Uitvoeringswet Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2020 en zichtdatum 01-01-2020.
Geldend van 01-09-2008 t/m heden

Wet van 14 mei 1998 tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie en, in verband daarmee, wijziging van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en enige andere wetten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om wettelijke voorzieningen te treffen ter uitvoering van het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197) en in verband daarmee de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en enige andere wetten te wijzigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet wordt verstaan onder:

  • a. het verdrag: het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197);

  • b. de centrale autoriteit van de staat van herkomst: de in de staat van herkomst van het kind aangewezen centrale autoriteit dan wel de overheidsinstantie, de vergunninghoudende instelling of andere persoon of instelling aan wie in die staat bepaalde taken van de centrale autoriteit zijn opgedragen.

HOOFDSTUK 2. TAAK EN BEVOEGDHEDEN VAN DE CENTRALE AUTORITEIT EN DE VERGUNNINGHOUDENDE INSTELLINGEN

Artikel 2

  • 1 Onze Minister van Justitie wordt voor Nederland aangewezen als centrale autoriteit, bedoeld in artikel 6 van het verdrag.

  • 2 De centrale autoriteit is belast met de in het verdrag omschreven taken van de centrale autoriteit, voor zover deze niet door deze wet of door de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie aan andere autoriteiten of instellingen zijn opgedragen.

Artikel 3

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De centrale autoriteit is bevoegd, zonodig ook zonder uitdrukkelijke volmacht van degene die zich met een verzoek tot haar heeft gewend, zowel in als buiten rechte ter uitvoering van haar taak namens hem op te treden.

  • 2 De centrale autoriteit behoeft, indien zij in rechte optreedt, niet de bijstand van een advocaat, tenzij de rechtsingang aanvangt met een dagvaarding.

  • 3 De centrale autoriteit draagt zelf alle kosten die aan de uitvoering van haar taak zijn verbonden, voor zover deze niet door haar teruggevorderd kunnen worden van de verzoeker.

Artikel 4

  • 1 De centrale autoriteit verleent een houder van een vergunning op grond van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie op diens verzoek machtiging om in een andere staat die partij is bij het verdrag, of in een bepaald gebiedsdeel van die staat, op te treden. De machtiging wordt slechts verleend indien een eensluidende machtiging van de bevoegde autoriteit van die andere staat is verkregen. De machtiging kan worden geweigerd indien reeds een of meer andere vergunninghouders gemachtigd zijn in die staat, of in het betrokken gebiedsdeel van die staat, op te treden.

  • 2 Vergunninghouders aan wie de in het eerste lid bedoelde machtiging is verleend, treden op als vergunninghoudende instellingen in de zin van het verdrag.

HOOFDSTUK 3. PROCEDURE IN GEVAL VAN INTERLANDELIJKE ADOPTIE DOOR PERSONEN DIE HUN GEWONE VERBLIJFPLAATS IN NEDERLAND HEBBEN

Artikel 5

Personen die hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en die een kind wensen te adopteren dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een andere staat die partij is bij het verdrag, behoeven daartoe een beginseltoestemming van Onze Minister van Justitie als bedoeld in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

Artikel 6

  • 1 Het rapport, bedoeld in artikel 15 van het verdrag, wordt door de vergunninghouder wiens bemiddeling door de aspirant-adoptiefouders is ingeroepen – in deze wet verder aan te duiden als «de vergunninghouder» – samengesteld en toegezonden aan de centrale autoriteit van de staat van herkomst, onder mededeling dat bij de binnenkomst van het kind in Nederland moet zijn voldaan aan de voorwaarde van artikel 8, onder a, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

  • 2 Ingeval de adoptie in de staat van herkomst wordt uitgesproken en deze adoptie niet tot gevolg zal hebben dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, roept de vergunninghouder de tussenkomst van de centrale autoriteit van de staat van herkomst in met het oog op de verkrijging van de in artikel 4, onder c en d, van het verdrag bedoelde toestemmingen voor de omzetting van de adoptie in een adoptie naar Nederlands recht.

Artikel 7

  • 1 Het rapport, bedoeld in artikel 16 van het verdrag, wordt door de vergunninghouder in ontvangst genomen.

  • 2 Naar aanleiding van het in het eerste lid bedoelde rapport brengt de vergunninghouder schriftelijk, met redenen omkleed, advies uit aan de centrale autoriteit over de vraag of tegen de toevertrouwing van het kind aan de aspirant-adoptiefouders bedenkingen bestaan en of de adoptie voortgang mag vinden. Een afschrift van het advies doet hij aan de aspirant-adoptiefouders toekomen.

  • 3 Na ontvangst van het advies besluit de centrale autoriteit of tegen de toevertrouwing van het kind aan de aspirant-adoptiefouders bedenkingen bestaan en of de adoptie voortgang mag vinden. Aan haar besluit kan zij voorwaarden verbinden. Tegelijkertijd met de bekendmaking van het besluit aan de aspirant-adoptiefouders wordt van het besluit mededeling gedaan aan de vergunninghouder.

