Planwet verkeer en vervoer

Geraadpleegd op 18-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 17-01-2001 en zichtdatum 30-09-2024.
Geldend van 17-07-1998 t/m 30-06-2005

Wet van 25 mei 1998, houdende regels inzake plannen op het terrein van het verkeer en het vervoer (Planwet verkeer en vervoer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voor het voeren van een samenhangend verkeers- en vervoerbeleid, waarbij de drie bestuurslagen zijn betrokken, een planstructuur te introduceren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Onze Ministers: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat tezamen met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan: de nationale doelstellingen en de andere onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerbeleid, die in dit plan als zodanig worden aangemerkt;

essentiële onderdelen van het provinciale verkeers- en vervoerplan: provinciale doelstellingen en andere onderdelen van het provinciale verkeers- en vervoerbeleid die een uitwerking vormen van de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan.

Paragraaf 2. Het nationale verkeers- en vervoerplan

Artikel 2

  • 2 Het nationale verkeers- en vervoerplan wordt voorbereid door Onze Minister, die daartoe in overleg treedt met de besturen van provincies en gemeenten. Na afloop van dit overleg doen Onze Ministers aan de Staten-Generaal mededeling van het voornemen tot voorbereiding van het nationale verkeers- en vervoerplan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, vierde volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikel 3

  • 1 Het plan bevat de hoofdzaken van het nationale verkeers- en vervoerbeleid.

  • 2 In het plan wordt rekening gehouden met de mogelijke economische, milieu-, ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkelingen, alsmede met de van belang zijnde internationale ontwikkelingen.

  • 3 Het plan bevat in ieder geval:

    • a. de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerbeleid;

    • b. een beschrijving van de te verwachten activiteiten van Rijk, provincies en gemeenten;

    • c. de afstemming met aangrenzende beleidsterreinen, zoals economie en milieu;

    • d. de fasering, de prioriteitsstelling en een indicatie van de bekostiging van de uitvoering;

    • e. de termijn waarbinnen het provinciale plan moet worden vastgesteld of herzien.

Artikel 4

  • 1 Het door het Rijk te voeren beleid wordt neergelegd in een afzonderlijk hoofdstuk van het nationale verkeers- en vervoerplan.

Paragraaf 3. Het provinciale verkeers- en vervoerplan

Artikel 5

  • 1 Het provinciaal bestuur stelt een of meer provinciale verkeers- en vervoerplannen vast, die richting geven aan de door de provincie te nemen beslissingen inzake verkeer en vervoer. Het provinciaal bestuur neemt hierbij de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan in acht.

  • 2 Het plan bevat de hoofdzaken van het door de provincie te voeren verkeers- en vervoerbeleid.

  • 3 Het plan bevat in ieder geval:

    • a. de uitwerking van de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan;

    • b. de afstemming met andere beleidsterreinen, zoals ruimtelijke ordening, economie en milieu;

    • c. de fasering, de prioriteitsstelling en een indicatie van de bekostiging van de uitvoering en van de voor gemeenten beschikbare middelen;

    • d. de termijn waarvoor het plan geldt;

    • e. de termijn waarbinnen het gemeentelijk beleid in overeenstemming moet zijn gebracht met het plan.

  • 4 Voor afloop van de in het derde lid, onder d, bedoelde termijn stelt het provinciaal bestuur een nieuw provinciaal verkeers- en vervoerplan vast.

Artikel 6

  • 1 Het provinciaal bestuur betrekt bij de voorbereiding van het provinciale verkeers- en vervoerplan de naar zijn oordeel meest belanghebbende bestuursorganen. Daartoe behoren in ieder geval Onze Minister, de besturen van gemeenten, van de aangrenzende provincies en van waterschappen die tevens wegbeheerder zijn.

  • 3 Zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt het vastgestelde of herziene provinciale verkeers- en vervoerplan voor een ieder ter inzage gelegd in het provinciehuis. Artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Van het vastgestelde of herziene provinciale verkeers- en vervoerplan wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 7

  • 1 Onze Minister kan het provinciaal bestuur een aanwijzing geven omtrent de inhoud van het provinciale verkeers- en vervoerplan. De aanwijzing kan alleen worden gegeven voorzover het een essentieel onderdeel van het nationale verkeers- en vervoerplan betreft. De aanwijzing wordt slechts gegeven nadat tevoren met het provinciaal bestuur terzake overleg is gepleegd.

  • 2 Bij de aanwijzing stelt Onze Minister de termijn vast, waarbinnen het provinciale verkeers- en vervoerplan in overeenstemming dient te zijn gebracht met de aanwijzing. Onze Minister doet van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling aan de Staten-Generaal en publiceert het besluit in de Staatscourant.

Paragraaf 4. Het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid

Artikel 8

Het gemeentebestuur draagt zorg voor het – zichtbaar – voeren van een samenhangend en uitvoeringsgericht verkeers- en vervoerbeleid, dat richting geeft aan de door het gemeentebestuur te nemen beslissingen inzake verkeer en vervoer. Het gemeentebestuur neemt hierbij de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan en van het provinciale verkeers- en vervoerplan in acht en houdt rekening met het beleid van naburige gemeenten.

Artikel 9

  • 1 Het provinciaal bestuur kan het gemeentebestuur de verplichting opleggen tot het vaststellen van een gemeentelijk verkeers- en vervoerplan indien het gemeentebestuur aantoonbaar nalatig is in de uitoefening van de hem in artikel 8 opgedragen taak. De verplichting wordt niet eerder opgelegd dan nadat tevoren met het gemeentebestuur terzake overleg is gepleegd.

  • 2 Het plan bevat in ieder geval:

    • a. de uitwerking van de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan en van het provinciale verkeers- en vervoerplan;

    • b. de afstemming met andere beleidsterreinen, zoals ruimtelijke ordening, economie en milieu;

    • c. de fasering, de prioriteitsstelling en een indicatie van de bekostiging;

    • d. de termijn waarvoor het plan geldt.

  • 3 Bij het opleggen van de verplichting tot het vaststellen van een gemeentelijk verkeers- en vervoerplan stelt het provinciaal bestuur de termijn vast waarbinnen het plan moet worden vastgesteld. Het provinciaal bestuur kan hierbij tevens een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid.

Artikel 10

  • 1 Het gemeentebestuur betrekt bij de voorbereiding van het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid of van het gemeentelijk verkeers- en vervoerplan de naar zijn oordeel meest belanghebbende bestuursorganen en stelt hen op de hoogte van het door het gemeentebestuur te voeren beleid. Daartoe behoren in ieder geval het bestuur van de provincie, de besturen van aangrenzende gemeenten, de besturen van betrokken waterschappen die tevens wegbeheerder zijn en, in voorkomende gevallen, Onze Minister.

  • 3 Voor zover het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid gevolgen heeft voor het ruimtelijk beleid, geeft het gemeentebestuur in ieder geval aan binnen welke termijn de daarvoor aangewezen procedures op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in gang gezet worden.

Artikel 11

  • 1 Het provinciaal bestuur kan het gemeentebestuur een aanwijzing geven omtrent de inhoud van het gemeentelijk verkeers- en vervoerplan. De aanwijzing kan alleen worden gegeven voorzover het een essentieel onderdeel van het nationale of provinciale verkeers- en vervoerplan betreft. De aanwijzing wordt slechts gegeven nadat tevoren met het gemeentebestuur terzake overleg is gepleegd.

  • 2 Bij de aanwijzing stelt het provinciaal bestuur de termijn vast, waarbinnen het gemeentelijk verkeers- en vervoerplan in overeenstemming dient te zijn gebracht met de aanwijzing.

  • 3 Het provinciaal bestuur doet van een besluit als bedoeld in het eerste lid, mededeling in de Staatscourant.

Paragraaf 5. Uitvoering en overleg

Artikel 12

  • 1 Met het oog op de uitvoering van het nationale verkeers- en vervoerplan, de provinciale verkeers- en vervoerplannen en het verkeers- en vervoerbeleid van gemeenten kunnen bestuurlijke overeenkomsten worden gesloten. De noodzaak daartoe kan in het nationale of provinciale verkeers- en vervoerplan of in het gemeentelijke beleid worden aangegeven.

  • 2 Voor het geval bestuurlijke overeenkomsten niet tot stand komen, kan ieder der betrokken bestuursorganen zich wenden tot een door Onze Minister in te stellen commissie. De leden van deze commissie worden benoemd op voordracht van Rijk, provincies en gemeenten.

Artikel 13

  • 1 Ten behoeve van de onderlinge afstemming van het verkeers- en vervoerbeleid van Rijk, provincies en gemeenten en de uitvoering daarvan is er op nationaal en provinciaal niveau een verkeers- en vervoerberaad.

  • 2 Onze Minister draagt zorg voor de organisatie van het verkeers- en vervoerberaad op nationaal niveau en het provinciaal bestuur draagt zorg voor de organisatie van het verkeers- en vervoerberaad op provinciaal niveau.

Artikel 14

Onze Minister doet jaarlijks verslag van zijn bevindingen met betrekking tot de voortgang van de uitvoering van het nationale verkeers- en vervoerplan en verbindt daar conclusies aan. Hij maakt daarbij gebruik van de gegevens van provincies en gemeenten over de voortgang van de uitvoering van provinciale verkeers- en vervoerplannen en het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid. Dit verslag maakt deel uit van het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport als bedoeld in artikel 4.

Paragraaf 6. Slotbepalingen

Artikel 15

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 16

Indien in een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 1 van de Kaderwet bestuur in verandering een regionaal openbaar lichaam bestaat als bedoeld in artikel 1 van die wet, is de onderhavige wet van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat:

  • a. voor de toepassing van de artikelen 2, tweede lid, 3, derde lid, onder b, 12, 13, eerste lid, en 14 regionale openbare lichamen gelijkgesteld worden met provincies;

  • b. voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onder a en b, na «provincies» ingevoegd wordt: ,regionale openbare lichamen;

  • c. het in artikel 5 bedoelde provinciale verkeers- en vervoerplan geen betrekking heeft op het samenwerkingsgebied;

  • d. in artikel 6, eerste lid, tweede volzin, na «provincies» toegevoegd wordt: , alsmede het algemeen bestuur van het in de provincie bestaand regionaal openbaar lichaam;

  • e. voor de toepassing van artikel 7 «het provinciaal bestuur» en «het provinciale verkeers- en vervoerplan» vervangen worden door «het algemeen bestuur van een regionaal openbaar lichaam» respectievelijk «het regionaal verkeers- en vervoerplan»;

  • f. de artikelen 8 tot en met 11 niet van toepassing zijn.

Artikel 17

  • 1 [Red: Wijzigt de Wet op de Ruimtelijke Ordening.]

  • 2 [Red: Wijzigt de Wet milieubeheer.]

  • 3 [Red: Wijzigt de Wet op de waterhuishouding.]

Artikel 18

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 25 mei 1998

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de zestiende juli 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager