuur 5 Plaatsing microfoon
Bijlage 49977.png
Figuur 5a Afmetingen proefterrein

Artikel 3.4.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • a voor aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging "F" (voorheen aangeduid met "Fast") en de frequentieweging "A", bedoeld in de in artikel 3.4.11, eerste lid, genoemde IEC publicatie;

  • b de motor is op bedrijfstemperatuur indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • c indien het niet mogelijk is de overbrenging te ontkoppelen, moet het aangedreven wiel vrij kunnen draaien.

  • d aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gecalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een calibratiegeluidsbron, welke voldoet aan artikel 3.4.11, tweede lid en derde lid;

  • e de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de calibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • f voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vijfde lid, van het Voertuigreglement: de microfoon van de geluidsniveaumeter wordt gericht naar de uitlaatmonding op niet minder dan 0,50 m afstand van het hart van de uitlaatmonding, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan, in een vlak nagenoeg loodrecht op de richting van de gasstroom, op nagenoeg dezelfde hoogte boven het wegdek als de uitlaatmonding; indien deze hoogte minder dan 0,20 m is, wordt de microfoon op een hoogte van 0,20 m boven het wegdek gehouden;

  • g voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, zesde lid, van het Voertuigreglement: de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 5b:

    • 1°. ter hoogte van de uitlaatmonding, doch in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;

    • 2°. het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;

    • 3°. de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt, waarbij de microfoon zo is geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de bromfiets het grootst is;

    • 4°. indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, aangesloten op eenzelfde geluiddemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de bromfiets of zich het hoogst boven het wegdek bevindt, met dien verstande dat indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting wordt verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;

  • h voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vijfde lid van het Voertuigreglement:

    • 1°. tijdens de meting wordt de gastoevoer geheel geopend, waarbij het toerental van de motor de maximum waarde moet bereiken, en snel gesloten;

    • 2°. de meting wordt zodanig verricht dat de tijd tussen het begin van het openen van de gastoevoer en het begin van het sluiten daarvan ten minste 2 seconden bedraagt. De geluidsmeting omvat ook de gehele duur van de vermindering van het toerental, tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • i voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, zesde lid, van het Voertuigreglement:

    • 1°. het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die op de constructieplaat voor de desbetreVende bromfiets is vermeld;

    • 2°. na het bereiken van de in onderdeel 1° bedoelde waarde, wordt de gastoevoer snel gesloten. De geluidsmeting omvat ook de gehele duur van de vermindering van het toerental, tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • j er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°. de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°. de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°. alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°. als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Bijlage 49978.png
Figuur 5b Plaats van de microfoon

Titel 5. Motorrijtuigen met beperkte snelheid

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 6.

Bijlage 49979.png
Figuur 6

Titel 6. Landbouwtrekkers

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 7.

Bijlage 49980.png
Figuur 7

Titel 7. Fietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Niet-driehoekige rode retroreflectoren, witte of gele retroreflectoren aan de wielen alsmede achterlichten moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding NL, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Artikel 3.7.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Banden waarvan de zijkanten zijn voorzien van retroreflecterend materiaal, moeten zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 8.

Bijlage 49981.png
Figuur 8

Titel 8. Gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een elektromotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.8.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 9.

Bijlage 49982.png
Figuur 9

Titel 9. Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg doch niet meer dan 3500 kg, achter personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg doch niet meer dan 3500 kg moeten voldoen aan de in hoofdstuk 2 ten aanzien van aanhangwagens opgenomen eisen, met uitzondering van de artikelen 2.7.2 tot en met 2.7.4, 2.8.41 tot en met 2.8.54, alsmede de artikelen 2.8.56 en 2.10.9.

Titel 10. Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 750 kg achter personenauto's, achter bedrijfsauto's en achter driewielige motorrijtuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.10.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Zijmarkeringslichten moeten zijn aangebracht aan elke zijkant van het voertuig.

  • 2 Zijmarkeringslichten moeten in de lengterichting van het voertuig als volgt zijn aangebracht:

    • a ten minste één zijmarkeringslicht moet zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;

    • b de onderlinge afstand tussen de zijmarkeringslichten mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat door de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen;

    • c de afstand van het meest naar voren gelegen zijmarkeringslicht tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 3,00 m bedragen;

    • d de afstand van het meest naar achter gelegen zijmarkeringslicht tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen.

  • 3 Zijmarkeringslichten moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien het door de constructie van het voertuig niet mogelijk is de zijmarkeringslichten aan te brengen op een hoogte van niet meer dan 1,50 m boven het wegdek, mogen zij op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

§ 2. Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.10.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Kogelkoppelingen moeten zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 10.

Bijlage 49983.png
Figuur 10

Titel 11. Aanhangwagens achter landbouwtrekkers en achter motorrijtuigen met beperkte snelheid

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.11.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 11.

Bijlage 49984.png
Figuur 11

Titel 12. Aanhangwagens achter fietsen op twee wielen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.12.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Niet-driehoekige rode retroreflectoren, witte of gele retroreflectoren aan de wielen alsmede achterlichten moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding NL, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Artikel 3.12.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Banden waarvan de zijkanten zijn voorzien van retroreflecterend materiaal moeten zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 12.

Bijlage 49985.png
Figuur 12

Titel 13. Wagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.13.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 13.

Bijlage 49986.png

Artikel 3.13.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding NL, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Hoofdstuk 4. Gebruikseisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De linker- en rechterbuitenspiegel moeten zo zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding het vereiste gezichtsveld heeft.

Artikel 4.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De linkerbuitenspiegel van het motorrijtuig, met uitzondering van een motorfiets, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 1 of 2, waarbij de bestuurder:

  • a een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50 m naast het meest links gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • b een deel van de linkerzijde van de lading of aanhangwagen, en

  • c de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Bijlage 49987.png
Figuur 1 Linkerbuitenspiegel
Bijlage 49988.png
Figuur 2 Linkerbuitenspiegel

Artikel 4.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De rechterbuitenspiegel van een personenauto of een bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van goederen, die na 30 september 1988 in gebruik is genomen, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 3 of 4, waarbij de bestuurder:

  • a een punt op het wegdek, gelegen op 20,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • b een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en

  • c de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Bijlage 49989.png
Figuur 3 Rechterbuitenspiegel
Bijlage 49990.png
Figuur 4 Rechterbuitenspiegel

Artikel 4.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De rechterbuitenspiegel van een personenauto of bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van goederen, die vóór 1 oktober 1988 in gebruik is genomen, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee een gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 5 of 6, waarbij de bestuurder:

  • a een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • b een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en,

  • c de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Bijlage 49991.png
Figuur 5
Bijlage 49992.png
Figuur 6

Artikel 4.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De rechterbuitenspiegel van een bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, en van een bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 7 of 8, waarbij de bestuurder:

  • a een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 0,75 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • b een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • c een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en

  • d de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Bijlage 49993.png
Figuur 7
Bijlage 49994.png
Figuur 8

§ 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De markering van in de lengte uitstekende lading moet bestaan uit:

  • a een vierkant bord van ten minste 0,42 m bij 0,42 m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07 m en niet meer dan 0,10 m, en

  • b een rood licht, indien de lading bij nacht wordt vervoerd.

Artikel 4.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het bord bedoeld in artikel 4.6 wordt aangebracht in een verticaal vlak loodrecht op de lengte-as van het voertuig, waarbij de afstand van het wegdek tot de onderzijde van het bord niet minder dan 0,35 m, en tot de bovenzijde niet meer dan 1,70 m bedraagt.

  • 2 Het rode licht, bedoeld in artikel 4.6 wordt aangebracht aan de achterzijde van de uitstekende lading.

Artikel 4.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De markering van in de breedte uitstekende lading moet bestaan uit:

  • a een vierkant bord van ten minste 0,42 m bij 0,42 m, of een rechthoekig bord van ten minste 0,28 m bij 0,56 m of 0,14 m bij 0,80 m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07 m en niet meer dan 0,10 m, en

  • b een wit en een rood licht, indien de lading bij nacht wordt vervoerd.

Artikel 4.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het bord bedoeld in artikel 4.8 wordt aangebracht in een verticaal vlak loodrecht op de lengte-as van het voertuig, waarbij de afstand van het wegdek tot de onderzijde van het bord niet minder dan 0,35 m, en tot de bovenzijde niet meer dan 1,70 m bedraagt, zoals weergegeven in figuur 9.

    Bijlage 49995.png
    Figuur 9
  • 2 Het bord wordt aan de voor- en achterzijde van de in de breedte uitstekende lading aangebracht, zodanig dat zoveel mogelijk de grootste breedte wordt aangegeven, zonder dat het bord de breedte vergroot.

