Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen

Geraadpleegd op 23-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2010 en zichtdatum 17-12-2024.
Geldend van 01-04-2010 t/m 31-12-2010

Artikel 1

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    a. Minister:

    Minister van Verkeer en Waterstaat;

    b. bevoegde autoriteit:
    c. richtlijn nr. 2008/68/EG:

    richtlijn nr. 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PbEU L 260);

    d. Externe link: richtlijn nr. 95/50/EG:

    Externe link: richtlijn nr. 95/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 6 oktober 1996 betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (PbEG L249).

  • 2 De in bijlage 1 opgenomen begripsbepalingen zijn van toepassing op de bijlagen 2, 3 en 4 voorzover daarin niet anders is bepaald.

Artikel 2

Bij deze regeling behoren vier bijlagen:

  • a. bijlage 1: voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over land, zijnde de Nederlandse vertaling van de bijlagen A en B van het ADR en de daarbij behorende aanhangsels;

  • b. bijlage 2: voorschriften in afwijking van of in aanvulling op bijlage 1;

  • c. bijlage 3: erkende instanties, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, 2°;

  • d. bijlage 4: rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen.

Artikel 3

Met voorwaardelijk tot het vervoer over land toegelaten gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 1 mogen de handelingen, bedoeld in artikel 2 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen, worden verricht, mits de in deze regeling gestelde voorschriften in acht worden genomen.

Artikel 4

  • 1 De door de bevoegde autoriteiten op basis van randnummer 1.5.1.1 van de ADR overeengekomen tijdelijke afwijkingen worden in de vorm van een multilaterale overeenkomst aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten van de Europese Unie voorgelegd door de bevoegde autoriteit die het initiatief tot de overeenkomst neemt. Van dergelijke afwijkingen doet de Minister mededeling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

  • 2 De afwijkingen, bedoeld in het eerste lid, worden verleend zonder onderscheid naar nationaliteit of vestigingsplaats van de verzender, de vervoerder of de ontvanger, hebben een looptijd van ten hoogste vijf jaar en zijn niet hernieuwbaar.

Bijlage 2. , bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen

Aanvullende Voorschriften

Hoofdstuk I. Bepalingen voor uitsluitend binnenlands vervoer

Artikel 1. Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op vervoer van gevaarlijke stoffen dat uitsluitend binnen Nederland plaatsvindt.

Artikel 2. Ontheffingen

De Minister verleent een ontheffing als bedoeld in artikel 9 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen slechts op voorwaarden dat de veiligheid niet in gevaar komt en het vervoer waarvoor de ontheffing wordt verleend duidelijk is gespecificeerd en van tijdelijke aard is.

Artikel 3. N-bepalingen

De N-bepalingen in dit hoofdstuk:

  • a. zijn een aanvulling op bijlage 1; of

  • b. treden, voor zover zij met de overeenkomstig genummerde bepalingen van bijlage 1 niet overeenstemmende verplichtingen bevatten, in plaats van bedoelde verplichtingen van de overeenkomstig genummerde bepalingen van bijlage 1.

1.5.1.1. N Multilaterale overeenkomsten

1. Niet-grensoverschrijdend vervoer mag plaatsvinden overeenkomstig multilaterale overeenkomsten als bedoeld in randnummer 1.5.1.1 van bijlage 1, die door Nederland zijn ondertekend.

2. Bij het vervoer dat voldoet aan de in het eerste lid bedoelde multilaterale overeenkomst worden de voorschriften met betrekking tot het vervoer in acht genomen die in deze overeenkomst zijn opgenomen.

5.1.2.1./5.2.1 N Opschriften en kenmerking

De opschriften en kenmerkingen op colli, containers, tanks en voertuigen, dan wel op de oververpakkingen van colli, zijn in ieder geval gesteld in de Nederlandse, Franse, Duitse of Engelse taal.

5.4.1.4. N Vervoerdocument

Het is toegestaan dat in het vervoerdocument de voorgeschreven aanduidingen uitsluitend zijn gesteld in de Nederlandse taal.

6.8.3.2. N Uitrusting van tankwagens voor propaan, butaan en mengsels daarvan

In Nederland geregistreerde tankwagens, bestemd voor het vervoer van propaan, butaan en mengsels daarvan, zijn voorzien van een noodstopvoorziening die is aangesloten op het bedieningssysteem van de veiligheidsinrichting, bedoeld in randnummer 6.8.3.2.3 van bijlage 1, en op het aandrijfsysteem van de pomp. Het bedienen van de noodstopvoorziening heeft tot direct gevolg dat de veiligheidsinrichtingen gesloten worden en de pomp gestopt wordt. De bedieningsorganen van de noodstopvoorziening zijn zowel aangebracht in de bedieningskast(en) als bij de linkervoorzijde als bij de rechterachterzijde van de tank.

Tankwagens, bestemd voor het vervoer van propaan, butaan of mengsels daarvan, zijn voorzien van een wegrijdalarmering, ter voorkoming van het wegrijden met een aangekoppelde of niet opgeborgen slang. Deze voorziening bestaat uit een knipperende rode lamp op het dashboard en een intermitterende claxon in de cabine.

6.8.3.4. N Inspectie

In Nederland geregistreerde tankwagens, bestemd voor het vervoer van propaan, butaan of mengsels daarvan, worden iedere 26 weken onderworpen aan een visuele uitwendige inspectie en aan een controle op de goede werking van de uitrusting.

7.5.7.5/8.3.3 Openen van colli

In afwijking van randnummers 7.5.7.5/8.3.3 van Bijlage 1, mag de chauffeur of de bijrijder:

  • a. een buitenverpakking openen die gevaarlijke stoffen bevat, die als pesticiden worden toegepast;

  • b. een IBC openen, waarin UN1202, dieselolie, gasolie of lichte stookolie wordt vervoerd.

Dit openen is uitsluitend toegestaan voor het direct afleveren van genoemde stoffen in de land- en de wegenbouw alsmede op bouwplaatsen.

8.1.2. N Documenten die het vervoer moeten begeleiden

Indien voor het betrokken vervoer ontheffing is verleend ingevolge artikel 9 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, is deze ontheffing of een afschrift daarvan bij het vervoerdocument gevoegd.

8.2.1. N Speciale opleiding van de bestuurder

Het bepaalde in randnummer 8.2.1 van bijlage 1 is niet van toepassing op bestuurders van:

  • a. motorrijtuigen met beperkte snelheid als bedoeld in de Regeling voertuigen, waarmee lege, ongereinigde tanks met een capaciteit van ten hoogste 3 m3 worden vervoerd, die dieselolie, gasolie en lichte stookolie hebben bevat; of

  • b. brandweervoertuigen die gevaarlijke stoffen bevatten, mits:

    • 1°. op deze voertuigen gediplomeerd brandweerpersoneel in de zin van het Besluit brandweerpersoneel aanwezig is; en

    • 2°. het met diploma behaalde veiligheidsniveau van dit personeel is gewaarborgd.

9.2.3.1. N Reminrichting

Voor wat betreft het duurremsysteem is randnummer 9.2.3.1 van bijlage 1 (retarder) niet van toepassing op motorvoertuigen gebouwd vóór 1 januari 1997.

9.7.5.1. N Stabiliteit

In afwijking van de tweede volzin van randnummer 9.7.5.1 van bijlage 1, behoeft bij in Nederland geregistreerde gelede voertuigen voor wat betreft de druk van de assen van de beladen oplegger, slechts te worden voldaan aan de daaromtrent in de Regeling voertuigen gestelde eisen.

Hoofdstuk II. Bepalingen voor elk vervoer op Nederlands grondgebied

Artikel 1. Toepassingsbereik

1. Dit hoofdstuk is van toepassing op elk vervoer van gevaarlijke stoffen op Nederlands grondgebied en is gebaseerd op de randnummers 1.9.2, 1.9.3 en 1.9.4 van bijlage 1.

2. Dit hoofdstuk is, behoudens artikel 3, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing op het vervoer dat plaatsvindt overeenkomstig de randnummers 1.1.3 en 3.4.6 van bijlage 1.

