B. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1.1. Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) en het piekniveau (Lmax), veroorzaakt
door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in
de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
-
a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan
de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel I
|
07.00–19.00
|
19.00–23.00
|
23.00–07.00
|
LAeq, op de gevel van woningen
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAeq, in in- of aanpandige woning
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
Piekniveau op de gevel van woningen
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
Piekniveau in in- of aanpandige woning
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
-
b. in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur zijn de in tabel I opgenomen piekniveaus
niet van toepassing op het laden en lossen;
gedurende zes jaar na inwerkingtreding van dit besluit zijn in de periode tussen 19.00
uur en 21.00 uur de in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden
en lossen in de onmiddellijke nabijheid van en ten behoeve van een inrichting als
bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of b van dit besluit;
-
c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden, voorzover
de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van geluidmetingen en
-
d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidsgevoelige
gebouwen en geluidsgevoelige terreinen.
1.1.2. Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de voorschriften 1.1.1, 1.1.7:
-
a. blijft het stemgeluid van bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein dat onderdeel
is van de inrichting, buiten beschouwing, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt
als een binnenterrein;
-
b. wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
1.1.3. De voorschriften 1.1.1 en 1.1.7 zijn niet van toepassing op inrichtingen die
zijn gelegen in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat
bij of krachtens een gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen. In een dergelijk
gebied mag het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige
installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden
en activiteiten, in ieder geval:
-
a. het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden, en
-
b. binnen een woning op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II
aangegeven waarden.
Tabel II
|
07.00–19.00
|
19.00–23.00
|
23.00–07.00
|
LAeq
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
Piekniveau
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
1.1.4. Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of
toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten,
bedragen in woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen
niet meer dan een trillingsterkte van 0,1. De waarde geldt niet, indien de gebruiker
van deze woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen
geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
1.1.5. In gevallen waarin op de inrichting de voorschriften 3.2, 7.2, 11.2 of 7.2
van bijlage 1 van het Besluit detailhandel milieubeheer, het Besluit brood- of banketbakkerijen
milieubeheer, het Besluit doe-het-zelf-bedrijven milieubeheer onderscheidenlijk het
Besluit slagerijen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van de equivalente
geluidniveaus ter plaatse van woningen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd.
De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in
de milieuvergunning die gold op de datum van inwerkingtreding van een besluit als
bedoeld in de eerste volzin. In dat geval gelden die lagere waarden.
1.1.6. In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 3.6 van bijlage 1 van het Besluit
detailhandel milieubeheer van toepassing was, zijn de piekniveaus, genoemd in tabel
I van voorschrift 1.1.1, niet van toepassing op het laden en lossen in de periode
tussen 6.00 uur en 19.00 uur. De eerste volzin is niet van toepassing indien een andere
periode was vastgelegd in de milieuvergunning die gold op 1 december 1989.
1.1.7 Indien binnen een afstand van 50 meter van een inrichting die is gelegen op
een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen, geldt
voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede
door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau op de
in tabel III genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedraagt dan de in die tabel
aangegeven waarden.
Tabel III
|
07.00-19.00
|
19.00-23.00
|
23.00-07.00
|
LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
Lmax op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
Paragraaf 1.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.2.1. Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag
aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe
bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt
als redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2. Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.3.1. Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene
die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het
ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
daartoe heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2. Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden
afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval
voor:
-
a. papier- en kartonafval;
-
b. kunststofafval;
-
c. elektrische en elektronische apparatuur;
-
d. glasafval;
-
e. groente-, fruit- en tuinafval;
-
f. groenafval;
-
g. houtafval en
-
h. metaalafval.
1.3.3. Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke
afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden
gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4. De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat
nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk
is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk
worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5. Bedrijfsafvalwater dat:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater
terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of
vermalen,
-
b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering
terecht komt, of
-
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.6. Bedrijfsafvalwater dat bevat:
-
a. chroom- of zinkhoudende correctiemiddelen, afkomstig van het bijwerken van offset-platen,
-
b. meer dan 30 mg/liter aan onopgeloste bestanddelen afkomstig van het slijpen van glazen
in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988, met het daarop in 1992
uitgegeven correctieblad, of
-
c. meer dan 1 mg/liter zilver, bepaald volgens NEN 6462, uitgave 1995, afkomstig van
een fotografisch proces,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.7. Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat,
wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.8. Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is:
-
a. van een opslagplaats van zand of van een parkeergarage en zand bevat met een korreldiameter
van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310–1, uitgave
juli 1990, of
-
b. van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van offsetpersen, waarvan de concentratie
aan minerale olie hoger is dan 200 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens
NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,
wordt niet in een openbaar riool gebracht, of
-
c. van een ruimte waar grafische processen plaatsvinden, en dat vrijkomt bij het reinigen
van vochtrollen,
wordt slechts in een openbaar riool gebracht nadat het door een filter is geleid dat
deeltjes groter dan 75 micron daaruit verwijdert.
1.3.9. Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
1°. van dat riool;
-
2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk;
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door
een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.10. Voorschrift 1.3.9 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater
dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van
afvalwater.
1.3.11. Aan voorschrift 1.3.9 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen
van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:
-
a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of
verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit
andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
-
b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater,
afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen,
voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is
dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan
wel NEN 6672, uitgave 1994.
1.3.12.
-
a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a:
-
1°. voldoen aan NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop
in 1992 uitgegeven correctieblad, en
-
2°. worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087,
uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
-
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële
regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften
worden vastgesteld.
-
c. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990
en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en
de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring
is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling,
waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële
regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven
merkteken.
-
d. In afwijking van onderdeel a, onder 1°, en de voorschriften, bedoeld onder b, kunnen
slibvangputten en vetafscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten
en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere
staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
en waarmee een ten minste met de in onderdeel a, onder 1°, en onder b bedoelde voorschriften
gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
-
e. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld onder
d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door
de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een
instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere
staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte,
welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en vetafscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
1.3.13. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:
-
a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.11, onder a, dat niet is geleid door een
slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift,
-
b. een ruimte waar grafische processen plaatsvinden,
-
c. een opslagplaats voor zand, of
-
d. een parkeergarage,
wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt,
door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.14. In afwijking van voorschrift 1.3.13 kan worden volstaan met een doelmatige
controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een
controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag
gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig
voorschrift 1.3.13 niet mogelijk is.
1.3.15. Voorzover jaarlijks meer dan 700 liter gebruiksklare fixeer wordt gebruikt,
wordt in-line zilverterugwinning toegepast. Alle binnen de inrichting aanwezige ontwikkelmachines
zijn op de in-line zilverterugwininstallatie aangesloten.
1.3.16. In de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt, is geen
schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.
1.3.17. Voor bedrijfsafvalwater afkomstig van een ontwikkelmachine of een ander fotografisch
proces, is een zodanige voorziening aanwezig dat op eenvoudige wijze steekmonsters
kunnen worden genomen.
Paragraaf 1.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.4.1. Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding
plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas,
butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open
haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.
1.4.2. De uit een meelsilo of een houtmotopslagruimte ontwijkende of de bij machinaal
bewerken van hout mechanisch afgezogen lucht, passeert een stofafscheidingsinstallatie.
De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer
dan 10 mg/m3.
1.4.3. De bij de bereiding van brood, banket of andere voedingsmiddelen vrijkomende
wasem, bakdampen en rook worden, zonder zich binnen de inrichting te kunnen verspreiden,
afgezogen. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
1.4.4. De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.3:
-
a. worden ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding
gelegen gebouwen afgevoerd, of
-
b. passeren voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd, een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill,
dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden
afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
1.4.5. Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de vrijkomende
wasem, bakdampen en rook of uittredende lucht van een ventilatie-systeem van een ruimte
waarin brood of banket wordt gefabriceerd of bewaard of voedingsmiddelen worden bereid,
geen geurhinder wordt ondervonden dan wel indien de afvoerleiding naar het oordeel
van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen
in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.
1.4.6. De voorschriften 1.4.3 en 1.4.4 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding
van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een
inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet
meer dan 25 liter.
1.4.7. Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen,
die deel uitmaakt van de inrichting:
-
a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:
-
1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven
het straatniveau, en
-
2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;
-
b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste
5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw
is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen,
ten minste boven de hoogste daklijn van dat gebouw en
-
c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening,
ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.
Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de
uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde
lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.
Paragraaf 1.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.5.1. De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve
van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende
openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
Paragraaf 1.6. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.6.1. In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare,
licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en
open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst
of een symbool.
1.6.2. Gasflessen zijn:
-
a. goedgekeurd door het Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling,
dan wel door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt
uit de op de gasfles ingeponste datum;
-
b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk
bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen
staan;
-
c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden
van flessen met een oxiderende stof door middel van een ten minste 60 minuten brandwerende
scheidingswand, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste
drie meter tussen de verschillende gasflessen en flessen met oxiderende stoffen;
-
d. zodanig zijn opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of
in een riolering kan verspreiden en
-
e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter
aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast,
kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig
de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15-1, met uitzondering
van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden
gezien; een opslagplaats voor gassen is niet voor onbevoegden toegankelijk.
1.6.3. Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
-
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;
-
b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel en
-
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld
met een inert gas.
1.6.4. Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het
laden en het in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere
installaties waarin explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed
geventileerde ruimte.
1.6.5. Buiten een stookruimte waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een
individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig
en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte
is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter
is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.
1.6.6. Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel
of transporthulpmiddel geschiedt uitsluitend in de buitenlucht.
1.6.7. Houtmot- of meelsilo's en meelbevattende installaties, alsmede ruimten of apparatuur
die met de silo of installatie in directe verbinding staan, zijn tijdens las-, slijp-
en soldeerwerkzaamheden voldoende vrij van stof om stofontploffing te voorkomen. Bij
de verwijdering van stof wordt het ontstaan van explosiegevaarlijke stof-luchtmengels
voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen toegepast.
1.6.8. Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het
bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak
een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken in geval van brand worden afgedekt.
1.6.9. Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen
de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
Paragraaf 1.7. Overig algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.7.1. Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting
kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of voorzover voorkomen
niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting
worden verricht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 2.1. Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1.1. De opslag, overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt
overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen en gegevens op de verpakking of het
bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2. Werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven
een vloeistofdichte lekbak of een als zodanig uitgevoerde vloeistofdichte vloer. De
lekbak respectievelijk vloeistofdichte vloer is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig
materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen.
Indien boven de lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen
worden opgeslagen, moet de lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien
boven de lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van
de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd
met 10% van de inhoud van de overige gevaarlijke vloeistoffen. Er is een voorziening
aanwezig waardoor de lekbak permanent tegen inregenen is beschermd.
2.1.3. Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of
insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende
stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor
bestemde ruimten die afgescheiden zijn van een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte.
De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan
richtlijn CPR 15-1. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke
stoffen opgeslagen en ten hoogste 400 kg gewasbeschermingsmiddelen of biociden opgeslagen.
2.1.4. In afwijking van voorschrift 2.1.3 kunnen gevaarlijke stoffen in een voor het
publiek toegankelijke verkoopruimte worden opgeslagen, mits de gezamenlijke hoeveelheid
van de in de verkoopruimte opgeslagen:
-
a. gevaarlijke stoffen, niet zijnde verfproducten in metalen blikken of waterverdunbare
verven, de hoeveelheid van 1 m3 niet overschrijdt;
-
b. zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen, de hoeveelheid van
0,3 m3 niet overschrijdt en
-
c. verfproducten in metalen blikken, de hoeveelheid van 8000 liter niet overschrijdt.
De onder a genoemde hoeveelheid mag worden verhoogd tot 1,5 m3 en die onder b tot 0,8 m3, indien elke winkelstelling waar brandbare vloeistoffen zijn opgeslagen, is voorzien
van een afzonderlijke lekbakconstructie met 100% opvangcapaciteit. Dit geldt niet
indien boven de verkoopruimte een woning aanwezig is. In dat geval worden de onder
a en b toegestane waarden gehalveerd.
2.1.5. De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen voldoet aan CPR
9-6, waarvan de artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 niet gelden voor een
bovengrondse tank die reeds was opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van
dit besluit.
2.1.6. Binnen de inrichting:
-
a. worden geen gevaarlijke vloeibare stoffen of gevaarlijke vloeibare afvalstoffen in
tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse
tanks van toepassing is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.5;
-
b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop
het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is en
-
c. wordt geen vuurwerk opgeslagen, tenzij met inachtneming van artikel 2.2.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit ten hoogste 1000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen.
Paragraaf 2.2. Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.2.1. Een silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen is voorzien van een overvulsignalering.
Het vullen van een silo vanuit een transportmiddel geschiedt alleen pneumatisch. Verbindingen
tussen de silo en het aanvoerende transportmiddel zijn stofdicht.
2.2.2. De metalen onderdelen van een installatie of silo voor de opslag van fijnkorrelige
stoffen, alsmede van het met de installatie of silo in verbinding staande leidingwerk,
zijn geaard. Een buitensilo is tegen blikseminslag beschermd.
2.2.3. Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten
ruimte is opgeslagen, wordt vochtig gehouden, afgedekt of op een zodanige andere wijze
opgeslagen dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen.
Paragraaf 2.3. Opslag, overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.3.1. Verduurzaamd hout, bestemd voor de verkoop, bewerking of verwerking, dat niet
is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie
erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig opgeslagen
dat het permanent tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.
Paragraaf 2.4. Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.4.1. Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten
ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan
of gelijk is aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste
wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C,
worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.
2.4.2. Voorschrift 2.4.1 is niet van toepassing indien de hoeveelheid aan beenderen
en andere dierlijke afvalstoffen niet meer bedraagt dan 5 kg.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de
inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1.1. De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren
en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Meelstof
wordt regelmatig zodanig verwijderd dat voetstappen niet zichtbaar zijn. Alle binnen
de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.
3.1.2. Gemorste gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd
en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van
de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid
van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte
absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen
worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.
Paragraaf 3.2. Controle van installaties en voorzieningen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.2.1. Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem
wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie
met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname
en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke
afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling,
onderhoud en reparaties geschieden door:
-
a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of
-
b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt
voor die activiteit of activiteiten.
3.2.2. Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is
erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen,
of een ten minste gelijkwaardige instantie.
3.2.3. Een vetafscheider en slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
-
a. werkt doelmatig,
-
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en
-
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.4. Van het ledigen en reinigen van de vetafscheider en een slibvangput waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid wordt een logboek bijgehouden.
3.2.5. Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4 wordt:
-
a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt
en
-
b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen
of geregenereerd.
Van een stofafscheidingsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt het doekfilter
zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt.
3.2.6. Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke
afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften
op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de
emballage voor de genoemde stoffen en de vloer worden gecontroleerd op lekkages en
vloeistofdichtheid.
3.2.7. Indien bij de werkzaamheden binnen een ambachtsbedrijf bedrijfsafvalwater vrij
kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die zijn
gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer
van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt ten minste aangegeven wanneer en op welke
wijze controle van de desbetreffende installaties en onderdelen van de inrichting
plaatsvindt.
3.2.8. Gedragsvoorschriften als bedoeld in de voorschriften 3.2.6 en 3.2.7 zijn binnen
een inrichting zodanig zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze
kennis kan nemen.
Paragraaf 3.3. Bewaren van documenten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.3.1. Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, zijn de onderstaande documenten,
of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening binnen de inrichting aanwezig,
of, binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van
dit besluit voor deze beschikbaar:
-
a. de resultaten van het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1 verrichte onderzoek
naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen respectievelijk
hinder van licht;
-
b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;
-
c. certificaten of bewijzen van:
-
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen en
-
2°. onderhoud of keuringen ten behoeve van de inrichting aanwezige installaties;
-
d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;
-
e. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
stoffen;
-
f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en
-
g. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
Hoofdstuk 4. Nadere eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 4.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.1.1. In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen
waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd
gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag:
-
a. voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan
de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden. Voor inrichtingen
die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde
niet lager zijn dan 40 dB(A) en
-
b. voor een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of b, van dit besluit gedurende drie jaar na inwerkingtreding van dit besluit, nadere
eisen stellen aan piekniveaus als gevolg van laden en lossen in de onmiddellijke nabijheid
en ten behoeve die inrichting in de periode tussen 19.00 uur en 21.00 uur.
4.1.2. Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift
4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige
terreinen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting,
een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde
geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen
en geluidsgevoelige terreinen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3. Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere
geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen zijn gelegen, kan het bevoegd
gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3, 1.1.5
of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.
4.1.4. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen
die binnen de inrichting moeten worden aangebracht, en gedragsregels die in acht moeten
worden genomen teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4, 1.1.7, 4.1.1 en
4.1.3 te voldoen.
4.1.5. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift
1.1.4, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn
dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn
2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch,
Rotterdam, uitgave 1993.
Paragraaf 4.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.2.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot te treffen
rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan geen verplichting inhouden
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten,
en meer dan drie jaar voor processen.
4.2.3. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan geen betrekking hebben
op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.3.1. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift
1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het
bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1
noodzakelijk is.
4.3.2. Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen
de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen
of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben
van meer dan vijf jaar.
4.3.3. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot het
treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden
houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld
in de voorschriften 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als
bedoeld in voorschrift 1.3.9, of in een andere voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.10, wordt gebracht.
4.3.5. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats van
een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14.
Paragraaf 4.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.4.1. Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als
bedoeld in voorschrift 1.4.4, en
-
b. de situering van de aanzuigopening en uitmonding van een afvoerleiding voor dampen
of van een mechanische ventilatie, indien aan voorschrift 1.4.4, onder a, of voorschrift
1.4.7 niet kan worden voldaan.
4.4.2. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking
van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting.
Paragraaf 4.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.5.1. Het bevoegd gezag kan bij nadere eis regels stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting, voorzover
door afscherming en afstelling van de verlichtingsarmaturen hinder niet wordt voorkomen
of beperkt, of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting te treffen
maatregelen of voorzieningen.
Het onder a bedoelde onderzoek kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven,
tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig
zijn gewijzigd dat dit noodzakelijk is.
Paragraaf 4.6. Bodemonderzoek
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.6.1. Het bevoegd gezag kan, indien, beoordeeld volgens de NRB, sprake is van bodembedreigende
activiteiten, een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van een onderzoek onderzoek vóór de inrichting in werking is (nulsituatie-onderzoek),
of het doen van een onderzoek, binnen acht weken na de beëindiging van de activiteiten
in de inrichting (eindsituatie-onderzoek), naar de stoffen die door de werkzaamheden
van de inrichting ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen en
-
b. het rapporteren van de resultaten van de onder a genoemde onderzoeken.