  • 3 Het witte en het rode licht, bedoeld in artikel 4.8 worden zodanig aan de voorzijde onderscheidenlijk achterzijde van het voertuig of de lading aangebracht, dat zij zoveel mogelijk de grootste breedte van de lading aangeven waarbij de afstand tot de lichten gemeten vanaf het breedste punt van de lading naar binnen toe niet meer dan 0,10 m bedraagt.

  • 4 Het witte en het rode licht moeten duidelijk zichtbaar zijn voor het tegemoetkomende respectievelijk achteropkomende verkeer.

§ 3. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Achterlichten van fietsen en aanhangwagens achter fietsen moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding NL, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 november 1994, nr. R 185867, houdende permanente eisen voor voertuigen (Supplement bij Stcrt. 231), wordt ingetrokken.

Artikel 5.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 5.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling permanente eisen.

Deze regeling zal in een bijlage bij de Staatscourant worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Bijlage 1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bijlage behorend bij de artikelen 2.2.3 tot en met 2.2.5

Roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat

Algemene bouwwijze van het voertuig

roest- schadegradatie

beoordelingsprincipe volgens paragraaf 2, artikel ..

Langs- en dwarsliggers

Dwarsliggers

dwarsbalk achter achterwielophanging bij

6E

2.2.5

motor achterin

dwarsbalk vóór voorwielophanging

6E

hoofddwarsbalk

6E

2.2.5

hulpdwarsbalk

4E

2.2.5

balkje ter versteviging van een plaatdeel

1E

2.2.5

en niet bevestigd aan een andere balk of

ander plaatdeel

Langsliggers

dorpel: de dorpellengte is de onderzijde

van een deur respectievelijk twee deuren

indien geen tussenstijl aanwezig is. Indien

een tussenstijl aanwezig is en de twee

deuren sluiten niet geheel aan, moet voor

de lengtebepaling het gedeelte tussen de

deuren in twee helften worden verdeeld.

Iedere helft wordt bij de lengte van de ene

respectievelijk de andere dorpel opgeteld.

6E

2.2.5

Eindlangsbalk

eindlangsbalk: de lengte van de

8E

2.2.5

eindlangsbalk wordt gemeten vanaf de

achterzijde van de balk tot het begin van

het horizontale deel van de bodemplaat.

bevestiging aan bodemplaat of laadvloer

8E

2.2.10

Frontlangsbalk

frontlangsbalk: de lengte van de

8E

2.2.5

frontlangsbalk wordt gemeten vanaf de

voorzijde van de balk tot het begin van

het horizontale deel van de bodemplaat.

bevestiging aan bodemplaat of schutbord

8E

2.2.10

hoofdlangsbalk

6E

2.2.5

hulplangsbalk

4E

2.2.5

Subframe

subframe voor of achter

6E

2.2.5

bevestiging subframe per punt aan

6E

2.2.10

carrosserie of balk

Begin- en eindstukken van een balk die buiten de

1E

2.2.5

vastgestelde lengte vallen met een maximum van 150 mm

Deurstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1

6E

2.2.5

Raamstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1

6E

2.2.5

Bijlage 49996.png
Figuur 1 Lengte deurstijl en raamstijl

Plaatdelen

roestschade-gradatie

beoordelingsprincipe volgens paragraaf 2, artikel ..

Bodemplaatsectie

8E

2.2.6

2.2.7

Deurplaat

1E

2.2.9

Kofferbodem

4E

2.2.9

Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of

8E

2.2.9

koppelinrichting (trekhaak)

Kofferdeksel

1E

2.2.9

Motorkap

1E

2.2.9

Plaatdeel waaraan verlichtingsarmatuur is bevestigd

4E

2.2.9

Schutbord

4E

2.2.9

Schoorplaat (verstevigingsplaat) tussen schutbord of

6E

2.2.9

deurstijl en bovenzijde wielkast

Voorste of achterste buitenscherm

4E

2.2.9

Schroefveerkoker

Bevestiging schroefveerkoker

8E

2.2.10

Wielkast

Wielkast

8E

2.2.8

Wielkast ter plaatse van voorwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer

 

bevestiging aan bovenzijde

6E

2.2.8

 

bevestiging aan schutbord

6E

2.2.8

 

bevestiging aan onderzijde

6E

2.2.8

Wielkast ter plaatse van achterwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer

 

bevestiging aan buitenscherm

4E

2.2.8

 

bevestiging van de helften van de wielkast

6E

2.2.8

 

bevestiging aan bodemplaat of kofferbodem

6E

2.2.8

Wielkast ter plaatse van achterwiel zonder bevestiging van de schokdemper of schroefveer

bevestiging van de helften van de wielkast

4E

2.2.8

Motor

Totale motorbevestiging

8E

2.2.10

Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis

8E

2.2.10

Krachtoverbrenging

Bevestiging per punt van de aandrijving

8E

2.2.10

Assen

Bevestiging van de reactie-arm of panhardstang

8E

2.2.10

Bevestiging van het bovenste of onderste

8E

2.2.10

wielgeleidingselement

Ophanging

Bevestiging van de schokdemper

6E

2.2.10

Bevestiging van de veer

8E

2.2.10

Bevestiging van de veerhand of veerschommel

8E

2.2.10

Stuurinrichting

Bevestiging van de hulppitmanarm

8E

2.2.10

Bevestiging van het stuurhuis per bout

8E

2.2.10

Bevestiging van de overige onderdelen

8E

2.2.10

Reminrichting

Bevestiging van de hoofdremcilinder

8E

2.2.10

Bevestiging van het rempedaal

8E

2.2.10

Carrosserie

Bevestiging per punt van de autogordel

8E

2.2.10

Deursloten en -scharnieren

bevestiging van de scharnieren dan wel

6E

2.2.10

geleiding schuifdeur per deur

bevestiging van de sloten per deur

6E

2.2.10

Indien de autogordel aan de deur is

gemonteerd:

bevestiging van de scharnieren dan wel

8E

2.2.10

geleiding schuifdeur per deur

bevestiging van de sloten per deur

8E

2.2.10

Motorkap of kofferdeksel aan voorzijde voertuig

totale bevestiging van de scharnieren

6E

2.2.10

totale bevestiging van de sloten

6E

2.2.10

Zitplaatsen

bevestiging per punt van de zitplaats

6E

2.2.10

Indien de autogordel aan de zitplaats is

bevestigd:

bevestiging per punt van de zitplaats

8E

2.2.10

Verlichting

Bevestiging van het verlichtingsarmatuur

4E

2.2.10

Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen

Bevestiging per punt van de koppelinrichting voor een

8E

2.2.10

aanhangwagen

Bijlage 2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bijlage behorend bij artikel 2.2.13, eerste lid

Langs- en dwarsliggers

Te beoordelen langs- en dwarsliggers

Maximum toegestane dikteafname van het materiaal ten opzichte van de oorspronkelijke dikte

Alle Dwarsliggers

30%

Alle Dwarsliggers

20%

Alle profielen die deel uitmaken van een ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat

20%

Bijlage 3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bijlage behorend bij de artikelen 2.2.15 tot en met 2.2.17

Roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel

Algemene bouwwijze van het voertuig

roestschadegradatie

beoordelingsprincipe volgens paragraaf 2, artikel …

Totale bevestiging van de personenruimte en niet-kantelbare

8E

2.2.19

cabine aan het chassis

Kantelcabine

 

totale bevestiging van de vergrendeling

6E

2.2.19

 

totale bevestiging van de scharnieren

6E

2.2.19

Deurstijl

4E

2.2.17

Dorpel: de dorpellengte is de lengte tussen de deurstijlen

4E

2.2.17

per deuropening.

Hoofdlangsbalk

6E

2.2.17

Hoofddwarsbalk

6E

2.2.17

Hulplangsbalk

4E

2.2.17

Hulpdwarsbalk

4E

2.2.17

Balkje zonder dragende functie, ter versteviging van een

1E

2.2.17

plaatdeel

Plaatdelen

Bodemplaat ter plaatse van "voetsteun"