Artikel 2. Laad- en losplaats

Het is verboden met een tankwagen, afneembare tank, batterijwagen, tankcontainer, transporttank, MEGC of bulkcontainer gevaarlijke stoffen als bedoeld in randnummer 1.2.1 van bijlage 1 te laden of te lossen elders dan:

  • a. op het adres van de afzender, vuller, belader en de geadresseerde, of

  • b. op plaatsen waar gevaarlijke stoffen worden aangewend.

Artikel 3. Tunnelregime

  • 1. Beperkingen voor het vervoer van de gevaarlijke stoffen, genoemd onder Tunnelcategorie C in randnummer 1.9.5.2.2 van bijlage 1, gelden voor:

    • a. de Beneluxtunnel, gelegen in de A4 tussen Vlaardingen en Hoogvliet;

    • b. de Coentunnel, gelegen in de A10 te Amsterdam;

    • c. de Drechttunnel, gelegen in de A16 tussen Zwijndrecht en Dordrecht;

    • d. de Kiltunnel, gelegen in de S43 tussen Dordrecht en ’s-Gravendeel;

    • e. de Noordtunnel, gelegen in de A15 tussen Hendrik-Ido-Ambacht en Alblasserdam;

    • f. de Sytwendetunnel, gelegen in de N14 te Leidschendam–Voorburg;

    • g. de Thomassentunnel, gelegen in de N15 te Rotterdam;

    • h. de Vlaketunnel, gelegen in de A58 tussen Kruiningen en Kapelle;

    • i. de Westerscheldetunnel, gelegen in N62 tussen Terneuzen en Goes;

    • j. de Wijkertunnel, gelegen in de A9 tussen Beverwijk en Velsen;

    • k. de Zeeburgertunnel, gelegen in de A10 te Amsterdam.

  • 2. Beperkingen voor het vervoer van de gevaarlijke stoffen, genoemd onder Tunnelcategorie D in randnummer 1.9.5.2.2 van bijlage 1, gelden voor:

    • a. de Botlektunnel, gelegen in de A15 tussen Hoogvliet en Rozenburg;

    • b. de Heinenoordtunnel, gelegen in de A29 tussen Barendrecht en Oud‑Beijerland;

    • c. de Hubertustunnel, gelegen in de N14 te Den Haag;

    • f. de IJtunnel, gelegen onder het IJ te Amsterdam;

    • g. de Koningstunnel, gelegen in de Koningskade te Den Haag;

    • h. de Maasboulevardtunnel, gelegen in de gemeente Maastricht;

    • i. de Maastunnel, gelegen onder de Nieuwe Maas, te Rotterdam;

    • j. de Piet Heintunnel, gelegen onder het Amsterdam-Rijnkanaal te Amsterdam;

    • k. de Velsertunnel, gelegen in de A22, tussen Beverwijk en Velsen.

  • 3. Beperkingen voor het vervoer van de gevaarlijke stoffen, genoemd onder Tunnelcategorie E in randnummer 1.9.5.2.2 van bijlage 1, gelden voor de ArenAtunnel, gelegen onder de Amsterdam ArenA, te Amsterdam.

  • 4. De in dit artikel bedoelde tunnels worden aangeduid met verkeersbord C 22, bedoeld in bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Onder het bord wordt een onderbord geplaatst waarop met een hoofdletter de categorie van de desbetreffende tunnel, overeenkomstig dit artikel, wordt aangeduid.

Artikel 4

Het vervoer van de stoffen die in tabel 3 zijn opgenomen, is routeplichtig als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.

Tabel 3

Klasse

Vervoer in tanks

Losgestort vervoer

Vervoer in colli in hoeveelheden groter dan 1.1.3.6

1

Alle stoffen

Alle stoffen

Vuurwerk met de UN-nummers 0336 en 0337 met een totale netto explosieve massa van meer dan 20 kilogram alsmede alle stoffen en voorwerpen boven de hoeveelheden als bedoeld in 1.1.3.6 met uitzondering van de stoffen en voorwerpen genoemd onder subklasse 1.4

2

Alle brandbare en/of giftige gassen waarvoor een etiket volgens modelnr. 2.1 en/of 2.3 is voorgeschreven

   

4.1

   

Zelfontledende stoffen met explosieve eigenschappen

(type B), stoffen waarvoor een etiket volgens modelnr. 4.1 en 1 is voorgeschreven

4.2

Stoffen van verpakkingsgroep I

   

4.3

Alle stoffen

Alle stoffen

 

5.2

   

Organische peroxides met explosieve eigenschappen (type B), stoffen waarvoor een etiket volgens modelnr. 5.2 en 1 is voorgeschreven

6.1

Bij inademen giftige stoffen van verpakkingsgroep I, zoals UN-nummers 1092, 1238, 1239, 1259, 1613, 1695, 2334, 2382, 2438 en 3294, 3381, 3382, 3383, 3384, 3385, 3386, 3387, 3388, 3389, en 3390

   

8

Bij inademen giftige stoffen van verpakkingsgroep I, zoals UN-nummers 1052, 1744, 1786, 1790, en 1831

De stoffen met de volgende UN-nummers: 1829, 2240, 2502 en 2817

 

UN-nummer 2502

lege tanks, voertuigen of containers ongereinigd van hierboven genoemde stoffen

 
Tabel 4

Klasse

Vervoer in tanks

Losgestort vervoer

Vervoer in colli in hoeveelheden groter dan 1.1.3.6

1

Alle stoffen

Alle stoffen

Alle stoffen en voorwerpen boven de hoeveelheden als bedoeld in 1.1.3.6 alsmede vuurwerk met de UN-nummers 0336 en 0337 met een totale netto explosieve massa van meer dan 20 kilogram

2

Alle brandbare en/of giftige gassen waarvoor een etiket volgens modelnr. 2.1 en/of 2.3 is voorgeschreven

 

Alle brandbare gassen waarvoor een etiket volgens modelnr. 2.1 is voorgeschreven

3

Stoffen van verpakkingsgroep I en II

 

Stoffen van verpakkings-groep I en II

4.1

   

Zelfontledende stoffen met explosieve eigenschappen (type B), stoffen waarvoor een etiket volgens model 4.1 en 1 is voorgeschreven

4.2

Alle stoffen

Alle stoffen

Alle stoffen

4.3

Alle stoffen

Alle stoffen

Alle stoffen

5.2

Alle stoffen

 

Alle stoffen

6.1

Bij inademen giftige stoffen van verpakkingsgroep I, zoals UN-nummers 1092, 1238, 1239, 1259, 1613, 1695, 2334, 2382, 2438 en 3294, 3381, 3382, 3383, 3384, 3385, 3386, 3387, 3388, 3389, en 3390

Stoffen van verpakkingsgroep I met UN-nummers 1098, 1143, 1163, 1182, 1185, 1244, 1251, 1994, 2482, 2484, 2485, 2606, 2929, 3279

 

Bij inademen giftige stoffen van verpakkingsgroep I, zoals UN-nummers 1051, 1092, 1238, 1239, 1259, 1613, 1614, 1695, 2334, 2382, 2407, 2438, 2480 en 3294, 3381, 3382, 3383, 3384, 3385, 3386, 3387, 3388, 3389, en 3390

Stoffen van verpakkingsgroep I met UN-nummers 1098, 1143, 1163, 1182, 1185, 1244, 1251, 1994, 2482, 2484, 2485, 2606, 2929, 3279

8

Alle stoffen

Alle stoffen

Alle stoffen

Lege tanks, voertuigen of containers ongereinigd van hierboven genoemde stoffen

Artikel 5. Laden en lossen

Het laden of lossen van ontplofbare stoffen en voorwerpen van klasse 1 in hoeveelheden die per transporteenheid groter zijn dan de vrijgestelde hoeveelheden van randnummer 1.1.3.6 van bijlage 1 alsmede vuurwerk met de UN-nummers 0336 en 0337 met een totale netto explosieve massa van meer dan 20 kilogram geschiedt onder toezicht van een ter zake deskundige.

Artikel 6. Weersomstandigheden

1. Indien het zicht door weersomstandigheden zoals mist, sneeuw en regen minder is dan 200 meter, is het niet toegestaan:

  • a. gevaarlijke stoffen te vervoeren in transporteenheden met tanks waarvan de capaciteit meer dan 3000 liter is;

  • b. vuurwerk te vervoeren boven de vrijgestelde hoeveelheden als bedoeld in randnummer 1.1.3.6, alsmede vuurwerk met de UN-nummers 0336 en 0337 met een totale netto explosieve massa van meer dan 20 kilogram.

2. Het is niet toegestaan gevaarlijke stoffen te vervoeren in tanks, losgestort of in colli, in hoeveelheden die per transporteenheid groter zijn dan de voorwaardelijk vrijgestelde hoeveelheden bedoeld in randnummer 1.1.3.6 van bijlage 1 en vuurwerk met de UN-nummers 0336 en 0337 met een totale netto explosieve massa van meer dan 20 kilogram:

  • a. indien door weersomstandigheden het zicht minder is dan 50 m; of

  • b. bij glad wegdek.

3. De Minister kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid vermelde verbod bij glad wegdek, indien:

  • a. sprake is van langdurige gladheid; en

  • b. het spoedeisende karakter van het vervoer naar zijn oordeel genoegzaam is aangetoond.

Artikel 7. Zout veer

1. Onder ‘zout veer’ wordt verstaan: schip waarmee tegelijkertijd voertuigen en passagiers, andere dan de bemanning van de voertuigen, worden vervoerd over een van de volgende trajecten:

  • a. Den Helder–Texel;

  • b. Harlingen–Vlieland;

  • c. Harlingen–Terschelling;

  • d. Holwerd–Ameland;

  • e. Lauwersoog–Schiermonnikoog.

2. Tabel 5 vermeldt de stoffen, wijze van vervoer en hoeveelheden waarvan het vervoer verboden is met een zout veer.

3. Het vervoer van andere gevaarlijke stoffen dan vermeld in tabel 5, is slechts toegestaan indien het betreft:

  • a. ten hoogste twee transporteenheden als laatste geplaatst op een open rijdek; of

  • b. ten hoogste één transporteenheid als laatste geplaatst op een gesloten rijdek.

4. Op een gesloten rijdek van een zout veer wordt geen transporteenheid geplaatst die beladen is met stoffen van klasse 3 met verpakkingsgroep I en II.

5. Rondom de transporteenheden beladen met gevaarlijke stoffen worden in horizontale richting een vrije ruimte aangehouden van ten minste twee meter en een afstand van ten minste vijf meter ten opzichte van passagiers.

6. De bestuurder of bijrijder van een transporteenheid met gevaarlijke stoffen blijft tijdens de vaart bij zijn voertuig.

7. De bestuurder van een transporteenheid beladen met andere gevaarlijke stoffen dan die zijn vermeld in tabel 5, verstrekt, alvorens een zout veer op te rijden, aan de schipper dan wel aan een daartoe aangewezen personeelslid van de waldienst de benodigde informatie omtrent aard en de hoeveelheid van de vervoerde gevaarlijke stoffen.

8. Rederijen kunnen aanvullende of beperkende maatregelen treffen.

Tabel 5

Klasse

Vervoer in tanks

Losgestort vervoer

Vervoer in colli in hoeveelheden groter dan 1.1.3.6

1

Alle stoffen

Alle stoffen

a. alle stoffen en

b. vuurwerk met de UN-nummers 0336 en 0337 met een totale netto explosieve massa van meer dan 20 kilogram

2

Alle brandbare en/of giftige gassen waarvoor een etiket volgens modelnr. 2.1 en/of 2.3 is voorgeschreven.

 

Alle brandbare gassen waarvoor een etiket volgens modelnr. 2.1 is voorgeschreven.

3

Stoffen met bijkomend gevaarsetiket 6.1 en/of 8 van verpakkingsgroep I en II.

 

Stoffen met bijkomend gevaarsetiket 6.1 en/of 8 van verpakkingsgroep I en II.

4.1

   

Zelfontledende stoffen met explosieve eigenschappen (type B ), stoffen waarvoor een etiket volgens modelnr. 4.1 en 1 is voorgeschreven.

4.2

Alle stoffen

Alle stoffen

Alle stoffen

4.3

alle stoffen

alle stoffen

alle stoffen

5.2

alle stoffen

 

alle stoffen

6.1

bij inademen giftige stoffen van verpakkingsgroep I, zoals UN-nummers 1092, 1238, 1239, 1259, 1613, 1695, 2334, 2382, 2438 en 3294, 3381, 3382, 3383, 3384, 3385, 3386, 3387, 3388, 3389, en 3390.

stoffen van verpakkingsgroep I met UN-nummers 1098, 1143, 1163, 1182, 1185, 1244, 1251, 1994,, 2482, 2484, 2485, 2606, 2929, 3279

 

bij inademen giftige stoffen van verpakkingsgroep I, zoals UN-nummers 1051, 1092, 1238, 1239, 1259, 1613, 1614, 1695, 2334, 2382, 2407, 2438, 2480 en 3294, 3381, 3382, 3383, 3384, 3385, 3386, 3387, 3388, 3389, en 3390.

stoffen van verpakkingsgroep I met UN-nummers 1098, 1143, 1163, 1182, 1185, 1244, 1251, 1994,, 2482, 2484, 2485, 2606, 2929, 3279

6.2

UN-nummers 2814, 2900

 

UN-nummers 2814, 2900

8

alle stoffen

alle stoffen

alle stoffen

lege tanks, voertuigen of containers ongereinigd van hierboven genoemde stoffen

Artikel 8. Pont

Bij het kruisen van een binnenwater zijn op het vervoer van voertuigen op schepen anders dan een zout veer als bedoeld in artikel 7, de volgende voorschriften van toepassing:

  • a. een transporteenheid beladen met ontplofbare stoffen en voorwerpen van klasse 1;

  • b. wordt met voorrang op de pont toegelaten boven andere voertuigen of personen;

  • c. tijdens een transport als bedoeld in onderdeel a bevinden zich geen andere voertuigen of personen op de pont, tenzij deze personen behoren tot de bemanning van de transporteenheid dan wel benodigd zijn voor de bediening van de pont;

  • d. transporteenheden met tank(s) geëtiketteerd en gekenmerkt ingevolge randnummers 5.3.1 en 5.3.2 van bijlage 1 worden zodanig op de pont geplaatst dat zij snel kunnen worden verwijderd; en

  • e. de bestuurder van een transporteenheid, beladen met gevaarlijke stoffen, verstrekt, alvorens de pont op te rijden, aan de schipper dan wel aan een daartoe aangewezen personeelslid van de waldienst de benodigde informatie omtrent aard en de hoeveelheid van de vervoerde gevaarlijke stoffen.

Artikel 9. Kenmerking en etikettering der voertuigen

Afgekoppelde aanhangwagens en opleggers zijn voorzien van de etikettering en kenmerking die ingevolge randnummers 5.3.1 en 5.3.2 van bijlage 1 zijn voorgeschreven als zijnde aan een trekkend voertuig gekoppeld.

Artikel 10. Toelating van voertuigen en tankcontainers

1. De volgende voertuigen en tankcontainers kunnen overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, indien zij zijn goedgekeurd door de Dienst Wegverkeer:

  • a. in Nederland geregistreerde, ingevolge deze regeling keuringsplichtige voertuigen als bedoeld in randnummer 9.1.3.1 van bijlage 1; of

  • b. in Nederland geregistreerde, ingevolge deze regeling keuringsplichtige tankcontainers.

2. De goedkeuring wordt geweigerd, indien een transportmiddel als bedoeld in het eerste lid naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer niet voldoet aan deze regeling.

3. In afwijking van het tweede lid kunnen transportmiddelen, waarvan de technische inrichting en uitrusting niet voldoen aan deze regeling, worden goedgekeurd indien de technische inrichting en uitrusting der transportmiddelen naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer een ten minste gelijkwaardige veiligheid bieden.

4. De eigenaar of houder van een transportmiddel als bedoeld in het eerste lid stelt na een aanrijding of ongeval waardoor beschadiging van het transportmiddel is ontstaan, de Dienst Wegverkeer hiervan onverwijld in kennis.

5. De eigenaar of houder van een transportmiddel als bedoeld in het eerste lid zorgt dat dit transportmiddel voor onderzoek aan de Dienst Wegverkeer wordt aangeboden:

  • a. telkenmale voordat de laatste goedkeuring haar geldigheid verliest;

  • b. na een belangrijke herstelling; of

  • c. wanneer de Dienst Wegverkeer een onderzoek om redenen van veiligheid noodzakelijk acht.

6. Indien uit het onderzoek, bedoeld in het vijfde lid, blijkt dat een transportmiddel als bedoeld in het eerste lid niet aan deze regeling voldoet, is de eigenaar of houder ervan verplicht te zorgen dat dit niet weer in gebruik wordt genomen voordat uit een hernieuwd onderzoek is gebleken dat de door de Dienst Wegverkeer nodig geachte voorzieningen zijn aangebracht; in afwachting van het hernieuwde onderzoek kan de Dienst Wegverkeer het keuringsdocument innemen of doen innemen. De eigenaar of houder is alsdan verplicht op eerste vordering van of vanwege de Dienst Wegverkeer het keuringsdocument af te geven.

7. Indien een transportmiddel als bedoeld in het eerste lid niet overeenkomstig het bepaalde in het zesde lid voor keuring wordt aangeboden, kan de Dienst Wegverkeer het keuringsdocument innemen of doen innemen. De eigenaar of houder is alsdan verplicht het keuringsdocument aan hem af te geven.

8. Tot 1 januari 2014 is dit artikel van overeenkomstige toepassing op in Nederland in gebruik zijnde kleine mobiele tanks waaronder worden verstaan vaste tanks met een inhoud van ten hoogste 1 m3, bestemd voor het vervoer van dieselolie, gasolie of lichte stookolie.

Hoofdstuk III. Implementatie van richtlijn nr. 95/50/EG betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg

Artikel 1

De Inspecteur-Generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat legt jaarlijks in november aan de Minister ter goedkeuring voor een plan inzake het in het volgende jaar te houden toezicht op de naleving op het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, bedoeld in artikel 2.

Artikel 2

1. Het toezicht op de naleving waarvoor met inachtneming van artikel 1 een plan wordt opgesteld:

  • a. heeft betrekking op een representatief deel van het vervoer;

  • b. wordt verricht overeenkomstig artikel 3 van Externe link: verordening (EEG) nr. 4060/89 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1989 inzake de afschaffing van controles aan de grenzen van de lidstaten voor wegvervoer en binnenvaart (PbEG L 390) en verordening (EEG) nr. 39123/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 inzake in de Gemeenschap in het wegvervoer en de binnenvaart uitgevoerde controles van in een derde land ingeschreven of tot het verkeer toegelaten vervoermiddelen (PbEG L 359);

  • c. wordt uitgevoerd met toepassing van de controlelijst, bedoeld in bijlage I van Externe link: richtlijn nr.95/50/EG;

  • d. wordt uitgevoerd door middel van steekproeven en omvat zoveel mogelijk een groot deel van het wegennet.

2. Wanneer het toezicht is uitgevoerd, ontvangt de bestuurder van het betrokken voertuig een verklaring van de verrichte controle, welke verklaring zoveel mogelijk luidt conform de controlelijst, bedoeld in bijlage I van Externe link: richtlijn nr. 95/50/EG.

Artikel 3

1. De plaats waar het toezicht op de naleving, bedoeld in artikel 1, wordt gehouden, wordt zodanig gekozen, dat het mogelijk is de voertuigen die in overtreding zijn, opnieuw met de voorschriften in overeenstemming te brengen of deze voertuigen zo nodig ter plaatse of elders een doorrijverbod op te leggen, zonder dat de veiligheid daardoor in gevaar wordt gebracht.

2. Indien het toezicht op de naleving in de onderneming wordt gehouden en overtredingen zijn vastgesteld overeenkomstig bijlage II van Externe link: richtlijn nr. 95/50/EG, wordt het betrokken vervoer voor het verlaten van de onderneming in overeenstemming gebracht met de voorschriften, dan wel worden andere naar het oordeel van de Minister gepaste maatregelen genomen.

Artikel 4

Indien bij het toezicht op de naleving als bedoeld in artikel 1 dan wel anderszins blijkt van naar het oordeel van de Minister of van de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, ernstige of herhaalde overtredingen die een gevaar voor de veiligheid van het vervoer van gevaarlijke stoffen opleveren en die zijn begaan met een in een andere lidstaat van de Europese Unie ingeschreven voertuig of gevestigde onderneming, doet de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat of de Minister daarvan onverwijld mededeling aan de bevoegde instantie van de desbetreffende lidstaat.

Artikel 5

Indien een bevoegde instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie de Minister mededeling doet van het vermoeden van ernstige of herhaalde overtredingen die een gevaar voor de veiligheid van het vervoer van gevaarlijke stoffen opleveren en die zijn begaan met een in Nederland ingeschreven voertuig of in Nederland gevestigde onderneming, vergezeld van het verzoek tegen de overtreder passende maatregelen te treffen, doet de Minister aan die instantie mededeling van de genomen maatregelen.

Artikel 6

Indien een bevoegde instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie de Minister mededeling doet van het vermoeden van ernstige of herhaalde overtredingen, die tijdens het toezicht op de naleving door het ontbreken van de noodzakelijke voorzieningen niet kunnen worden aangetoond, verleent de Minister de desbetreffende bevoegde instantie de nodige bijstand en doet mededeling van de resultaten van het daartoe in de betrokken onderneming uitgevoerde toezicht op de naleving.

Bijlage 3. als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen

Erkende Instanties

Erkende instanties

Artikel 1. Erkende instanties

  • 1. In de onderstaande tabel zijn de instanties opgenomen met betrekking tot de uitvoering van de voorschriften in de vermelde randnummers van bijlage 1 voor zover bedoelde handelingen worden uitgevoerd door Nederlandse instanties.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is de uitvoering van de voorschriften in de vermelde randnummers van bijlage 1 voor zover deze betrekking hebben op drukhouders en tanks als bedoeld in de Regeling vervoerbare drukapparatuur voorbehouden aan de op grond van die regeling aangewezen instanties.

    Tabel 1

    Randnummer

    Instanties

    1.4.2.2.4, 1.8.1.1, 1.8.1.2. 1.8.1.3, 1.8.1.4, 1.8.2.2, 1.8.2.3, 1.8.3.5, 1.8.5.1

    IVW

    1.8.3.7, 1.8.3.8, 1.8.3.10, 1.8.3.14, 1.8.3.16

    CBR

    1.9.4

    Minister

    1.10.1.6

    CBR

    1.10.3.2.2, Opmerking

    politie

    2.2.1.1, voor zover het betreft de autoriteit, genoemd in het Handboek beproevingen en criteria

    TNO DV

    2.2.1.1.3

    TNO DV of Defensie, laatstgenoemde voor zover het betreft uitsluitend voor de krijgsmacht bestemde munitie

    2.2.1.1.7.2

    IVW

    2.2.1.3, Opmerking bij UN-nummer 0190

    TNO DV of Defensie, laatstgenoemde voor zover het betreft uitsluitend voor de krijgsmacht bestemde munitie

    2.2.41.1, voor zover het betreft de autoriteit, genoemd in het Handboek beproevingen en criteria, 2.2.41.1.13

    2.2.51.1, voor zover het betreft de autoriteit, genoemd in het Handboek beproevingen en criteria, 2.2.52.1.8

    TNO DV

    2.2.62.1.9, Opmerking, 2.2.62.1.12

    LNV of VWS

    3.1.2.6

    LR

    3.3.1, bijzondere bepalingen 16 en 178

    TNO DV of Defensie, laatstgenoemde voor zover het betreft uitsluitend voor de krijgsmacht bestemde munitie

    3.3.1, bijzondere bepalingen 181, 237, 239, 266, 271, 272 en 278

    TNO DV

    3.3.1, bijzondere bepaling 283

    LR

    3.3.1, bijzondere bepalingen 288, 309, 311

    TNO DV

    3.3.1, bijzondere bepaling 637

    VROM

    3.3.1, bijzondere bepaling 645

    IVW

    4.1.1.15

    TNO C in overeenstemming met Minister

    4.1.3.6

    LR

    4.1.4.1, P099, P101

    TNO DV of Defensie, laatstgenoemde voor zover het betreft uitsluitend voor de krijgsmacht bestemde munitie

    4.1.4.1, P200, P201, P203

    LR

    4.1.4.1, P405 (2) b)

    TNO DV of Defensie, laatstgenoemde voor zover het betreft uitsluitend voor de krijgsmacht bestemde munitie

