B. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1.1 Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) en het piekniveau (Lmax), veroorzaakt
door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in
de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
-
a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan
de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel I
|
07.00–19.00
|
19.00–23.00
|
23.00–07.00
|
LAeq, op de gevel van woningen
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAeq, in in- of aanpandige woning
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
Piekniveau op de gevel van woningen
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
Piekniveau in in- of aanpandige woning
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
-
b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet
van toepassing zijn op het laden en lossen;
-
c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien
de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van geluidmetingen;
-
d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige
bestemmingen.
1.1.2 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten
beschouwing het stemgeluid van:
-
a. bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting,
tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
-
b. bezoekers op het open terrein van een sportinrichting of recreatie-inrichting.
1.1.3 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor
muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
1.1.4 Bij het bepalen van de piekniveaus (Lmax), bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft
buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
1.1.5 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in
een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen dat bij of krachtens een verordening
als zodanig is aangewezen.
In een dergelijk gebied mag het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de
inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting
verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:
-
a. het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden, en
-
b. binnen een woning of andere geluidgevoelige bestemming op de volgende tijdstippen
niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:
Tabel II
|
07.00–19.00
|
19.00–23.00
|
23.00–07.00
|
LAeq
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
Piekniveau
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
1.1.6 Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen,
alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten,
bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan een trillingsterkte
van 0,1.
De waarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of geluidgevoelige bestemmingen
geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
1.1.7 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit
horecabedrijven milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het equivalente
geluidniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in tabel
I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing
indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op 1 december
1992. In dat geval gelden die lagere waarden.
1.1.8 In gevallen waarin een inrichting is opgericht voor 1 december 1992 is voorschrift
1.1.3 tot 1 december 2002 niet van toepassing voor de toetsing van de geluidniveaus
gedurende de periode van 23.00 tot 07.00 uur, tenzij voor de inrichting op grond van
een verleende vergunning het toepassen van bedrijfsduurcorrectie niet was toegestaan.
Indien ingevolge het voorgaande een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het
door de inrichting veroorzaakte geluidniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00
en 07.00 uur niet hoger dan op grond van voorschrift 1.1.1 is toegestaan tussen 19.00
en 23.00 uur.
1.1.9 De voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 zijn, voor zover de naleving van
deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op
dagen of delen van dagen in verband met de viering van:
-
a. festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen,
in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
-
b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij
het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of delen
van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit, als bedoeld in de onderdelen a of b, die maximaal een
etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd
als plaatshebbende op één dag.
Paragraaf 1.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan
welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen
dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als
redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1, worden die energiemaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene
die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het
ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt;
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden
afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval
voor:
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke
afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden
gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat
nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voor zover voorkomen niet mogelijk
is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk
worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5 Bedrijfsafvalwater dat:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater
terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of
vermalen,
-
b. een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de
riolering terecht komt, of
-
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat,
wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een parkeergarage en dat zand bevat
met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens
ISO 3310–1, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door
een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk;
-
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat
wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen
van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:
-
a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of
verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit
andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
-
b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater,
afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen,
voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is
dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan
wel NEN 6672, uitgave 1994.
1.3.11
-
a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a:
-
1°. voldoen aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop
in 1992 uitgegeven correctieblad, en
-
2°. worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087,
uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
-
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a kunnen bij ministeriële
regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften
worden vastgesteld.
-
c. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990
en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en
de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring
is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling,
waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële
regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangeven
merkteken.
-
d. In afwijking van onderdeel a, onder 1°, en de voorschriften, bedoeld onder b, kunnen
slibvangputten en vetafscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten
en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere
staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
en waarmee een ten minste met de in onderdeel a, onder 1°, en onder b bedoelde voorschriften
gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
-
e. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld onder
d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door
de Raad voor Accreditatie erkende certifice- ringsinstelling waaruit blijkt dat een
instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere
staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte,
welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en vetafscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
1.3.12 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:
-
a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, dat niet is geleid door een
slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift of
-
b. een parkeergarage, wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit
andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening
geleid.
1.3.13 In afwijking van voorschrift 1.3.12 kan worden volstaan met een doelmatige
controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een
controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag
gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig
voorschrift 1.3.12 niet mogelijk is.
Paragraaf 1.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding
plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas,
butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open
haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.
1.4.2 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden
afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding
voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
1.4.3. De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.2:
-
a. worden ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding
gelegen gebouwen afgevoerd, of
-
b. passeren een doelmatige ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden
afgevoerd.
De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill,
dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden
afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
1.4.4 Voorschrift 1.4.3, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende
lucht van een ventilatie-systeem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin
voedingsmiddelen worden bereid geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien
de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat
een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder
wordt voorkomen.
1.4.5 De voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding
van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een
inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet
meer dan 25 liter.
1.4.6 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage, die deel uitmaakt van de
inrichting, met tenminste 20 parkeerplaatsen:
-
a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:
-
1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op tenminste 5 meter
boven het straatniveau, en
-
2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;
-
b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op tenminste 5
meter boven het straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een
gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 meter boven het straatniveau
is gelegen, tenminste 1 meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw;
-
c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening,
tenminste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.
Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de
uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde
lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.
Paragraaf 1.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.5.1 De verlichting ten behoeve van sportbeoefening is uitgeschakeld:
-
a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur, en
-
b. indien er geen sport beoefend wordt, noch onderhoud plaatsvindt.
De lichtinstallatie wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende
openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
1.5.2 Voorschrift 1.5.1 is niet van toepassing op dagen of delen van dagen in verband
met de viering van:
-
a. festiviteiten die bij of krachtens een verordening zijn aangewezen, in de gebieden
in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
-
b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij
het aantal bij of krachtens een verordening aan te wijzen dagen of delen van dagen
niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in de onderdelen a of b, die maximaal een
etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd
als plaatshebbende op één dag.
Paragraaf 1.6. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare, licht
ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open
vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst
of een symbool.
1.6.2 Gasflessen zijn:
-
a. goedgekeurd door het Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling,
dan wel door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt
uit de op de gasfles ingeponste datum;
-
b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk
bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen
staan;
-
c. voor zover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden
van flessen met zuurstof; door middel van een ten minste 60 minuten brandwerende scheidingswand,
dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen
de verschillende gasflessen en zuurstofflessen;
-
d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in
een riolering kan verspreiden;
-
e. voor zover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter
aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast,
kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig
de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in de CPR 15-1, met uitzondering
van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden
gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.
1.6.3 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
-
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;
-
b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel;
-
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld
met een inert gas.
1.6.4 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden
respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere
installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde
ruimte.
1.6.5 Buiten een stookruimte, waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een
individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig
en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten.
Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk
aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.
1.6.6 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of
transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.
1.6.7 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het
bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak
een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken ingeval van brand worden afgedekt.
1.6.8 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen
de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
1.6.9 Het gebruik van bestrijdingsmiddelen geschiedt zodanig dat bestrijdingsmiddelen
niet door morsen of verstuiving buiten de inrichting kunnen komen.
Paragraaf 1.7. Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 5000 m3 per jaar geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag
aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe
bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt
als redelijkerwijs mogelijk is.
1.7.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1, worden die waterbesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8. Overig algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.8.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting
kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk
is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting
worden verricht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 2.1. Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1.1 De opslag, overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt
overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het
bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2 De opslag, overslag, bewerking en verwerking van olie en gevaarlijke stoffen
geschiedt boven een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak van onbrandbaar
en hittebestendig materiaal.
Indien boven de lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen
worden opgeslagen, moet de lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen.
Indien boven de lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud
van de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd
met 10% van de inhoud van de overige emballage. Er is een voorziening aanwezig, waardoor
de lekbak permanent tegen inregenen is beschermd.
2.1.3 Gevaarlijke stoffen en theatervuurwerk worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen,
houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag
van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen en theatervuurwerk
vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten die afgescheiden zijn
van een voor het publiek toegankelijke ruimte. In de opslagruimte mag theatervuurwerk
niet tezamen met andere goederen of gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. De constructie
van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan de richtlijn
CPR 15–1. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen
en ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.
2.1.4 De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen of verfproducten,
waarvan het vlampunt is gelegen op of boven de 55° C, voldoet aan de richtlijn CPR
9-6, waarbij de artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 niet gelden voor een
bovengrondse tank die reeds was opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van
dit besluit.
