Hoofdstuk I. Begrippen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR),
getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties
voor motorbrandstof; Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden», vijfde druk 1993,
dan wel de door Onze Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dat onderwerp
betrekking heeft
Kiwa: Kiwa n.v. Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg
voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk
Certificaat: document dat een verklaring van Kiwa of een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar
buitenlands instituut inhoudt dat de in dat document vermelde en door de producent
vervaardigde produkten dan wel het uitgevoerde proces geacht kan worden te voldoen
aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende Kiwa-beoordelingsrichtlijn
of gelijkwaardige beoordelingsrichtlijn van het vergelijkbaar buitenlands instituut
Kiwa-Garantie-merkverklaring: oude benaming van door Kiwa uitgegeven certificaat
Installatie-certificaat: door of namens Kiwa afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de ondergrondse
tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3
of een gelijkwaardig certificaat afgegeven door een naar het oordeel van Onze Minister
vergelijkbaar buitenlands instituut
Keurverklaring: door of namens Kiwa afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in paragraaf 5.1
van CPR 9-1 waarin is vermeld dat de tank volgens de daarop van toepassing zijnde
voorschriften is geconstrueerd of een gelijkwaardig certificaat of rapport afgegeven
door een naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar buitenlands instituut
bodemweerstandsrapport: een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar
de weerstand van de bodem.
gecertificeerd bedrijf: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd
door een certificatie-instelling;
BRL: beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken College van Deskundigen bindend verklaard
document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van
certificaten;
College van Deskundigen: een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie
belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
Certificatie-instelling: een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een
andere lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling
welke, onder toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de
afgifte en instandhouding van certificatie op grond van één of meer BRL's;
KC: keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering
van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor
de afgifte en instandhouding van accreditatie;
inspectie-instelling: een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd
door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere
lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte;
onafhankelijk: onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
AP 08: accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle
op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
Hoofdstuk II. Technische voorschriften voor het opslaan van vloeibare brandstof in
een ondergrondse stalen tank (nieuwe tanks)
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1. Constructie en installatie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.0 Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, leidingen en afleverinstallaties
worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de
handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig
zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese
Economische Ruimte, en eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit wordt
nagestreefd.
2.0a Een tank wordt niet zodanig onder een bouwwerk geïnstalleerd dat na beëindiging
van het opslaan in die tank, verwijdering van de tank onmogelijk is.
2.1 De tank wordt uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd
bedrijf.
2.2 Een tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied is voorzien van twee peilopeningen.
2.3 Voor het installeren van de tank wordt een bodemweerstandsmeting uitgevoerd volgens
BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd
bedrijf.
2.4 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m
wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming,
aangebracht volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
2.5 Een kathodische bescherming wordt binnen twaalf weken na het aanbrengen daarvan
volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Indien uit deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed functioneert,
wordt deze hersteld. Voorschrift 2.4 is van overeenkomstige toepassing.
2.6
[Red: Vervallen.]
2.7 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de
bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd.
Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
2.8 Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien
van de plaats van de ontluchting nadere eisen stellen.
Paragraaf 2. Gebruik en controle
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.9 Alle in dit hoofdstuk vermelde certificaten, bewijzen, verklaringen, meetrapporten
en schriftelijke uitslagen van keuringen van ondergrondse tankinstallaties moeten
op verzoek van het bevoegd gezag kunnen worden getoond.
2.10 In de inrichting is een plattegrond aanwezig waarop de ligging van de ondergrondse
tank is aangegeven; wijzigingen worden terstond op de tekening bijgewerkt en gedateerd.
2.11 Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of in
slechte toestand verkeert, wordt deze terstond op dichtheid gecontroleerd volgens
KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Op een lekke tank is voorschrift
2.22 van toepassing. Leidingen waarvan is geconstateerd dat ze in slechte toestand
verkeren, worden direct vervangen.
2.12 Een tank is voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift 5.4.1.8 van
CPR 9-1. De overvulbeveiliging is van een door het keuringsinstituut goedgekeurd type.
Deze overvulbeveiliging wordt bij het opvullen niet aangesproken. Een tank is voor
ten hoogste 98 % met vloeistof gevuld. Een tank, die na de inwerkingtreding van dit
wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie volgens KC 105/02
wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens
BRL-K636/02, gecertificeerd door een certificatie-instelling.
2.13 Alvorens met het vullen wordt begonnen, wordt nauwkeurig vastgesteld tot hoever
de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud moet kunnen geschieden in
de peilbuis, tenzij de tank is voorzien van een elektronische inhoudsmeter. Een peilbuis
is, behoudens tijdens het peilen, gesloten.
Peilstokken zijn voorzien van een elastisch uiteinde om te voorkomen dat de tankwand
wordt beschadigd door het peilen en zijn niet vervaardigd van een metaal dat edeler
is dan staal. Nadat is vastgesteld tot hoever de tank is gevuld, wordt de in de tank
te brengen hoeveelheid vloeistof ingesteld op een debietmeter, die het vullen automatisch
stopt indien de ingestelde hoeveelheid in de tank is gebracht. Indien meerdere tanks
aan elkaar zijn gekoppeld, is de te vullen tank tijdens het vullen gesepareerd van
de andere tanks.
2.14 Het vullen van een tank uit een tankwagen geschiedt door een zowel aan de aanvoerende
tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. De tankwagen is tijdens het lossen
in de open lucht opgesteld; de motor van de tankwagen is gedurende het aan- en afkoppelen
van de losslang(en) niet in werking. Het vullen van een tank geschiedt zonder lekken
of morsen. Tijdens het vullen is de peilbuis van de tank niet geopend.
2.15 Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is
losgekoppeld, wordt de vulleiding met een goed afsluitende dop gesloten.
2.16 Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie geschiedt volgens
BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
2.17 Buiten de in voorschrift 2.20 vermelde controle wordt bij het vullen de tank
telkens gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Indien water wordt aangetroffen,
dient dit binnen drie dagen te zijn verwijderd.
Paragraaf 3. Periodieke keuringen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.18 Een kathodische bescherming wordt jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking
gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
2.19 Indien een tank niet behoeft te zijn voorzien van kathodische bescherming, wordt
ten minste één maal per 15 jaar een bodemweerstandsmeting uitgevoerd volgens BRL-K903/06
door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf. Ten
minste eenmaal per jaar wordt de bekleding van een tankinstallatie die niet is voorzien
van een kathodische bescherming, beoordeeld volgens KC 103/02 door een onafhankelijke
inspectie-instelling, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer
bedraagt dan 100 Ohm.m en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet
te verwachten is.
2.20 Een tank wordt ten minste één maal per jaar gecontroleerd op de aanwezigheid
van water en bezinksel volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Aanwezig water of bezinksel wordt onmiddellijk verwijderd.
2.21 Van ingevolge voorschrift 2.20 uit een tank verwijderd water moeten de elektrische
geleidbaarheid en de zuurgraad worden beoordeeld volgens KC 102/02 door een onafhankelijke
inspectie-instelling. Indien op grond van de beoordeling volgens KC 102/02 een inwendige
beoordeling van de tank noodzakelijk is, wordt deze beoordeling uitgevoerd volgens
KC 105/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. De noodzaak van het uitvoeren
van een inwendige beoordeling van de tank wordt terstond aan het bevoegd gezag meegedeeld.
2.22 Indien een tank, na een beoordeling op inwendige corrosie, lekdichtheid of uitwendige
beschadiging, uitgevoerd volgens respectievelijk KC 105/02, KC 104/02 of KC 103/02,
is afgekeurd, wordt:
-
a. dit terstond door degene die opslaat gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk verwijderd;
-
c. nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de tank niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, wordt de lege
tank uiterlijk binnen vier maanden verwijderd.
Indien de tank lek is en tot reparatie wordt overgegaan, wordt een bodemonderzoek
als omschreven in artikel 13, tweede lid, uitgevoerd. Van de resultaten van dat onderzoek wordt het bevoegd gezag zo spoedig
mogelijk in kennis gesteld.
Reparatie van de tank vindt plaats binnen vier maanden.
2.23 Een tank wordt vervangen ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd, tenzij
de tank wordt goedgekeurd op grond van KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Indien de tank niet wordt vervangen, wordt voornoemde beoordeling na ten hoogste 15
jaar herhaald.
Paragraaf 4. Overige voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.24 Tussen een tank en de muur van een gebouw wordt een afstand van ten minste 0,75
m in acht genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank bedragen de onderlinge afstanden
tussen de tanks ten minste 1/3 van de diameter van de grootste tank met een minimum
van 0,50 m.
Bij het bepalen van de plaats van een tank nabij muren wordt rekening gehouden met
versnijdingen van de fundering.
2.25 Het vulpunt van de tank is zodanig gelegen dat geen gevaar voor aanrijding noch
anderszins gevaar of schade in de omgeving kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere
eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking
tot het opstelpunt van de tankauto.
2.26 Het vullen van een tank met lichte olie of halfzware olie, als bedoeld in de
artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns, door middel van een pomp is verboden. Het is verboden een tank te vullen met lichte
olie of halfzware olie indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of open licht
aanwezig is of de motor van het voertuig, waarmee de vloeistof wordt aangevoerd, in
werking is.
2.27 Om bodemverontreiniging door vloeibare brandstof te kunnen signaleren zijn grondwaterpeilbuizen
genstalleerd. De grondwaterpeilbuizen worden zodanig afgewerkt dat de plaatselijke
grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter reikt tot ten minste 0,5 m boven
en beneden de gemiddeld hoogste resp. laagste grondwaterstand ter plaatse.
Indien er sprake is van meerdere tanks wordt per groep van drie tanks en per separate
tank ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd. Onder een separate tank wordt
een tank verstaan die meer dan 10 meter van andere tanks verwijderd ligt.
Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor tanks waar de gemiddelde laagste grondwaterstand
zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt.
2.28 De grondwaterpeilbuis of -peilbuizen worden zo vaak de omstandigheden daartoe
aanleiding geven, doch ten minste éénmaal per jaar bemonsterd door een ter zake kundige
volgens NEN 5744.
De grondwatermonsters worden op de aanwezigheid van minerale-oliecomponenten volgens
NEN 6675 en vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN 6407 onderzocht.
2.29 In afwijking van het gestelde in voorschrift 2.27 kan ook worden volstaan met
een elektronisch of ander signaleringssysteem dat voor wat betreft de signalering
van bodemverontreiniging ten minste gelijkwaardig is aan de in voorschrift 2.28 genoemde
verplichting. Voordat een dergelijk systeem wordt geïnstalleerd wordt aan het bevoegd
gezag een technisch rapport overgelegd waaruit blijkt dat het systeem inderdaad ten
minste gelijkwaardig is.
Hoofdstuk III. Technische installatie- en keuringsvoorschriften voor het opslaan
van vloeibare brandstof in een bestaande ondergrondse stalen tank
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1 De tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.2
en 5.3.
3.2 Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohm.m,
wordt de tank tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming
volgens voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
In verband met de jaarlijkse controle genoemd in voorschrift 5.4.2.4 van CPR 9-1 verdient
het aanbeveling om bij een specifieke electrische bodemweerstand tussen 50 en 100
Ohm.m toch een volledige kathodische bescherming aan te brengen.
3.4 Tot op 7,5 m van de tank is geen beplanting aanwezig, waarvan de wortels in de
bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend is beschermd.
Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
3.5 Degene die opslaat, is in het bezit van:
-
a. een keurverklaring dan wel een Kiwa-garantiemerkverklaring,
-
b. een installatiecertificaat, en
-
c. door of namens het keuringsinstituut afgegeven bewijzen betreffende de jaarlijkse
controle op de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij op grond van een
bodemweerstandrapport kan worden aangetoond dat een kathodische bescherming niet nodig
is, dan wel een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door of namens het keuringsinstituut
is afgegeven na een beoordeling van de tank overeenkomstig CPR 9-1, voorschrift 5.2.1.3
en 5.2.1.4.
3.6 In plaats van de in voorschrift 3.5 genoemde bescheiden volstaat ook een bewijs
van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.