4E

2.2.18

Deurplaat

1E

2.2.18

Kofferbodem

4E

2.2.18

Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of

8E

2.2.18

koppelinrichting

Kofferdeksel

1E

2.2.18

Motorkap

1E

2.2.18

Plaatdeel waaraan verlichtingsarmatuur is bevestigd

4E

2.2.18

Schutbord

2E

2.2.18

Voorste of achterste buitenscherm

2E

2.2.18

Wielkast

2E

2.2.18

Raamstijl

4E

2.2.17

Motor

Totale motorbevestiging

8E

2.2.19

Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis

8E

2.2.19

Krachtoverbrenging

Bevestiging per punt van de aandrijving

8E

2.2.19

Assen

Bevestiging van de reactie-arm of panhardstang

8E

2.2.19

Bevestiging van het bovenste of onderste

8E

2.2.19

wielgeleidingselement

Ophanging

Bevestiging van de schokdemper

6E

2.2.19

Bevestiging van de veer

8E

2.2.19

Bevestiging van de veerhand of veerschommel

8E

2.2.19

Stuurinrichting

Bevestiging van de hulppitmanarm

8E

2.2.19

Bevestiging van het stuurhuis per bout

8E

2.2.19

Bevestiging van de overige onderdelen

8E

2.2.19

Reminrichting

Bevestiging van de hoofdremcilinder

8E

2.2.19

Bevestiging van het rempedaal

8E

2.2.19

Carrosserie

Bevestiging per punt van de autogordel

8E

2.2.19

Deursloten en -scharnieren

bevestiging van de scharnieren dan wel

6E

2.2.19

geleiding schuifdeur per deur

bevestiging van de sloten per deur

6E

2.2.19

Indien de autogordel aan de deur is

gemonteerd:

bevestiging van de scharnieren dan wel

8E

2.2.19

geleiding schuifdeur per deur

bevestiging van de sloten per deur

8E

2.2.19

Motorkap of kofferdeksel aan voorzijde voertuig

totale bevestiging van de scharnieren

6E

2.2.19

totale bevestiging van de sloten

6E

2.2.19

Zitplaatsen

bevestiging per punt van de zitplaats

6E

2.2.19

Indien de autogordel aan de zitplaats is

bevestigd:

bevestiging per punt van de zitplaats

8E

2.2.19

Verlichting

Bevestiging van het verlichtingsarmatuur

4E

2.2.19

Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen

Bevestiging per punt van de koppelinrichting

8E

2.2.19

voor een aanhangwagen

Bijlage 4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bijlage behorend bij artikel 2.6.1

Loadindex

LI

Max. last

LI

Max. last

LI

Max. Last

LI

Max. last

 

(kg)

 

(kg)

 

(kg)

 

(kg)

0

45

51

195

101

825

151

3450

1

46,2

52

200

102

850

152

3550

2

47,5

53

206

103

875

153

3650

3

48,7

54

212

104

900

154

3750

4

50

55

218

105

925

155

3875

5

51,5

56

224

106

950

156

4000

6

53

57

230

107

975

157

4125

7

54,5

58

236

108

1000

158

4250

8

56

59

240

109

1030

159

4375

9

58

60

250

110

1060

160

4500

10

60

61

257

111

1090

161

4625

11

61,5

62

265

112

1120

162

4750

12

63

63

272

113

1150

163

4875

13

65

64

280

114

1180

164

5000

14

67

65

290

115

1215

165

5150

15

69

66

300

116

1250

166

5300

16

71

67

307

117

1285

167

5450

17

73

68

315

118

1320

168

5600

18

75

69

325

119

1360

169

5800

19

77,5

70

335

120

1400

170

6000

20

80

71

345

121

1450

171

6150

21

82,5

72

355

122

1500

172

6300

22

85

73

365

123

1550

173

6500

23

87,5

74

375

124

1600

174

6700

24

90

75

387

125

1650

175

6900

25

92,5

76

400

126

1700

176

7100

26

95

77

412

127

1750

177

7300

27

97,5

78

425

128

1800

178

7500

28

100

79

437

129

1850

179

7750

29

103

80

450

130

1900

180

8000

30

106

81

462

131

1950

181

8250

31

109

82

475

132

2000

182

8500

32

112

83

487

133

2060

183

8750

33

115

84

500

134

2120

184

9000

34

118

85

515

135

2180

185

9250

35

121

86

530

136

2240

186

9500

36

125

87

545

137

2300

187

9750

37

128

88

560

138

2360

188

10000

38

132

89

580

139

2430

189

10300

39

136

90

600

140

2500

190

10600

40

140

91

615

141

2575

191

10900

41

145

92

630

142

2650

192

11200

42

150

93

650

143

2725

193

11500

43

155

94

670

144

2800

194

11800

44

160

95

690

145

2900

195

12150

45

165

96

710

146

3000

196

12500

46

170

97

730

147

3075

197

12850

47

175

98

750

148

3150

198

13200

48

180

99

775

149

3250

199

13600

49

185

100

800

150

3350

200

14000

Bijlage 5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bijlage behorend bij artikel 2.6.1

Variatie in aslast

Snelheid (km/uur)

Variatie in aslast (%)

Alle load indices

Load indices4 ≥ 122

Load indices4 ≤ 121

Snelheidssymbool

Snelheidssymbool

Snelheidssymbool

F

G

J

K

L

M

L

M

N

P

05

+150

+150

+150

+150

+150

+150

+110

+110

+110

+110

55

+110

+110

+110

+110

+110

+110

+90

+90

+90

+90

10 5

+80

+80

+80

+80

+80

+80

+75

+75

+75

+75

15 5

+65

+65

+65

+65

+65

+65

+60

+60

+60

+60

20 5

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

25 5

+35

+35

+35

+35

+35

+35

+42

+42

+42

+42

30 5

+25

+25

+25

+25

+25

+25

+35

+35

+35

+35

35 5

+19

+19

+19

+19

+19

+19

+29

+29

+29

+29

40 5

+15

+15

+15

+15

+15

+15

+25

+25

+25

+25

45

+13

+13

+13

+13

+13

+13

+22

+22

+22

+22

50

+12

+12

+12

+12

+12

+12

+20

+20

+20

+20

55

+11

+11

+11

+11

+11

+11

+17,5

+17,5

+17,5

+17,5

60

+10

+10

+10

+10

+10

+10

+15,0

+15,0

+15,0

+15,0

65

+7,5

+8,5

+

+8,5

+8,5

+8,5

+13,5

+13,5

+13,5

+13,5

70

+5,0

+7,0

8,5

+7,0

+7,0

+7,0

+12,5

+12,5

+12,5

+12,5

75

+2,5

+5,5

+

+5,5

+5,5

+5,5

+11,0

+11,0

+11,0

+11,0

80

0

+4,0

7,0

+4,0

+4,0

+4,0

+10,0

+10,0

+10,0

+10,0

85

-3

+2,0

+

+3,0

+3,0

+3,0

+8,5

+8,5

+8,5

+8,5

90

-6

0

5,5

+2,0

+2,0

+2,0

+7,5

+7,5

+7,5

+7,5

95

-10

-2,5

+

+1,0

+1,0

+1,0

+6,5

+6,5

+6,5

+6,5

100

-15

-5

4,0

0

0

0

+5,0

+5,0

+5,0

+5,0

105

-8

+

0

0

0

+3,7

5 +3,75

+3,75

+3,75

110

-13

3,0

0

0

0

+2,5

+2,5

+2,5

+2,5

115

+

-3

0

0

+1,2

5 +1,25

+1,25

+1,25

120

2,0

-7

0

0

0

0

0

0

125

+

0

-2,5

0

0

0

130

1,0

0

-5

0

0

0

135

0

-7,5

-2,5

0

0

140

-2

-10

-5

0

0

145

-4

-7,5

-2,5

150

-7

-10

-5

0

155

-12

-7,5

-2,5

160

-10

-5

Bijlage 6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bijlage behorend bij artikel 3.4.6a

Herleiding van het vermogen tot de door de constructie bepaalde maximum snelheid

Vermogen in kW

Constructiesnelheid in km/h

0,1

23,58

0,2

32,69

0,3

38,48

0,4

43,36

0,5

47,66

0,6

51,12

0,7

54,18

0,8

56,95

0,9

59,51

1

61,58

1,1

64,04

1,2

66,13

1,3

68,08

1,4

69,91

1,5

71,64

1,6

72,33

1,7

74,95

1,8

76,5

  1. Indien vroegtijdig één of beide wielen van de voorste as van het voertuig blokkeren of de rollenremtestbank afslaat. ^ [1]
  2. Maximum toegestane massa ≤ 3500 kg ^ [2]
  3. Deze remproef moet op dezelfde wijze worden uitgevoerd zoals bepaald in paragraaf 1 van deze afdeling, echter zonder gebruik te maken van een remvertragingsmeter. ^ [3]
  4. De load indices hebben betrekking op enkel-gemonteerde banden ^ [4]
  5. De aslast in dubbele montage bedraagt twee maal de aslast in enkele montage. ^ [5]