Planwet verkeer en vervoer

Geraadpleegd op 27-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 14-07-2006 en zichtdatum 24-12-2024.
Geldend van 08-03-2006 t/m 30-06-2008

Wet van 25 mei 1998, houdende regels inzake plannen op het terrein van het verkeer en het vervoer (Planwet verkeer en vervoer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voor het voeren van een samenhangend verkeers- en vervoerbeleid, waarbij de drie bestuurslagen zijn betrokken, een planstructuur te introduceren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Onze Ministers: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat tezamen met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan: de nationale doelstellingen en de andere onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerbeleid, die in dit plan als zodanig worden aangemerkt;

essentiële onderdelen van het provinciale verkeers- en vervoerplan: provinciale doelstellingen en andere onderdelen van het provinciale verkeers- en vervoerbeleid die een uitwerking vormen van de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan.

Paragraaf 2. Het nationale verkeers- en vervoerplan

Artikel 2

  • 2 Het nationale verkeers- en vervoerplan wordt voorbereid door Onze Minister, die daartoe in overleg treedt met gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders. Na afloop van dit overleg doen Onze Ministers aan de Staten-Generaal mededeling van het voornemen tot voorbereiding van het nationale verkeers- en vervoerplan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, vierde volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikel 3

  • 1 Het plan bevat de hoofdzaken van het nationale verkeers- en vervoerbeleid.

  • 2 In het plan wordt rekening gehouden met de mogelijke economische, milieu-, ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkelingen, alsmede met de van belang zijnde internationale ontwikkelingen.

  • 3 Het plan bevat in ieder geval:

    • a. de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerbeleid;

    • b. een beschrijving van de te verwachten activiteiten van Rijk, provincies en gemeenten;

    • c. de afstemming met aangrenzende beleidsterreinen, zoals economie en milieu;

    • d. de fasering, de prioriteitsstelling en een indicatie van de bekostiging van de uitvoering;

    • e. de termijn waarbinnen het provinciale plan moet worden vastgesteld of herzien.

Artikel 4

  • 1 Het door het Rijk te voeren beleid wordt neergelegd in een afzonderlijk hoofdstuk van het nationale verkeers- en vervoerplan.

Paragraaf 3. Het provinciale verkeers- en vervoerplan

Artikel 5

  • 1 Provinciale staten stellen een of meer provinciale verkeers- en vervoersplannen vast, die richting geven aan de door provinciale staten en gedeputeerde staten te nemen beslissingen inzake verkeer en vervoer. Provinciale staten nemen hierbij de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoersplan in acht.

  • 2 Het plan bevat de hoofdzaken van het door de provincie te voeren verkeers- en vervoerbeleid.

  • 3 Het plan bevat in ieder geval:

    • a. de uitwerking van de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan;

    • b. de afstemming met andere beleidsterreinen, zoals ruimtelijke ordening, economie en milieu;

    • c. de fasering, de prioriteitsstelling en een indicatie van de bekostiging van de uitvoering en van de voor gemeenten beschikbare middelen;

    • d. de termijn waarvoor het plan geldt;

    • e. de termijn waarbinnen het gemeentelijk beleid in overeenstemming moet zijn gebracht met het plan.

  • 4 Voor afloop van de in het derde lid, onder d, bedoelde termijn stellen provinciale staten een nieuw provinciaal verkeers- en vervoerplan vast.

Artikel 6

  • 1 Gedeputeerde staten betrekken bij de voorbereiding van het provinciale verkeers- en vervoersplan de naar hun oordeel meest belanghebbende bestuursorganen. Daartoe behoren in ieder geval Onze Minister, de colleges van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies en de besturen van waterschappen die tevens wegbeheerder zijn.

Artikel 7

  • 1 Onze Minister kan provinciale staten een aanwijzing geven omtrent de inhoud van het provinciale verkeers- en vervoersplan. De aanwijzing kan alleen worden gegeven voorzover het een essentieel onderdeel van het nationale verkeers- en vervoersplan betreft. De aanwijzing wordt slechts gegeven nadat tevoren met gedeputeerde staten terzake overleg is gepleegd.

  • 2 Bij de aanwijzing stelt Onze Minister de termijn vast, waarbinnen het provinciale verkeers- en vervoerplan in overeenstemming dient te zijn gebracht met de aanwijzing. Onze Minister doet van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling aan de Staten-Generaal en publiceert het besluit in de Staatscourant.

Paragraaf 4. Het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid

Artikel 8

De gemeenteraad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders dragen zorg voor het – zichtbaar – voeren van een samenhangend en uitvoeringsgericht verkeers- en vervoersbeleid, dat richting geeft aan de door de raad en het college te nemen beslissingen inzake verkeer en vervoer. De gemeenteraad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders neemt hierbij de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan en van het provinciale verkeers- en vervoerplan in acht en houdt rekening met het beleid van naburige gemeenten.

Artikel 9

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen de gemeenteraad de verplichting opleggen tot het vaststellen van een gemeentelijk verkeers- en vervoersplan indien de gemeenteraad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders aantoonbaar nalatig is in de uitoefening van de hen in artikel 8 opgedragen taak. De verplichting wordt niet eerder opgelegd dat nadat tevoren met de gemeenteraad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders overleg is gepleegd.

  • 2 Het plan bevat in ieder geval:

    • a. de uitwerking van de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan en van het provinciale verkeers- en vervoerplan;

    • b. de afstemming met andere beleidsterreinen, zoals ruimtelijke ordening, economie en milieu;

    • c. de fasering, de prioriteitsstelling en een indicatie van de bekostiging;

    • d. de termijn waarvoor het plan geldt.

  • 3 Bij het opleggen van de verplichting tot het vaststellen van een gemeentelijk verkeers- en vervoerplan stellen gedeputeerde staten de termijn vast waarbinnen het plan moet worden vastgesteld. Gedeputeerde staten kunnen hierbij tevens een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid.

Artikel 10

  • 1 De gemeenteraad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders betrekt bij de voorbereiding van het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid of van het gemeentelijk verkeers- en vervoerplan de naar zijn oordeel meest belanghebbende bestuursorganen en stelt hen op de hoogte van het door de gemeenteraad onderscheidenlijk het college te voeren beleid. Daartoe behoren in ieder geval gedeputeerde staten van de provincie, de colleges van burgemeester en wethouders van de aangrenzende gemeenten, de besturen van betrokken waterschappen die tevens wegbeheerder zijn en, in voorkomende gevallen, Onze Minister.

  • 3 Voor zover het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid gevolgen heeft voor het ruimtelijk beleid, geeft de gemeenteraad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders in ieder geval aan binnen welke termijn de daarvoor aangewezen procedures op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in gang gezet worden.

Artikel 11

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen de gemeenteraad een aanwijzing geven omtrent de inhoud van het gemeentelijk verkeers- en vervoerplan. De aanwijzing kan alleen worden gegeven voorzover het een essentieel onderdeel van het nationale of provinciale verkeers- en vervoerplan betreft. De aanwijzing wordt slechts gegeven nadat tevoren met de gemeenteraad terzake overleg is gepleegd.

  • 2 Bij de aanwijzing stellen gedeputeerde staten de termijn vast, waarbinnen het gemeentelijk verkeers- en vervoerplan in overeenstemming dient te zijn gebracht met de aanwijzing.

  • 3 Gedeputeerde staten doen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, mededeling in de Staatscourant.

Paragraaf 5. Uitvoering en overleg

Artikel 12

  • 1 Met het oog op de uitvoering van het nationale verkeers- en vervoerplan, de provinciale verkeers- en vervoerplannen en het verkeers- en vervoerbeleid van gemeenten kunnen bestuurlijke overeenkomsten worden gesloten. De noodzaak daartoe kan in het nationale of provinciale verkeers- en vervoerplan of in het gemeentelijke beleid worden aangegeven.

  • 2 Voor het geval bestuurlijke overeenkomsten niet tot stand komen, kan ieder der betrokken bestuursorganen zich wenden tot een door Onze Minister in te stellen commissie. De leden van deze commissie worden benoemd op voordracht van Rijk, provincies en gemeenten.

Artikel 13

  • 1 Ten behoeve van de onderlinge afstemming van het verkeers- en vervoerbeleid van Rijk, provincies en gemeenten en de uitvoering daarvan is er op nationaal en provinciaal niveau een verkeers- en vervoerberaad.

  • 2 Onze Minister draagt zorg voor de organisatie van het verkeers- en vervoerberaad op nationaal niveau en gedeputeerde staten dragen zorg voor de organisatie van het verkeers- en vervoerberaad op provinciaal niveau.

Artikel 14

Onze Minister doet jaarlijks verslag van zijn bevindingen met betrekking tot de voortgang van de uitvoering van het nationale verkeers- en vervoerplan en verbindt daar conclusies aan. Hij maakt daarbij gebruik van de gegevens van provincies en gemeenten over de voortgang van de uitvoering van provinciale verkeers- en vervoerplannen en het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid. Dit verslag maakt deel uit van het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport als bedoeld in artikel 4.

Paragraaf 6. Slotbepalingen

Artikel 15

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 16

  • 1 Het bestuur van een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen dat de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat, stelt een regionaal verkeers- en vervoerplan vast, dat richting geeft aan de voor het gebied van dat regionaal openbaar lichaam te nemen beslissingen inzake verkeer en vervoer. Het bestuur neemt hierbij de essentiële onderdelen van het nationale verkeers- en vervoerplan in acht, evenals de essentiële onderdelen van het provinciale verkeer- en vervoerplan, voor zover die betrekking hebben op de bovenregionale samenhang.

  • 2 Voor de openbare lichamen als bedoeld in het eerste lid is de onderhavige wet van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat:

    • a. voor de toepassing van de artikelen 2, tweede lid, 3, derde lid, onder b, 12, 13, eerste lid, en 14 regionale openbare lichamen gelijkgesteld worden met provincies;

    • b. voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onder a en b, na «provincies» ingevoegd wordt: ,regionale openbare lichamen;

    • c. het in artikel 5 bedoelde provinciale verkeers- en vervoerplan uitsluitend betrekking heeft op het gebied van een in de provincie gelegen regionaal openbaar lichaam voor zover daarin essentiële onderdelen van beleid zijn opgenomen die noodzakelijk zijn voor de bovenregionale samenhang en het bestuur van de provincie over deze onderdelen overleg heeft gevoerd met het bestuur van het betrokken regionaal openbaar lichaam;

    • d. in artikel 6, eerste lid, tweede volzin, na «provincies» toegevoegd wordt: , alsmede het algemeen bestuur van het in de provincie bestaand regionaal openbaar lichaam;

    • e. voor de toepassing van artikel 7 «provinciale staten» en «het provinciale verkeers- en vervoerplan» vervangen worden door «het algemeen bestuur van een regionaal openbaar lichaam» respectievelijk «het regionaal verkeers- en vervoerplan»;

    • f. de artikelen 8 tot en met 10 niet toepassing zijn;

    • g. voor de toepassing van artikel 11 het «gemeentebestuur» en het «gemeentelijk verkeers- en vervoerplan» wordt vervangen door: «het bestuur van een regionaal openbaar lichaam» respectievelijk het «regionaal verkeers- en vervoerplan» en in de tweede volzin van het eerste lid de aanwijzing van het provinciaal bestuur uitsluitend betrekking heeft op de essentiële onderdelen van beleid van het provinciale verkeers- en vervoerplan die noodzakelijk zijn voor de bovenregionale samenhang.

Artikel 17

  • 1 [Red: Wijzigt de Wet op de Ruimtelijke Ordening.]

  • 2 [Red: Wijzigt de Wet milieubeheer.]

  • 3 [Red: Wijzigt de Wet op de waterhuishouding.]

Artikel 18

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 25 mei 1998

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de zestiende juli 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager