Bijlage I. Behorende bij de artikelen 9, eerste lid, 21, derde lid onder a, en 24
onder a, van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998:
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Hoofdstuk I. Begrippen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR),
getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties
voor motorbrandstof; Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden», vijfde druk 1993,
dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp
betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg
voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Keuringsinstituut: Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Certificaat: document dat een verklaring van Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar
buitenlands instituut inhoudt dat de in dat document vermelde en door de producent
vervaardigde produkten dan wel het uitgevoerde proces geacht kan worden te voldoen
aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende Kiwa-beoordelingsrichtlijn
of gelijkwaardige beoordelingsrichtlijn van het vergelijkbaar buitenlands instituut
Kiwa-Garantie-merkverklaring: oude benaming van door Kiwa uitgegeven certificaat
Installatie-certificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse
tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3
of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister
vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1
van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde
voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven
door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Bodemweerstandrapport: door of namens Kiwa afgegeven rapport van bevindingen van volgens voorschrift 5.1.3.1
van CPR 9-1 uitgevoerd onderzoek of een gelijkwaardig rapport afgegeven door een naar
het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
Hoofdstuk II. Technische voorschriften voor het opslaan van vloeibare brandstof in
een ondergrondse stalen tank (nieuwe tanks)
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1. Constructie en installatie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.0 Een tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging
van het opslaan in die tank, verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1 De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1
en 5.3. De tank wordt geïnstalleerd door een door het keuringsinstituut erkend installateur.
Daarbij wordt gebruik gemaakt van de controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld
door Onze Minister. Een tank gelegen in een gebied dat krachtens artikel 1.2, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer is aangewezen in een provinciale milieuverordening, is voorzien van twee peilopeningen.
2.2 Een keurverklaring wordt aan het bevoegd gezag overgelegd vóór het installeren
van de tank.
2.3 Een bodemweerstand-rapport alsmede een installatiecertificaat worden vóór ingebruikneming
van de installatie overgelegd aan het bevoegd gezag.
2.4 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m
wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming,
aangebracht volgens voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
2.5 Een kathodische bescherming wordt behoudens de jaarlijkse controle binnen 3 maanden
na het aanbrengen daarvan door of namens het keuringsinstituut gecontroleerd. Indien
bij deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed geïnstalleerd is,
wordt deze hersteld of vervangen. Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven
bewijs van deze controle, alsmede de resultaten hiervan, worden aan het bevoegd gezag
overgelegd.
2.6 Van de controle van de bekleding en de beproeving van de dichtheid, als bedoeld
in de voorschriften 5.1.4.4 en 5.1.4.17 van CPR 9-1, wordt tijdig kennis gegeven aan
het bevoegd gezag, zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om bij de controle
of bij de beproeving aanwezig te zijn.
2.7 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de
bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd.
Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
2.8 Ontluchtingsleidingen zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1,
voorschrift 5.3.3.
Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien van
de plaats van de ontluchting nadere eisen stellen.
Paragraaf 2. Gebruik en controle
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.9 Alle in dit hoofdstuk vermelde certificaten, bewijzen, verklaringen, meetrapporten
en schriftelijke uitslagen van keuringen van ondergrondse tankinstallaties moeten
op verzoek van het bevoegd gezag kunnen worden getoond.
Afschriften hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.10 In de inrichting is een plattegrond aanwezig waarop de ligging van de ondergrondse
tank is aangegeven; wijzigingen worden terstond op de tekening bijgewerkt en gedateerd.
2.11 Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in
slechte toestand verkeert, wordt deze terstond door of namens het keuringsinstituut,
volgens de methoden genoemd in CPR 9-1, voorschrift 5.1.4.17 of 5.2.1.3, op dichtheid
onderzocht. Op een lekke tank is voorschrift 2.22 van toepassing. Leidingen waarvan
geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren, worden direct vervangen. De
resultaten van een onderzoek als hierboven bedoeld, worden door middel van een door
of namens het keuringsinstituut afgegeven verklaring overgelegd aan het bevoegd gezag.
2.12 Een tank is voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift 5.4.1.8 van
CPR 9-1. De overvulbeveiliging is van een door het keuringsinstituut goedgekeurd type.
Deze overvulbeveiliging wordt bij het opvullen niet aangesproken. Een tank is voor
ten hoogste 98 % met vloeistof gevuld.
2.13 Alvorens met het vullen wordt begonnen, wordt nauwkeurig vastgesteld tot hoever
de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud moet kunnen geschieden in
de peilbuis, tenzij de tank is voorzien van een elektronische inhoudsmeter. Een peilbuis
is, behoudens tijdens het peilen, gesloten.
Peilstokken zijn voorzien van een elastisch uiteinde om te voorkomen dat de tankwand
wordt beschadigd door het peilen en zijn niet vervaardigd van een metaal dat edeler
is dan staal. Nadat is vastgesteld tot hoever de tank is gevuld, wordt de in de tank
te brengen hoeveelheid vloeistof ingesteld op een debietmeter, die het vullen automatisch
stopt indien de ingestelde hoeveelheid in de tank is gebracht. Indien meerdere tanks
aan elkaar zijn gekoppeld, is de te vullen tank tijdens het vullen gesepareerd van
de andere tanks.
2.14 Het vullen van een tank uit een tankwagen geschiedt door een zowel aan de aanvoerende
tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. De tankwagen is tijdens het lossen
in de open lucht opgesteld; de motor van de tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen
van de losslang(en) niet in werking. Het vullen van een tank geschiedt zonder lekken
of morsen. Tijdens het vullen is de peilbuis van de tank niet geopend.
2.15 Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is
losgekoppeld, wordt de vulleiding met een goed afsluitende dop gesloten.
2.16 Het vervangen en repareren van gedeelten van een tank geschiedt overeenkomstig
de paragrafen 5.1 en 5.3 van CPR 9-1.
Na herstel van tank of leidingen wordt de installatie op dichtheid beproefd overeenkomstig
voorschrift 5.2.1.3 van CPR 9-1. De uitwendige bekleding wordt beoordeeld overeenkomstig
voorschrift 5.2.1.4 van CPR 9-1.
2.17 Buiten de in voorschrift 2.20 vermelde controle wordt bij het vullen de tank
telkens gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Indien water wordt aangetroffen,
dient dit binnen drie dagen te zijn verwijderd.
Paragraaf 3. Periodieke keuringen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.18 Een kathodische bescherming wordt jaarlijks door of namens het keuringsinstituut
op zijn goede werking gecontroleerd. Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven
bewijs van deze controle, alsmede de resultaten hiervan worden aan het bevoegd gezag
overgelegd.
2.19 Indien een tank niet behoeft te zijn voorzien van kathodische bescherming, wordt
ten minste één maal per 10 jaar door of namens het keuringsinstituut de specifieke
elektrische weerstand van de bodem gemeten.
Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van deze beoordeling of
meting, alsmede de resultaten hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd. Ten
minste eenmaal per jaar wordt de bekleding van een tankinstallatie die niet is voorzien
van een kathodische bescherming, beoordeeld door of namens het keuringsinstituut met
behulp van een stroomopdrukproef als vermeld in voorschrift 5.2.3.4 van CPR 9-1, tenzij
de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 Ohm.m en beschadiging
van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is.
2.20 Ten minste éénmaal per jaar wordt de tank door of namens het keuringsinstituut
op de aanwezigheid van water gecontroleerd. Aanwezig water of bezinksel wordt onmiddellijk
verwijderd.
2.21 Van ingevolge voorschrift 2.20 uit een tank verwijderd water worden de elektrische
geleidbaarheid en de zuurgraad door of namens het keuringsinstituut geanalyseerd.
Een bewijs van de controle, bedoeld in voorschrift 2.20 alsmede van de resultaten
van de analyse worden aan het bevoegd gezag overgelegd. De interpretatie van deze
resultaten geschiedt overeenkomstig voorschrift 5.4.2.3 van CPR 9-1.
Van een noodzaak tot een beoordeling van het inwendige van de tank wordt terstond
kennis gegeven aan het bevoegd gezag.
2.22 Indien een tank, na een beoordeling op inwendige corrosie, lekdichtheid of uitwendige
beschadiging, is afgekeurd, wordt:
-
a. dit terstond door degene die opslaat gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk verwijderd;
-
c. nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de tank niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, wordt de lege
tank uiterlijk binnen vier maanden verwijderd.
Indien de tank lek is en tot reparatie wordt overgegaan, wordt een bodemonderzoek
als omschreven in artikel 13, tweede lid, uitgevoerd. Van de resultaten van dat onderzoek
wordt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.
Reparatie van de tank vindt plaats binnen vier maanden.
2.23 Een tank wordt vervangen ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd, tenzij
de tank wordt beoordeeld overeenkomstig het gestelde in de voorschriften 5.2.1.3 en
5.2.1.4 van CPR 9-1. Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs van
deze beoordeling, alsmede de resultaten hiervan worden aan het bevoegd gezag overgelegd.
Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beoordeling na ten hoogste 15
jaar herhaald.
Paragraaf 4. Overige voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.24 Tussen een tank en de muur van een gebouw wordt een afstand van ten minste 0,75
m in acht genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank bedragen de onderlinge afstanden
tussen de tanks ten minste 1/3 van de diameter van de grootste tank met een minimum
van 0,50 m.
Bij het bepalen van de plaats van een tank nabij muren wordt rekening gehouden met
versnijdingen van de fundering.
2.25 Het vulpunt van de tank is zodanig gelegen dat geen gevaar voor aanrijding noch
anderszins gevaar of schade in de omgeving kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere
eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking
tot het opstelpunt van de tankauto.
2.26 Het vullen van een tank met lichte olie of halfzware olie, als bedoeld in de
artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns, door middel van een pomp is verboden. Het is verboden een tank te vullen met lichte
olie of halfzware olie indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open licht
aanwezig is of de motor van het voertuig, waarmee de vloeistof wordt aangevoerd, in
werking is.
2.27 Om bodemverontreiniging door vloeibare brandstof te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen
genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke
grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5 m boven
en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks wordt per groep van drie tanks en per separate
tank ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd. Onder een separate tank wordt
een tank verstaan die meer dan 10 meter van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand
zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.28 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe
aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige
volgens NEN 5744 (eerste druk, juni 1991).
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens
NEN 6675 (eerste druk, oktober 1989) en vluchtige aromaten (BETX) volgens VPR C85-10
onderzocht.
2.29 In afwijking van het gestelde in voorschrift 2.27 kan ook worden volstaan met
een elektronisch of ander signaleringssysteem dat voor wat betreft de signalering
van bodemverontreiniging ten minste gelijkwaardig is aan de in voorschrift 2.28 genoemde
verplichting. Voordat een dergelijk systeem wordt geïnstalleerd wordt aan het bevoegd
gezag een technisch rapport overgelegd waaruit blijkt dat het systeem inderdaad ten
minste gelijkwaardig is.
Hoofdstuk III. Technische installatie- en keuringsvoorschriften voor het opslaan
van vloeibare brandstof in een bestaande ondergrondse stalen tank
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1 De tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.2
en 5.3.
3.2 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohm.m,
wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming
volgens voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
In verband met de jaarlijkse controle genoemd in voorschrift 5.4.2.4 van CPR 9-1 verdient
het aanbeveling om bij een specifieke electrische bodemweerstand tussen 50 en 100
Ohm.m toch een volledige kathodische bescherming aan te brengen.
3.4 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de
bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd.
Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
3.5 Degene die opslaat, is in het bezit van:
-
a. een keurverklaring dan wel een Kiwa-garantiemerkverklaring,
-
b. een installatiecertificaat, en
-
c. door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijzen betreffende de jaarlijkse
controle op de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij op grond van een
bodemweerstandrapport kan worden aangetoond dat een kathodische bescherming niet nodig
is, dan wel een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door of namens het keuringsinstituut
is afgegeven na een beoordeling van de tank overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift 5.2.1.3
en 5.2.1.4.
3.6 Een door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijs betreffende de uitvoering
van de in voorschrift 3.5 bedoelde beoordeling overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift
5.2.1.3 en 5.2.1.4, alsmede de resultaten hiervan worden direct nadat de beoordeling
heeft plaatsgevonden aan het bevoegd gezag overgelegd. Uiterlijk zes maanden nadat
de beoordeling heeft plaatsgevonden, wordt een door of namens het keuringsinstituut
afgegeven schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat de installatie aan de voorschriften
voldoet, overgelegd aan het bevoegd gezag.