Artikel 8

Met het oog op de in de staat van herkomst te nemen beslissing om het kind aan de zorg van de aspirant-adoptiefouders toe te vertrouwen, deelt de vergunninghouder de centrale autoriteit van die staat schriftelijk mede dat tegen deze toevertrouwing geen bedenkingen bestaan en dat de adoptie voortgang mag vinden. De mededeling gaat vergezeld van een schriftelijke verklaring van de aspirant-adoptiefouders, dat zij ermee instemmen dat het kind aan hun zorg wordt toevertrouwd, en een schriftelijke verklaring van Onze Minister van Justitie dat het kind voor een permanent verblijfsrecht in aanmerking komt.

Artikel 9

De overbrenging van het kind naar Nederland mag slechts plaatsvinden indien de vergunninghouder van de centrale autoriteit van de staat van herkomst de mededeling heeft ontvangen dat deze de in artikel 8 bedoelde verklaringen heeft ontvangen en dat zij ermee instemt dat de adoptie voortgang vindt.

Artikel 10

De verklaring, bedoeld in artikel 23 van het verdrag, wordt op verzoek afgegeven door de griffier van het rechterlijk college dat de adoptie heeft uitgesproken, nadat twee maanden sinds de uitspraak in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld. Is beroep in cassatie ingesteld, dan kan de verklaring worden afgegeven na de uitspraak in cassatie. Zij wordt slechts afgegeven indien de verzoeker aantoont dat hij bij de verkrijging een gerechtvaardigd belang heeft. Voor de verklaring wordt een bij regeling van Onze Minister van Justitie vast te stellen formulier gebruikt.

Artikel 11

  • 1 Ingeval een in de staat van herkomst in overeenstemming met het verdrag tot stand gekomen adoptie door personen die hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, ziet de vergunninghouder erop toe dat in Nederland een verzoek tot omzetting in een adoptie naar Nederlands recht wordt ingediend.

  • 3 Van de omzetting wordt een verklaring afgegeven overeenkomstig artikel 10.

HOOFDSTUK 4. PROCEDURE IN GEVAL VAN INTERLANDELIJKE ADOPTIE VAN EEN KIND DAT ZIJN GEWONE VERBLIJFPLAATS IN NEDERLAND HEEFT

Artikel 12

  • 1 In geval van interlandelijke adoptie van een kind dat zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft door echtgenoten of een persoon die hun gewone verblijfplaats hebben in een andere staat die partij is bij het verdrag, stelt de centrale autoriteit het in artikel 16 van het verdrag bedoelde rapport omtrent het kind op. Zij wint daartoe het advies in van de raad voor de kinderbescherming. Zij doet zich de op grond van artikel 4 van het verdrag vereiste toestemmingen door tussenkomst van de raad voor de kinderbescherming toekomen op bij regeling van Onze Minister van Justitie vast te stellen formulieren. Zij bepaalt of met de voorgenomen plaatsing het hoogste belang van het kind is gediend.

  • 2 De centrale autoriteit doet het in het eerste lid bedoelde rapport, alsmede de in artikel 16, tweede lid, van het verdrag bedoelde bescheiden toekomen aan de centrale autoriteit van de staat van opvang.

Artikel 13

  • 1 De overbrenging van het kind naar de staat van opvang mag slechts plaatsvinden nadat een der aspirant-adoptiefouders bij een in Nederland gegeven rechterlijke beschikking tot voogd van het kind is benoemd.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde beschikking wordt eerst gegeven nadat:

    • a. de centrale autoriteit door tussenkomst van de centrale autoriteit van de staat van opvang een schriftelijke verklaring van de aspirant-adoptiefouders heeft ontvangen, dat dezen ermee instemmen dat het kind aan hun zorg wordt toevertrouwd;

    • b. de centrale autoriteit van de staat van opvang met deze beslissing heeft ingestemd, ingeval een zodanige instemming vereist is;

    • c. de centrale autoriteit van de staat van opvang schriftelijk heeft verklaard dat zij ermee instemt dat de adoptie voortgang vindt, en

    • d. door de centrale autoriteit bescheiden zijn ontvangen waaruit blijkt dat overeenkomstig artikel 5 van het verdrag door de bevoegde autoriteiten van de staat van opvang is vastgesteld dat de aspirant-adoptiefouders aan de vereisten van adoptie voldoen en daartoe geschikt zijn en dat het kind vergunning heeft of zal verkrijgen de staat van opvang binnen te komen en een permanent verblijfsrecht in de staat van opvang heeft of zal verkrijgen.

Artikel 14

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 1998. Zie het overzicht van wijzigingen]

[Red: Wijzigt de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen.]

Artikel 17

  • 1 De hoofdstukken van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende hoofdstukken of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2 Vergunningen die op grond van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen zijn verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, vervallen van rechtswege twee jaren na dat tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 14 mei 1998

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de tweede juni 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager