B. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1.1. Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) en het piekniveau (Lmax), veroorzaakt
door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in
de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
-
a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan
de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel I
|
07.00–19.00
|
19.00–23.00
|
23.00–07.00
|
LAeq, op de gevel van woningen
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAeq, in in- of aanpandige woning
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
Piekniveau op de gevel van woningen
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
Piekniveau in in- of aanpandige woning
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
-
b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet
van toepassing zijn op het laden en lossen;
-
c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien
de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van geluidmetingen;
-
d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige
bestemmingen.
1.1.2. Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft
buiten beschouwing:
-
a. het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel
is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
-
b. het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging
of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden,
alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden.
1.1.3. Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor
muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
1.1.4. Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of
toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten,
bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan een trillingsterkte
van 0,1. De waarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige
bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren
van trillingmetingen.
1.1.5. In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 8.2 of 7.2 van bijlage I van
het Besluit woon- of kantoorgebouwen milieubeheer onderscheidenlijk het Besluit scholen
en opleidingsinstituten milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het
equivalente geluidsniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen
in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing
indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op de datum
van inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in de eerste volzin. In dat geval
gelden die lagere waarden.
Paragraaf 1.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.2.1. Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan
welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen
dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als
redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2. Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.3.1. Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene
die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het
ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2. Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden
afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval
voor:
-
a. papier- en kartonafval;
-
b. kunststofafval;
-
c. elektrische en elektronische apparatuur;
-
d. glasafval;
-
e. groente-, fruit- en tuinafval;
-
f. groenafval en
-
g. metaalafval.
1.3.3. Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke
afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden
gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4. De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat
nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk
is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk
worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5. Bedrijfsafvalwater dat:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater
terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of
vermalen,
-
b. een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de
riolering terechtkomt, of
-
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.6. Bedrijfsafvalwater dat bevat:
-
a. chroom- of zinkhoudende correctiemiddelen, afkomstig van het bijwerken van offset-platen,
-
b. meer dan 30 mg/liter aan onopgeloste bestanddelen afkomstig van het slijpen van glazen
in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6621 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,
of
-
c. meer dan 1 mg/liter zilver, bepaald volgens NEN 6462, uitgave 1995, afkomstig van
een fotografisch proces,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.7. Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat,
wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.8.
-
a. Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een parkeergarage en dat zand bevat met een
korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO
3310-1, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht;
-
b. bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen
van offsetpersen, waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/liter
in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,
wordt niet in een openbaar riool gebracht;
-
c. bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een ruimte waar grafische processen plaatsvinden,
en dat vrijkomt bij het reinigen van vochtrollen, wordt slechts in een openbaar riool
gebracht nadat het door een filter is geleid dat deeltjes groter dan 75 micron daaruit
verwijdert.
1.3.9. Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
1°. van dat riool;
-
2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk;
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door
een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.10. Voorschrift 1.3.9 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater
dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van
afvalwater.
1.3.11. Aan voorschrift 1.3.9 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen
van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:
-
a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of
verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit
andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
-
b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater,
afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen,
voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is
dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan
wel NEN 6672, uitgave 1994.
1.3.12.
-
a. Het wassen van motorvoertuigen en machines of apparatuur vindt plaats op een daartoe
bestemde wasplaats.
-
b. De vloer van een wasplaats is vloeistofdicht.
-
c. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats of vulplaats van motorbrandstoffen
voor motorvoertuigen, machines of apparatuur, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater
afkomstig uit andere ruimten door een slibvangput en een olie-afscheider geleid.
1.3.13.
-
a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a:
-
1°. voldoen aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop
in 1992 uitgegeven correctieblad, en
-
2°. worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087,
uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
-
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a kunnen bij ministeriële
regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften
worden vastgesteld.
-
c. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990
en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en
de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring
is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling,
waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële
regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven
merkteken.
-
d. In afwijking van onderdeel a, onder 1°, en de voorschriften, bedoeld onder b, kunnen
slibvangputten en vetafscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten
en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere
staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
en waarmee een ten minste met de in onderdeel a, onder 1°, en onder b bedoelde voorschriften
gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
-
e. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld onder
d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteits- verklaring is afgegeven door een
door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat
een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere
staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte,
welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en vetafscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
-
f. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onder c:
-
1°. voldoen aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in
1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en
-
2°. worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089,
uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven
correctiebladen.
-
g. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld onder f, kunnen bij ministeriële
regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften
worden vastgesteld.
-
h. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089, uitgave
1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,
en de onder g bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring
is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling,
waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder g bedoelde ministeriële
regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven
merkteken.
-
i. In afwijking van onderdeel f, onder 1°, en de voorschriften, bedoeld onder g, kunnen
slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten
en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere
staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
en waarmee een ten minste met de in onderdeel f, onder 1°, en onder g bedoelde voorschriften
gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
-
j. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld
onder i, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door
een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt
dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een
andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
1.3.14. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:
-
a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a, dat niet is geleid door een
slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift,
-
b. een ruimte waar grafische processen plaatsvinden, of
-
c. een parkeergarage,
wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt,
door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.15. In afwijking van voorschrift 1.3.14 kan worden volstaan met een doelmatige
controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een
controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag
gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig
voorschrift 1.3.14 niet mogelijk is.
1.3.16. Voorzover jaarlijks meer dan 700 liter gebruiksklare fixeer wordt gebruikt,
wordt in-line zilverterugwinning toegepast. Alle binnen de inrichting aanwezige ontwikkelmachines
zijn op de in-line zilverterugwininstallatie aangesloten.
1.3.17. In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput
aanwezig die in verbinding staat met een riolering.
1.3.18. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch
proces is een zodanige voorziening aanwezig dat op eenvoudige wijze steekmonsters
kunnen worden genomen.
Paragraaf 1.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.4.1. Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding
plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas,
butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open
haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.
1.4.2. De uit een houtmotopslagruimte ontwijkende of de bij machinaal bewerken van
hout, houten of houtachtige producten mechanisch afgezogen lucht passeert een stofafscheidingsinstallatie.
De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer
dan 10 mg/m3.
1.4.3. Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden
afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding
voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
1.4.4. De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.3:
-
a. worden ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de
uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
-
b. passeren een doelmatige ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden
afgevoerd.
De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill,
dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden
afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
1.4.5. Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende
lucht van een ventilatie-systeem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin
voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien
de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat
een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder
wordt voorkomen.
1.4.6. De voorschriften 1.4.3 en 1.4.4 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding
van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een
inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet
meer dan 25 liter.
1.4.7. Dampen of verbrandingsgassen uit een werkruimte voor het herstellen van motorvoertuigen
worden zodanig afgevoerd dat buiten de inrichting geen overlast wordt veroorzaakt.
1.4.8. Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage, die deel uitmaakt van
de inrichting, met ten minste 20 parkeerplaatsen:
-
a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:
-
1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 meter
boven het straatniveau, en
-
2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;
-
b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste
5 meter boven het straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een
gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 meter boven het straatniveau
is gelegen, ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw, en
-
c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening,
ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.
Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de
uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde
lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.
1.4.9. Oppervlaktebehandelingen waarbij ontvlambare, licht ontvlambare of zeer licht
ontvlambare vloeistoffen met een nevelspuit worden opgebracht, vinden plaats in een
speciaal hiervoor bestemde spuitkast of spuitruimte. Hinder door de afvoer van dampen
van de spuitkast of spuitruimte wordt voorkomen.
Paragraaf 1.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.5.1. De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve
van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende
openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
Paragraaf 1.6. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.6.1. In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare,
licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en
open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst
of een symbool.
1.6.2. Gasflessen, gastanks en hoge drukleidingen zijn:
-
a. goedgekeurd door het Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling,
dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring
blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;
-
b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk
bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen
staan;
-
c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden
van flessen met oxiderende stoffen door middel van een ten minste 60 minuten brandwerende
scheidingswand, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste
drie meter tussen de verschillende gasflessen en flessen met oxiderende stoffen;
-
d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in
een riolering kan verspreiden, en
-
e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter
aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast,
kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig
de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in de CPR 15-1, met uitzondering
van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden
gezien; een opslagplaats voor gassen is niet voor onbevoegden toegankelijk.
1.6.3. Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
-
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;
-
b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en
-
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld
met een inert gas.
1.6.4. Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het
laden en het in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere
installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde
ruimte.
1.6.5. Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan, is voldoende geventileerd.
De verwarming in deze ruimten is indirect.
1.6.6. Een werkkuil is mechanisch geventileerd. De verlichting en apparatuur in de
werkkuil:
1.6.7. Buiten een stookruimte, waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een
individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig
en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte
is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter
is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.
1.6.8. Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel
of transporthulpmiddel geschiedt uitsluitend in de buitenlucht.
1.6.9. Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het
bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak
een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken in geval van brand worden afgedekt.
1.6.10. Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen
de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
Paragraaf 1.7. Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.7.1. Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 5000 m3 per jaar geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag
aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe
bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt
als redelijkerwijs mogelijk is.
1.7.2. Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8. Overig algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.8.1. Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting
kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk
is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting
worden verricht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 2.1. Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1.1. De opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt
overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het
bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2. Werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven
een vloeistofdichte lekbak of een als zodanig uitgevoerde vloeistofdichte vloer. De
lekbak respectievelijk vloeistofdichte vloer is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig
materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen.
Indien boven de lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen
worden opgeslagen, moet de lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien
boven de lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van
de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd
met 10% van de inhoud van de overige emballage. Er is een voorziening aanwezig waardoor
de lekbak permanent tegen inregenen is beschermd.
2.1.3. Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of
insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende
stoffen. Als behalve de werkvoorraden in een ruimte meer dan 25 kg of liter gevaarlijke
stoffen worden opgeslagen, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal hiervoor
bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die
ruimte voldoen aan de richtlijn CPR 15-1. Logen en zuren dienen gescheiden bewaard
te worden. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen
opgeslagen en ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen.
2.1.4. De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen voldoet aan CPR
9-6, waarvan de artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 niet gelden voor een
bovengrondse tank die reeds was opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van
dit besluit.
2.1.5.
-
a. Natriumhypochloriet, zoutzuur en zwavelzuur wordt opgeslagen overeenkomstig CPR 15-1;
-
b. De ruimte waar een elektrolyse-apparaat is opgesteld, wordt zodanig geventileerd dat
de waterstofconcentratie lager is dan de onderste explosiegrens van waterstof.
2.1.6. De opslag in bovengrondse tanks van zuurstof voldoet aan de richtlijn CPR 5.
2.1.7. Binnen de inrichting:
-
a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij
sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing
is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.4 of 2.1.5;
-
b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag
waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is of van een opslag
overeenkomstig voorschrift 2.1.6.
Paragraaf 2.2. Afleverpompen voor motorbrandstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.2.1. Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:
-
a. buiten opgesteld;
-
b. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter
afstand van een ondergrondse tank, en
-
c. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.
2.2.2. De elektrische installatie van de pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar
worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.
2.2.3. De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing
in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand worden geborgen,
is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.
2.2.4. Aflevering van brandstof vindt niet plaats indien:
-
a. de motor van het voertuig waaraan de brandstof wordt afgeleverd in werking is, of
-
b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.
2.2.5. Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe
bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte, bodembeschermende
verharding, ten aanzien waarvan het volgende geldt:
-
a. bij aflevering uit tanks met een inhoud van maximaal 10 m3 bedraagt de lengte van de verharding ten minste de lengte van de afleverslang plus
1 meter, en bedraagt de oppervlakte minimaal 3 meter bij 5 meter;
-
b. bij aflevering van motorbrandstoffen uit tanks met een inhoud van meer dan 10 m3, voldoet de verharding op de plaats van het vulpunt, het afleverpunt en de tankplaats,
evenals de opvang van gemorst product aan de richtlijn CPR 9-1 «Ondergrondse opslag
in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; opslag in grondwaterbeschermingsgebieden».
Paragraaf 2.3. Schietbanen voor lucht- of gasdrukwapens
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.3.1. De vloer, de wanden en het plafond van een schietbaan voor lucht- of gasdrukwapens
bestaan uit of zijn bekleed met hout met een dikte van ten minste 25 mm of ander materiaal,
of een andere constructie met een daarmee vergelijkbare kogelbestendigheid.
2.3.2. De achterwand van een schietbaan heeft uitsluitend openingen die noodzakelijk
zijn als nooduitgang, vluchtluik en ter ventilatie. Voorzover opening van deze voorzieningen
mogelijk is, kan dit alleen van binnenuit. Deze voorzieningen zijn zodanig afgeschermd
dat afgeschoten projectielen of delen daarvan de inrichting door deze openingen niet
kunnen verlaten.
2.3.3. De toegangsdeuren tot de schietbaan zijn achter de standplaatsen voor de schutters
gesitueerd.
2.3.4. Achter de doelen op de schietbaan is in elke baanas een stalen schietbakje
aangebracht. De dikte van de staalplaat van dit schietbakje bedraagt ten minste 3
mm.
2.3.5. Voor de standplaats van de schutter gesitueerde ventilatie-openingen die rechtstreeks
aanschietbaar zijn, zijn voorzien van een rooster, bestaande uit staalplaat met een
dikte van ten minste 1 mm, waarin de openingen zodanig zijn dat projectielen of delen
daarvan de inrichting niet door deze openingen kunnen verlaten.
2.3.6. In de inrichting worden geen vuurwapens gebruikt, geen ontvlambare of explosieve
voorwerpen geworpen en op een open terrein van de inrichting worden geen gasdruk-
of luchtdrukwapens gebruikt.
Paragraaf 2.4. Boogbanen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.4.1. Op een boogbaan of op een schietboom wordt uitsluitend:
2.4.2. De standplaats van de schutter is duidelijk aangegeven.
2.4.3. Degene die de inrichting drijft, treft zodanige maatregelen dat niet wordt
geschoten indien zich personen in de onveilige zone bevinden. De onveilige zone wordt
gemarkeerd.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de
inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1.1. De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren
en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Alle binnen
de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.
3.1.2. Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd,
en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van
de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid
van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte
absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen
worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.
Paragraaf 3.2. Controle van installaties en voorzieningen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.2.1. Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem
wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie
met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname
en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke
afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling,
onderhoud en reparaties geschieden door:
-
a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of
-
b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt
voor die activiteit of activiteiten.
3.2.2. Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is
erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen
of een ten minste gelijkwaardige instantie.
3.2.3. Een olie- of vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
-
a. werkt doelmatig,
-
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en
-
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.4. Voorschrift 3.2.3 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid.
3.2.5. Van het ledigen en reinigen van olie- of vetafscheiders en slibvangputten waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.6. Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4 wordt:
-
a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt,
en
-
b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen
of geregenereerd.
Van een stofafscheidingsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt het doekfilter
zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt.
3.2.7. Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke
afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften
op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de
emballage voor de genoemde stoffen en de vloer worden gecontroleerd op lekkages of
vloeistofdichtheid.
3.2.8. Indien bij de werkzaamheden in praktijklokalen of werkplaatsen specifiek bedrijfsafvalwater
vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die
zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige
afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven hoe het
afvalwater kan worden bemonsterd.
3.2.9. De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.7 en 3.2.8, zijn binnen
een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan
nemen.
Paragraaf 3.3. Bewaren van documenten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.3.1. Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, zijn de onderstaande documenten
of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening binnen de inrichting aanwezig,
of, binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van
dit besluit voor deze beschikbaar:
-
a. het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden
tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen respectievelijk hinder van licht;
-
b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;
-
c. certificaten of bewijzen van:
-
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;
-
2°. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en
installaties;
-
d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;
-
e. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
stoffen;
-
f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;
-
g. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
Paragraaf 3.4. Overige bedrijfsvoering
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.4.1. Degene die de inrichting drijft, treft zodanige maatregelen en voorzieningen
dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende gebruikers van de inrichting,
wordt voorkomen dan wel, voorzover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.
3.4.2. De in voorschrift 3.4.1 bedoelde maatregelen en voorzieningen kunnen betrekking
hebben op:
-
a. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting;
-
b. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen, en
-
c. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen, waaronder stalling
van fietsen of bromfietsen.
3.4.3. Binnen een inrichting worden geen brandstoffen afgeleverd aan andere transportmiddelen
dan die welke voor eigen gebruik binnen de inrichting worden gebruikt.
Hoofdstuk 4. Nadere eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 4.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.1.1. In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5 opgenomen waarden voor
equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te
hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden
vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5 opgenomen
waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit
zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
4.1.2. Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift
4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen
binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A)
wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien
de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3. Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere
geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen
op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een
inrichting gelden.
4.1.4. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de voorzieningen
die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten
worden genomen teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 3.4.1 of 4.1.1 en 4.1.3
te voldoen.
4.1.5. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift
1.1.4, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn
dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn
2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch,
Rotterdam, uitgave 1993.
Paragraaf 4.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.2.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen
rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan niet de verplichting inhouden
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten,
en meer dan drie jaar voor processen.
4.2.3. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben
op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.3.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift
1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het
bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1
noodzakelijk is.
4.3.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen
de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen
of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben
van meer dan vijf jaar.
4.3.3. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen
van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden,
gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift
1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als
bedoeld in voorschrift 1.3.9, of in een andere voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.10, wordt gebracht.
4.3.5. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van
een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14 en 1.3.15.
Paragraaf 4.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.4.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van:
-
a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als
bedoeld in voorschrift 1.4.4, en
-
b. de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van
een mechanische ventilatie indien aan voorschrift 1.4.4, onder a, voorschrift 1.4.8
of voorschrift 1.4.9 niet kan worden voldaan.
4.4.2. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking
van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting.
Paragraaf 4.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.5.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting, voor zover
door afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen hinder niet wordt voorkomen
of beperkt, of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting te treffen
maatregelen of voorzieningen.
Het onder a bedoelde onderzoek kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven,
tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig
zijn gewijzigd dat dit noodzakelijk is.
Paragraaf 4.6. Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.6.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele
maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.
4.6.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.6.1, kan niet betreffen de verplichting
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
Paragraaf 4.7. Bodemonderzoek
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.7.1. Het bevoegd gezag kan, indien beoordeeld volgens de NRB, sprake is van een
bodembedreigende activiteit, een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van een onderzoek vóór de inrichting in werking is (nulsituatie-onderzoek),
of het doen van een onderzoek, binnen acht weken na de beëindiging van de activiteiten
in de inrichting (eindsituatie-onderzoek), naar de stoffen die door de werkzaamheden
van de inrichting ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen, en
-
b. het rapporteren van de resultaten van de onder a genoemde onderzoeken.