2.1.5
-
a. natriumhypochloriet, zoutzuur en zwavelzuur wordt opgeslagen overeenkomstig CPR 15-1;
-
b. de ruimte waar een elektrolyse-apparaat is opgesteld, wordt zodanig geventileerd dat
de waterstofconcentratie lager is dan de onderste explosiegrens van waterstof.
2.1.6 Binnen de inrichting:
-
a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen tenzij
sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing
is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.4 of 2.1.5;
-
b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen tenzij sprake is van opslag
waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is;
-
c. wordt geen vuurwerk opgeslagen, tenzij sprake is van opslag van uitsluitend theatervuurwerk
als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kilogram, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid
vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als zijnde onverpakt vuurwerk
als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit.
Paragraaf 2.2. Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.2.1 Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten
ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan
of gelijk is aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste
wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C,
worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.
2.2.2 Voorschrift 2.2.1 is niet van toepassing indien de hoeveelheid aan beenderen
en andere dierlijke afvalstoffen niet meer weegt dan 5 kg.
Paragraaf 2.3. Schietbanen voor lucht- of gasdrukwapens
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.3.1 De vloer, wanden en het plafond van een schietbaan voor lucht- of gasdrukwapens
bestaan uit of zijn bekleed met hout met een dikte van ten minste 25 milimeter, of
ander materiaal of een andere constructie met een daarmee vergelijkbare kogelbestendigheid.
2.3.2 De achterwand van een schietbaan heeft uitsluitend openingen die noodzakelijk
zijn als nooduitgang, vluchtluik en ter ventilatie. Voor zover opening van deze voorzieningen
mogelijk is, kan dit alleen van binnenuit. Deze voorzieningen zijn zodanig afgeschermd
dat afgeschoten projectielen of delen daarvan de inrichting door deze openingen niet
kunnen verlaten.
2.3.3 De toegangsdeuren tot de schietbaan zijn achter de standplaatsen voor de schutters
gesitueerd.
2.3.4 Achter de doelen op de schietbaan is in elke baanas een stalen schietbakje aangebracht.
De dikte van de staalplaat van dit schietbakje bedraagt ten minste 3 milimeter.
2.3.5 Vóór de standplaats van de schutter gesitueerde ventilatie-openingen die rechtstreeks
aanschietbaar zijn, zijn voorzien van een rooster, bestaande uit staalplaat met een
dikte van ten minste 1 millimeter, waarin de openingen zodanig zijn dat projectielen
of delen daarvan de inrichting niet door deze openingen kunnen verlaten.
2.3.6 In de inrichting worden geen vuurwapens gebruikt, geen ontvlambare of explosieve
voorwerpen geworpen en geen gasdruk- of luchtdrukwapens gebruikt.
Paragraaf 2.4. Boogbanen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.4.1 Op een boogbaan of op een schietboom wordt uitsluitend:
2.4.2 De standplaats van de schutter is duidelijk aangegeven.
2.4.3 Degene die de inrichting drijft, treft zodanige maatregelen dat niet wordt geschoten
indien zich personen in de onveilige zone bevinden. De onveilige zone wordt gemarkeerd.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de
inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1.1 De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren
en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Alle binnen
de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd.
Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd
of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen
is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke
afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik
geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen
overeenkomstig voorschrift 2.1.3.
Paragraaf 3.2. Controle van installaties en voorzieningen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.2.1 Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem
wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie
met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname
en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke
afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling,
onderhoud en reparaties geschieden door:
3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend
op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen
of een ten minste gelijkwaardige instelling.
3.2.3 Een vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
-
a. werkt doelmatig,
-
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en
-
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.4 Voorschrift 3.2.3 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid.
3.2.5 Van het ledigen en reinigen van vetafscheiders en slibvangputten waardoor bedrijfsafvalwater
wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.6 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.3, wordt:
-
a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt;
-
b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen
of geregenereerd.
3.2.7 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke
afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften
op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de
emballage voor de genoemde stoffen en de vloer worden gecontroleerd op lekkages of
vloeistofdichtheid. De gedragsvoorschriften zijn binnen de inrichting zodanig zichtbaar
aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen.
Paragraaf 3.3. Bewaren van documenten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.3.1 Voor zover zij voor de inrichting zijn afgegeven, zijn de onderstaande documenten
of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening binnen de inrichting aanwezig,
of, binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van
dit besluit voor deze beschikbaar:
-
a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1
verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen
respectievelijk hinder van licht;
-
b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;
-
c. certificaten of bewijzen van:
-
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;
-
2°. onderhoud of keuringen van in de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties;
-
d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;
-
e. de veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
stoffen;
-
f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen;
-
g. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
Paragraaf 3.4. Overige bedrijfsvoering
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.4.1 Etenswaren, de verpakking daarvan, sport- of spelmaterialen of uit de inrichting
afkomstig zwerfvuil of andere voor de inrichting bestemde materialen die binnen een
straal van omstreeks 25 m van de inrichting terechtkomen, worden zo vaak als nodig
verwijderd.
3.4.2 Degene die de inrichting drijft treft zodanige maatregelen en voorzieningen
dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan
wel, voor zover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.
3.4.3 De in voorschrift 3.4.2 bedoelde voorzieningen en maatregelen kunnen betrekking
hebben op:
-
1°. het geleidelijk aankondigen van het sluitingstijdstip;
-
2°. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen;
-
3°. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen;
-
4°. het gebruik of de periode van openstelling van de inrichting of delen ervan;
-
5°. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting.
3.4.4 Binnen een inrichting worden:
-
a. geen gemotoriseerde voertuigen, modelvoertuigen, vaartuigen, modelvaartuigen, vliegtuigen
of modelvliegtuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor
recreatieve doeleinden gebruikt;
-
b. geen brandstoffen afgeleverd aan andere transportmiddelen dan die welke voor eigen
gebruik binnen de inrichting worden gebruikt.
Hoofdstuk 4. Nadere eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 4.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden
voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag
te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis
waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en
1.1.7 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding
van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift
4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen
binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A)
wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien
de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming
geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere
geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen
op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 of 4.1.1 opgenomen waarden voor
een inrichting gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1,
1.1.5, 1.1.6, 1.1.7, 3.4.2, 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan een nadere eis stellen ten
aanzien van:
-
a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;
-
b. de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein
of een ander gedeelte van de inrichting;
-
c. de situering van een terras of een parkeerterrein;
-
d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden
genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en
gaande bezoekers.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift
1.1.6, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn
dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn
2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch,
Rotterdam, uitgave 1993.
Paragraaf 4.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen
rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan niet de verplichting inhouden
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten,
en drie jaar voor processen.
4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op
de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
de inrichting, voor zover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn;
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift
1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het
bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1
noodzakelijk is.
4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen
de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen
of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben
van meer dan vijf jaar.
4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen
van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden,
gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift
1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als
bedoeld in voorschrift 1.3.8, of in een andere voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.
4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van een
controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.12 en 1.3.13.
Paragraaf 4.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van:
-
a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als
bedoeld in voorschrift 1.4.3, en
-
b. de situering van de uitmonding van een afvoerleiding voor dampen of de uitmonding
van een mechanische ventilatie indien aan voorschrift 1.4.3, onder a, of voorschrift
1.4.6 niet kan worden voldaan.
4.4.2 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking
van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting.
Paragraaf 4.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting, voor zover
door afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen hinder niet wordt voorkomen
of beperkt, of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting te treffen
maatregelen of voorzieningen.
Het onder a bedoelde onderzoek kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven,
tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig
zijn gewijzigd dat dit noodzakelijk is.
Paragraaf 4.6. Waterverbruik
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele
maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.
4.6.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.6.1, kan niet betreffen de verplichting
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
Paragraaf 4.7. Bodemonderzoek
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.7.1 Het bevoegd gezag kan, indien beoordeeld volgens de NRB sprake is van een bodembedreigende
activiteit, een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van een onderzoek vóór de inrichting in werking is (nulsituatie-onderzoek),
of het doen van een onderzoek, binnen acht weken na de beëindiging van de activiteiten
in de inrichting (eindsituatie-onderzoek), naar de stoffen die door de werkzaamheden
van de inrichting ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen;
-
b. het rapporteren van de resultaten van de onder a genoemde onderzoeken.