    4.1.4.1, P601 (3) g)

    TNO C

    4.1.4.1, P620, P650

    LNV of VWS

    4.1.4.1, P902, 4.1.4.1, P905

    LR

    4.1.4.2 IBC99, 4.1.4.2 IBC520, 4.1.4.3 LP99

    TNO DV

    4.1.4.3 LP902

    LR

    4.1.5.15, 4.1.5.18

    TNO DV of Defensie, laatstgenoemde voor zover het betreft uitsluitend voor de krijgsmacht bestemde munitie

    4.1.7.2.2

    TNO DV

    4.1.8.7

    LNV of VWS

    4.1.10.4, MP21

    TNO DV of Defensie, laatstgenoemde voor zover het betreft uitsluitend voor de krijgsmacht bestemde munitie

    4.2.1.7, 4.2.1.9.1

    RDW/LR/klassenbureau

    4.2.1.13.1, 4.2.1.13.3

    RDW in overeenstemming met TNO DV

    4.2.3.7.1, 4.2.5.1.1

    RDW/LR

    4.2.5.3 TP4, TP9, TP10, TP16, TP24

    RDW/LR/klassenbureau

    4.3.2.1.5, voetnoot 2

    RDW/LR

    4.3.2.1.7

    RDW/LR/klassenbureau

    4.3.3.2.5

    RDW/LR

    4.3.5, TU39

    RDW in overeenstemming met TNO DV

    5.2.2.1.9

    TNO DV

    6.1.1.2, 6.1.1.4

    TNO C in overeenstemming met Minister

    6.1.3.1, 6.1.3.8

    TNO C

    6.1.4.8.8, 6.1.4.13.7

    TNO C in overeenstemming met Minister

    6.1.5.1.1, 6.1.5.1.3, 6.1.5.1.5, 6.1.5.1.10

    6.1.5.2.5, 6.1.5.8.2

    TNO C

    6.2.1.4.1, 6.2.1.4.2, 6.2.1.5.1 g), 6.2.1.6.1, 6.2.1.7.2, 6.2.2.1.1, Opmerking 2, 6.2.2.5.2, 6.2.2.5.3, 6.2.2.5.4, 6.2.2.5.5, 6.2.2.6.2, 6.2.2.6.3, 6.2.2.6.4, 6.2.2.7.1d), 6.2.2.7.3, 6.2.2.7.6, 6.2.2.7.7, 6.2.2.9, 6.2.3.4.2, 6.2.3.5, 6.2.3.6.1, 6.2.5.4.2, 6.2.6.3.2.2, 6.2.6.3.3

    LR

    6.3.2.1, 6.3.2.2

    TNO C in overeenstemming met Minister

    6.3.4.2, 6.3.4.3, 6.3.5.1.1, 6.3.5.1.3, 6.3.5.1.5, 6.3.5.1.7, 6.3.5.1.8, 6.3.5.5.2

    TNO C

    6.5.1.1.2

    TNO C in overeenstemming met Minister

    6.5.1.1.3

    TNO C

    6.5.4.1

    TNO C in overeenstemming met Minister

    6.5.2.1.1, 6.5.2.2.4, 6.5.2.2.5, 6.5.4.4.1, 6.5.6.1.1, 6.5.6.2.1, 6.5.6.2.3, 6.5.6.3.4, 6.5.614.2

    TNO C

    6.6.1.2, 6.6.1.3

    TNO C in overeenstemming met Minister

    6.6.3.1, 6.6.5.1.1, 6.6.5.1.3, 6.6.5.1.5, 6.6.5.1.7, 6.6.5.1.8, 6.6.5.4.3

    TNO C

    6.7.1.2

    RDW/LR

    6.7.2.2.1, 6.7.2.2.10, 6.7.2.2.14

    RDW/LR/klassenbureau

    6.7.2.3.1, 6.7.2.3.3.1

    RDW/LR

    6.7.2.4.3, 6.7.2.6.2, 6.7.2.6.3, 6.7.2.6.4, 6.7.2.7.1, 6.7.2.8.3, 6.7.2.10.1, 6.7.2.12.2.4, 6.7.2.18.1, 6.7.2.19.5, 6.7.2.19.9, 6.7.2.19.10

    RDW/LR/klassenbureau

    6.7.3.2.1, 6.7.3.2.11, 6.7.3.3.3.1, 6.7.3.7.3, 6.7.3.8.1.2, 6.7.3.14.1, 6.7.3.15.3, 6.7.3.15.5, 6.7.3.15.9, 6.7.3.15.10, 6.7.4.2.1, 6.7.4.2.8.1, 6.7.4.2.8.2, 6.7.4.2.14, 6.7.4.3.3.1, 6.7.4.5.10

    6.7.4.6.4, 6.7.4.7.4, 6.7.4.13.1, 6.7.4.14.3, 6.7.4.14.6 b)

    RDW/LR

    6.7.4.14.10, 6.7.4.14.11

    RDW/LR/klassenbureau

    6.7.5.2.9, 6.7.5.4.1, 6.7.5.4.3, 6.7.5.11.1

    RDW/LR

    6.7.5.12.3, 6.7.5.12.7

    RDW/LR/klassenbureau

    6.8.2.1.4, 6.8.2.1.16, 6.8.2.1.19

    RDW/LR/klassenbureau

    6.8.2.1.20

    RDW/LR

    6.8.2.1.23, 6.8.2.2.2

    RDW/LR/klassenbureau

    6.8.2.2.10

    RDW

    6.8.2.3.1, 6.8.2.4.1 voetnoot 9, 6.8.2.4.2 voetnoot 9, 6.8.2.4.5, 6.8.2.7

    RDW/LR/klassenbureau

    6.8.3.2.16, 6.8.3.2.26, 6.8.3.4.4

    RDW/LR

    6.8.3.4.6 b)

    RDW/LR/klassenbureau

    6.8.3.4.12, 6.8.3.4.16, 6.8.3.7

    RDW/LR

    6.8.4 TA4, TT2, TT7, TT9

    RDW

    6.8.4 TA2

    RDW in overeenstemming met TNO DV

    6.8.5.2.2

    RDW/LR

    6.9.1.1, 6.9.2.1, 6.9.2.5, 6.9.2.13, 6.9.2.14.4, 6.9.2.14.5, 6.9.4.2.4, 6.9.4.4.1, 6.9.5.3

    RDW

    6.11.2.4, 6.11.4.4 (Code BK1)

    RDW

    6.12.3.1.2, 6.12.3.1.3, 6.12.3.2.2

    RDW/LR

    7.3.2.6.2

    IVW

    7.3.3, VV12, VV13

    RDW

    7.5.11 CV1

    burgemeester

    7.5.2.2 voetnoot a)

    RDW

    8.1.4.4

    BZK

    8.2.1.1, 8.2.1.2, 8.2.1.5, 8.2.1.7, 8.2.1.8, 8.2.1.9, 8.2.2.4.2, 8.2.2.6.1, 8.2.2.6.4, 8.2.2.6.5, 8.2.2.6.7, 8.2.2.7.1.3, 8.2.2.7.1.5, 8.2.2.8.3

    CBR

    8.5 S1 (4)

    burgemeester

    9.1.2, 9.1.3

    RDW

Artikel 2

  • 1. In tabel 1 wordt verstaan onder:

    burgemeester: de burgemeester van de desbetreffende gemeente;

    BZK:

    • 1°. Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

    • 2°. ten aanzien van de inspectie: een ieder die een erkenning heeft van de Vereniging van Beveiligingsondernemingen in Nederland (VBON) op grond van de regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen (REOB);

    CBR: Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen;

    Defensie: Minister van Defensie;

    IVW: Minister, namens deze de Inspecteur-Generaal Verkeer en Waterstaat;

    klassenbureau: privaatrechtelijke organisatie die keuringen van tankcontainers of transporttanks uitvoert in opdracht van de fabrikant, de eigenaar of de gebruiker van tankcontainers of transporttanks en die is erkend overeenkomstig artikel 4 van deze bijlage;

    politie: Korps landelijke politiediensten dan wel de regiopolitie in de desbetreffende regio;

    LNV: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    LR: Lloyd’s Register Nederland B.V.;

    RDW: Dienst Wegverkeer;

    RDW/LR:

    • 1°. Dienst Wegverkeer, of

    • 2°. Lloyd’s Register Nederland B.V.;

    RDW/LR/klassenbureau:

    • 1°. Dienst Wegverkeer, of

    • 2°. Lloyd’s Register Nederland B.V., of

    • 3°. klassenbureau, voor zover het betreft tankcontainers of transporttanks voor gevaarlijke stoffen, met uitzondering van gassen van klasse 2 (behoudens de dichtheidsproef);

    TNO DV: kerngebied Defensie en Veiligheid van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek;

    TNO C: TNO Certification B.V. van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek;

    VROM: Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    VWS: Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

  • 2. Bij de uitvoering van de bevoegdheden van BZK, bedoeld in artikel 1 van deze bijlage, geldt als merkteken het rijkstypekeur.

Artikel 3

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. overeenstemming vooraf: het CBR doet schriftelijk een voorstel aan de Minister, die, indien akkoord, instemt;

    • b. informatie achteraf: het CBR informeert schriftelijk achteraf de Minister door toezending van een jaarlijks verslag, houdende:

      1°. aantallen examens;

      2°. aantallen geslaagden aan wie een ADR-vakbekwaamheidscertificaat is verstrekt; en

      3°. een evaluatie van het in onderdeel a en b genoemde.

    • 2. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden, bedoeld in artikel 1 van deze bijlage, geeft het CBR toepassing aan tabel 2.

      Tabel 2. Specificatie bevoegdheden CBR

      ADR-randnummer

      bevoegdheid van het CBR

      overeenstemming vooraf

      Informatie achteraf

      8.2.1.2, 8.2.14 + 8.5; S1, S11, S12, 8.2.21, 8.2.1.2, 8.2.15, 8.2.18, 8.2.19

      Afgifte vakbekwaamheids-

      certificaten volgens model B.6 en aantekening herhalingscursus

       

      X

      8.2.1.2, 8.2.1.3, 8.2.1.4, 8.2.2.3.1, 8.2.2.3.2, 8.2.2.3.3, 8.2.2.3.4, 8.2.2.3.5

      inhoudelijke eisen opleiding: vaststellen eindtermen

      X

       

      8.2.2.6.1,8.2.2.6.4, 8.2.2.6.5

      goedkeuren van de opleidingen; vaststellen van erkenningsrichtlijn

      X

       

      8.2.2.7.1.3, 8.2.2.7.1.6

      eisen aan examens en wijze van examineren: opstellen van examenrichtlijn en afnemen examen

      X

       

Artikel 4. Erkenningsvoorwaarden

  • 1. De Minister kan een instantie erkennen voor het uitvoeren van een of meer taken als bedoeld in artikel 1 van deze bijlage, behalve voor zover in de tabel 1 een taak is toegewezen aan het CBR.

  • 2. Een aanvraag om erkenning, gedaan door een ander dan een orgaan van de rijksoverheid of door het CBR, wordt slechts ingewilligd, indien de aanvrager naar het oordeel van de Minister:

    • a. rechtspersoonlijkheid heeft;

    • b. redelijkerwijs onafhankelijk is van de betrokken opdrachtgever;

    • c. beschikt over voldoende vakbekwaamheid voor de desbetreffende taak op ten minste MBO-niveau;

    • d. beschikt over een geschikt kwaliteitsborgingssysteem; en

    • e. voldoet aan andere door de Minister met het oog op het behoorlijk uitvoeren van de desbetreffende taak te stellen nadere voorschriften.

  • 3. Bij de aanvraag overlegt de aanvrager bewijzen of verklaringen waaruit genoegzaam blijkt, dat hij voldoet aan het tweede lid.

  • 4. Aan de erkenning kan de Minister voorschriften of beperkingen verbinden.

  • 5. De Minister kan een erkenning intrekken of schorsen, indien naar zijn oordeel niet wordt voldaan aan dit artikel.

  • 6. De instantie verstrekt de Minister binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar een overzicht van de in dat jaar verrichte keuringen, bevattende goedkeuringen, weigeringen tot goedkeuring, alsmede de redenen voor weigeringen tot goedkeuring.

  • 7. De instantie verstrekt alle inlichtingen die namens de Minister verlangd worden door de Inspecteur-generaal Verkeer en Waterstaat en die betrekking hebben op de leden 2, 3, en 4 voor zover betreffende handelingen met betrekking tot voertuigen en tanks als bedoeld in bijlage 1.

Bijlage 4. , bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen

Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen

Deze bijlage behoort bij de regeling tot wijziging van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen in verband met de omzetting van de Regeling Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen in bijlage 4 bij de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen.

Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen

Hoofdstuk I Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a. directeur: Algemeen Directeur van de RDW;

  • b. EN: Europese norm vastgesteld door de Europese commissie voor normalisatie(CEN);

  • c. IEC: International Electrotechnical Commission;

  • d. IKS: Afdeling Individueel Keuren Speciaal van VT;

  • e. ISO: Internationale norm vastgesteld door de International Organization for Standardization;

  • f. p.t.o.: ‘power take off’, een aftakking van de motor voor het voortbewegen van het voertuig ten behoeve van het aandrijven van hulpapparatuur;

  • g. RDW: Dienst Wegverkeer;

  • h. rn.: randnummer in de zin van de bijlagen 1 en 2;

  • i. richtlijn 94/9/EG: Richtlijn nr. 94/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen (Pb EG L100);

  • j. richtlijn 94/63/EG: Richtlijn nr. 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (Pb EG L 365);

  • k. richtlijn 99/36/EG: Richtlijn nr. 99/36/EG van de Europees Parlement en de Raad van 29 april 1999 betreffende vervoerbare drukapparatuur (Pb EG L 138);

  • l. tank: vaste of afneembare tank;

  • m. VLG: Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen;

  • n. voertuig: ingevolge rn. 9.1.2.1 van de VLG keuringsplichtig voertuig of voertuigcombinatie;

  • o. VT: Divisie voertuigtechniek van de RDW.

Artikel 2 Europese Normen

In deze bijlage wordt verwezen naar onderstaande Europese normen die betrekking hebben op de daarbij genoemde onderwerpen:

EN 50 020:1992: Stroomkringen met weerstand zonder cadmium, zink, magnesium of aluminium;

EN 287-1:1997: Het kwalificeren van lassers – Smeltlassen – Deel 1: Staal;

EN ISO 9606-2: Het kwalificeren van lassers – Smeltlassen – Deel 2: Aluminium en Aluminiumlegeringen;

EN 288-2:1992: Het beschrijven en kwalificeren van lasprocedures voor metallische materialen – Deel 2: Lasmethodebeschrijving voor het booglassen;

EN 473:1993: Kwalificatie en certificatie van personeel voor niet-destructief onderzoek. Algemene principes;

EN 571-1:1997: Niet-destructief onderzoek – Penetrantonderzoek – Deel 1: Algemene beginselen;

EN ISO 6947:1997: Lassen – Lasposities – Definities van hellings- en rotatiehoeken;

EN 10204:2004: Producten van metaal – Soorten keuringsdocumenten;

EN 12266-1:1991: Industriële afsluiters – Beproeving van afsluiters – Deel 1: Beproevingen, beproevingsprocedures en acceptatiecriteria waaraan iedere afsluiter moet voldoen;

EN 25817:1992 (ISO 5817:1992): Booglasverbindingen in staal – Richtlijn voor het vaststellen van kwaliteitsniveaus voor onvolkomenheden;

EN 30042:1994 (ISO 10042:1992): Booglasverbindingen in aluminium en lasbare aluminiumlegeringen – Richtlijn voor het vaststellen van kwaliteitsniveaus voor onvolkomenheden;

EN 13082:2001: Tanks voor het transport van gevaarlijke stoffen – Bedieningsapparatuur voor tanks – Dampafsluiter;

EN 13094:2004: Tanks voor het transport van gevaarlijke stoffen – Metalen tanks met een bedrijfsdruk tot 0.5 bar – Ontwerp en constructie;

EN 13308:2002: Tanks voor het transport van gevaarlijke goederen – Uitrusting voor tanks – Niet drukvereffenende bodemafsluiter;

EN 13316:2002: Tanks voor het transport van gevaarlijke goederen – Uitrusting van tanks – Drukvereffenende bodemafsluiter;

EN 14595: 2003: Tanks voor het transport van gevaarlijke goederen – Onderhoudsuitrusting voor tanks – Druk- en vacuümontluchting;

IEC 529:1993: Degrees of protection provided by enclosures of electrical equipment (IP Code);

IEC 60079 – 11:1999: Electrical apparatus for explosive gas atmospheres – part 11: intrinsic safety ‘i’.

Artikel 3

1. Voertuigen, tanks en tankcontainers voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn uitsluitend tot het vervoer toegelaten indien zij zijn onderworpen aan een door of namens de directeur verrichte technische keuring, waarbij is gebleken dat is voldaan aan:

  • a. de voorschriften gesteld in de bijlagen 1 en 2;

  • b. de in deze bijlage genoemde voorschriften, voor zover in de bijlagen 1 en 2 niet uitdrukkelijk anders is bepaald;

  • c. waar het voertuigen betreft, de Regeling voertuigen.

2. De directeur kan voertuigen waarvan de technische inrichting en uitrusting niet voldoen aan deze bijlage goedkeuren, indien de technische inrichting en uitrusting van de voertuigen naar het oordeel van de directeur een gelijkwaardige veiligheid bieden.

3. Met de krachtens deze regeling tot het vervoer toegelaten voertuigen, tanks en tankcontainers worden gelijkgesteld voertuigen die aan gelijkwaardige eisen voldoen en die tot het vervoer zijn toegelaten in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

Artikel 4

1. Deze bijlage is niet van toepassing op:

  • a. transporttanks zoals bedoeld in hoofdstuk 6.7 van Bijlage 1;

  • b. tanks, inclusief veiligheidsuitrusting en leidingwerk beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig richtlijn 99/36/EG, tenzij het de aanvullende uitvoering van de constructie van deze tanks betreft, die nodig is om het voertuig te complementeren;

  • c. bestaande tanks, zonder Pi markering als bedoeld in richtlijn 99/36/EG, voor het vervoer van stoffen van klasse 2 en bestaande tanks waarvan de voorgeschreven berekeningsdruk 1 Mpa (10 bar) of meer bedraagt, welke door Lloyd’s Register Nederland B.V. worden beoordeeld op conformiteit met de bijlagen 1 en 2.

2. Van de tanks genoemd in het eerste lid, onderdeel c, wordt een door genoemde instantie afgegeven certificaat overgelegd, waarin is aangegeven dat de tank aan de desbetreffende voorschriften van de bijlagen 1 en 2 voldoet.

Artikel 5 rn. 6.8.2.4.4

1. Wanneer schade aan een voertuig, tank of tankcontainer is ontstaan en een veilig vervoer van gevaarlijke stoffen daardoor niet langer is gewaarborgd, geeft de eigenaar of houder hiervan onverwijld schriftelijk kennis. Indien dit een voertuig betreft wordt de melding gericht aan het keuringsstation van VT waaronder de ondernemer ressorteert. In het geval van schade aan de tank van het voertuig of (tank)containers wordt de melding gericht aan de afdeling IKS van VT.

2. Indien herstellingen zijn verricht van schade waarvan vooraf geen melding is gemaakt en tengevolge waarvan, naar het oordeel van de directeur, onvoldoende inzicht in de deugdelijkheid van het voertuig of van belangrijke onderdelen is ontstaan, kan de goedkeuring aan het voertuig worden onthouden.

Hoofdstuk II Tanks

§ 1. Beoordelingsnormen/Codes

Artikel 6

1. Bij tanks wordt ter vaststelling van de wanddikte, de eventuele bescherming, de ondersteuning en de bevestiging aan het chassis, uitgegaan van de waarden zoals vastgelegd in Europese Normen die betrekking hebben op het desbetreffende materiaal.

2. Van het materiaal voor de romp, de eind- en tussenbodems en de mangathalzen wordt, overeenkomstig de norm EN 10204, een zogenaamd ‘3.1’ keuringsrapport overgelegd. Van mangathalzen voor tanks behoeft geen attest te worden overgelegd, indien deze zijn vervaardigd uit zacht staal of bij tanks overeenkomstig rn. 6.8.2.1.14, onder a) indien de wanddikte van de mangathals ten minste 2 maal de vereiste minimumwanddikte van de tankromp bedraagt.

3. Op alle delen van het materiaal bedoeld in het tweede lid is het chargenummer, vermeld in het bijbehorende attest, aangegeven. Dit nummer is door de materiaalfabrikant aangebracht of, bij versneden platen, op een door de directeur te bepalen wijze overgestempeld.

4. Onder gespecificeerde minimumwaarden volgens de materiaalnormen voor austenitische staalsoorten welke ingevolge rn. 6.8.2.1.16 mogen worden overschreden, worden uitsluitend verstaan de rekgrens (Re) en de treksterkte (Rm).

Artikel 7 rn. 6.8.2.1.4/6.8.2.7

Tot 1 januari 2009 worden de volgende berekeningscodes door de directeur erkend:

  • a. de AD-Merkblätter; en

  • b. de Regels voor toestellen onder druk.

Artikel 8 rn. 6.8.2.1.6

1. Het kwaliteitsniveau van de lassen dient te voldoen aan:

  • a. voor staal:

    EN 25817:1992 (ISO 5817:1992), niveau B;

  • b. voor aluminium en legeringen:

    EN 30042 (ISO 10042:1992), niveau B.

2. Radiografisch lasonderzoek wordt uitgevoerd en gerapporteerd volgens EN 1435. De techniek van het onderzoek volgens klasse B.

3. De resultaten van het radiografisch lasonderzoek worden beoordeeld aan de hand van één van de volgende criteria:

  • a. EN 12517;

  • b. HP 5/3, § 4 van de AD-Merkblätter; of

  • c. blad T0111 en bijbehorende bijlage 1, van de Regels voor toestellen onder druk.

4. Het in het tweede lid bedoelde beoordelingsrapport is gewaarmerkt door een deskundige van een voor dit onderwerp geaccrediteerde instantie of door de directeur erkende instantie, die in aanmerking komt voor aanwijzing indien deze is gecertificeerd en de deskundige is gekwalificeerd overeenkomstig de norm EN 473:1993.

Artikel 9 rn. 6.8.2.1.23

Bij radiografisch lasonderzoek geldt ten aanzien van de omvang daarvan, dat:

  • a. indien de coëfficiënt lambda (λ) = 0,8 van toepassing is, de radiografische controle ten minste omvat:

    • 1°. 10% van de rondnaden, met inbegrip van alle kruisende naden,

    • 2°. 10% van de langsnaden, en

    • 3°. 100% van de las van (ronde) inzetstukken ter voorkoming van kruisende lassen;

  • b. in afwijking van onderdeel a. en ongeacht de voorgeschreven coëfficiënt lambda (λ), ter controle van de beheersing van het lasproces, de radiografische controle van de lasnaden bij de eerste tank, vervaardigd door een bedrijf waar niet eerder door de RDW tanks voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn gekeurd, de volledige lengte van de lassen omvat;

  • c. de controle van lasnaden in samengestelde eindbodems geschiedt overeenkomstig de bepalingen voor rondnaden;

  • d. indien de wanddikte van het middendeel van de onder c. genoemde bodems ten minste gelijk is aan de wanddikte van de omhaling, volstaan kan worden met radiografische controle van uitsluitend het in de omhaling gelegen deel van de lasnaad;

  • e. bij samengestelde tussenbodems welke op druk op de bolle zijde zijn berekend, geen radiografische controle behoeft te worden uitgevoerd;

  • f. indien bij toepassing van lambda = 0,8 of 0,9 op grond van de radiografische controle ontoelaatbare afwijkingen in de lasnaad zijn vastgesteld welke moeten worden hersteld, van de herstelling en, voor zover van toepassing, van het aan weerszijden van de oorspronkelijke opname gelegen deel van de las een radiografische opname wordt gemaakt;

  • g. indien bij deze controle of bij de visuele controle van de lassen opnieuw afwijkingen worden vastgesteld, de directeur, afhankelijk van de plaats en de aard van deze afwijkingen, aanvullende radiografische controle kan voorschrijven tot 100% van de lasnaden;

  • h. radiografische controle van lasnaden plaats vindt voordat deze door tankringen, dubbelplaten of andere constructieve elementen worden afgedekt;

  • i. indien lassen zodanig zijn uitgevoerd of geplaatst dat radiografische controle niet mogelijk is of de resultaten niet interpreteerbaar zijn, zoals bij hoeklassen of bij lassen, gesitueerd in de ringvormige ruimte, omsloten door een slingerschot of tussenbodem, een tegenring en de tankwand, de directeur vervangende controlemethoden kan voorschrijven, bijvoorbeeld penetrantonderzoek overeenkomstig de norm EN 571-1:1997.

Artikel 10 rn. 6.8.2.1.23 lasbekwaamheid

1. Een lasser wordt als gediplomeerd in de zin van bijlage 1 beschouwd indien

een certificaat overeenkomstig EN 287 of EN ISO 9606 voor het betreffende lasproces en materiaal wordt overgelegd.

2. De lasmethodekwalificatie is overeenkomstig EN 288 of voldoet aan de voorschriften daaromtrent in de voor het ontwerp van de tanks toegepaste code.

§ 2 Dimensionering

Artikel 11 rn. 6.8.2.1.14 onder (a), lagedruk-tanks

1. Tanks die niet zijn ontworpen en ingericht om te laden of te lossen onder overdruk en waarvan de waterinhoud van elk tankcompartiment, ongeacht het aantal slingerschotten, ten hoogste 15.000 liter bedraagt, worden geacht de in rn. 6.8.2.1.2 genoemde, op de bodem(s) uitgeoefende kracht ter grootte van 2 maal de massa van de lading te kunnen opnemen.

2. Bij een compartimentinhoud groter dan 15000 liter wordt van de belaste bodem(s) door middel van beproeving dan wel berekening aangetoond dat deze de onder (a) genoemde kracht kan (kunnen) opnemen.

rn. 6.9

3. Van tanks vervaardigd uit glasvezelversterkte kunststof mag de waterinhoud ten hoogste 10.000 liter bedragen.

Artikel 12 klasse 2

1. Bij tanks voor het vervoer van een vloeibaar gemaakt gas van klasse 2 is voor het bepalen van de maximaal toelaatbare tankinhoud het vastgestelde maximumvulgewicht bij de maximumvullingsgraad maatgevend.

2. Indien de tank is bestemd voor het vervoer van meer dan één gas zal het maximumvulgewicht van de lichtste gassoort bepalend zijn.

§ 3 Constructie

Artikel 13 lasverbindingen

1. Kruisende lasnaden in de tankwand zijn niet toegestaan. Ter voorkoming hiervan zijn de volgende constructiewijze of werkwijze toegestaan:

  • a. naden die aan weerszijden van een kruisende lasnaad ten minste 5 cm zijn versprongen; of

  • b. het vervangen van de kruisende naden door een rond inzetstuk met een doorsnede van ten minste 15 cm.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op lasnaden van versterkingsringen, dubbelplaten en dergelijke die lasnaden in de tankwand kruisen.

Artikel 14 rn. 6.8.2.1.18 en 6.8.2.1.19 dikte slingerschot

Indien een tank is voorzien van scheidingswanden of slingerschotten die met contraringen aan de tankwand zijn bevestigd alsmede van afdichtingsplaten ter plaatse van doorstroomopeningen, bezitten deze een dikte die ten minste gelijk is aan de wanddikte overeenkomstig rn. 6.8.2.1.19.

Artikel 15 scharnierende tank

1. Met uitzondering van tanks overeenkomstig rn. 6.8.2.1.14 onder (a) mogen tanks scharnierend zijn bevestigd indien de constructie en de gehele inrichting daarop zijn afgestemd.

2. In dit geval zijn zodanige voorzieningen aangebracht dat:

  • a. de tank in rijdende toestand van het voertuig automatisch is vergrendeld; en

  • b. het kipmechanisme tijdens het rijden niet in werking kan worden gesteld.

Artikel 16 scharnierende eindbodem

Tanks bestemd voor het vervoer van vloeistoffen die niet zijn ontworpen overeenkomstig rn. 6.10 van bijlage 1 zijn niet met een scharnierende eindbodem uitgerust.

Artikel 17 rn. 6.10 explosiebestendige tank

1. Voor de constructie van een explosiebestendige tank zijn de volgende criteria van toepassing:

  • a. het toe te passen tankmateriaal bezit een rek (A) (normwaarde) van ten minste 16%;

  • b. voor de berekening van de drukdragende delen van de tank en zijn afsluitingen is een berekeningsdruk van 970 kPa (9,7 bar) (absoluut) toegepast;

  • c. in de formules van de toegepaste berekeningscode wordt voor de waarde van de toegelaten spanning gekozen: trekvastheid (Rm) /1,3 (bijvoorbeeld ter vervanging van de uitdrukking K/S in de AD-Merkblätter);

  • d. de tank bevat geen onderdelen die de explosiedruk kunnen verhogen, zoals slingerschotten.

2. In afwijking van het eerste lid is tevens voldaan aan de eis van explosiebestendigheid indien het prototype van de tank wordt onderworpen aan een hydraulische proefpersing onder een druk van 1,3 maal de berekeningsdruk van 970 kPa (9,7 bar) (absoluut) en, behoudens plastische vervorming, daartegen bestand blijkt.

Artikel 18 binnenbekleding

1. Bij elke metalen tank waarvan het tankmateriaal tegen aantasting door de te vervoeren stof dan wel stoffen wordt beschermd door middel van een binnenbekleding, is door de fabrikant van de binnenbekleding een verklaring overgelegd waarin is aangegeven dat deze binnenbekleding voldoende bestand is tegen de stof dan wel stoffen waarvoor de tank is ontworpen. In deze verklaring zijn de benaming van elke stof, het UN-nummer en de desbetreffende klasse, alsmede het fabricagenummer van de tank vermeld.

2. Indien de binnenbekleding uitsluitend is aangebracht om de zuiverheid van de lading te waarborgen, is de bestendigheid van het tankmateriaal tegen de te vervoeren stoffen maatgevend.

3. Van het, in het eerste en tweede lid genoemde, toe te passen bekledingsmateriaal, wordt ter beoordeling door de directeur de compatibiliteit met het tankmateriaal, zoals de hechtingseigenschappen, aangetoond.

4. Naast het bepaalde in het eerste lid, wordt bij tanks vervaardigd van aluminiumlegeringen de mate van bestendigheid van het tankmateriaal tegen de te vervoeren stoffen aangetoond, waaraan in elk geval is voldaan indien op basis van algemene bestendigheidlijsten, zoals van de fabrikant van het tankmateriaal, wordt aangetoond dat aantasting van de aluminiumlegering door de te vervoeren stof slechts in beperkte mate is te verwachten.

Artikel 19 rn. 6.8.2.2.4 mangaten

Bij tanks die niet zijn uitgerust met een scharnierende achterbodem bedraagt de inwendige doorsnede van mangaten ten minste 500 mm.

§ 4 Bescherming

Artikel 20 rn. 9.7.6 stootbalk algemeen

1. Van de stootbalk bedraagt het weerstandsmoment tegen buiging om de zwakste doorsnede ten minste 20 cm3.

2. Indien de in de Regeling voertuigen genoemde beschermingsinrichting tegen klemrijden is aangebracht op ten minste 10 cm achter de achterzijde van de tank of achter de tank aangebrachte apparatuur, kan deze tevens worden aangemerkt als de stootbalk overeenkomstig randnummer 9.7.6.

3. (apparatuurkast) Indien de tank aan de achterzijde is beschermd door een constructie, zoals een apparatuurkast waarvan de sterkte ten minste gelijkwaardig is aan die van genoemde stootbalk, is voldaan aan het gestelde in rn. 9.7.6. De constructie alsmede de bevestiging hiervan aan het voertuig is van dien aard, dat de bij een ongeval op de kast uitgeoefende krachten zodanig op het voertuigchassis worden overgebracht, dat beschadiging van de tank wordt voorkomen.

4. Indien de tank niet is voorzien van de in rn. 6.8.2.2.2 genoemde eindafsluiter aan het einde van elke vul- en losleiding, bedraagt het weerstandsmoment tegen buiging van de stootbalk om de zwakste doorsnede ten minste 30 cm3.

5. Indien de tank:

  • a. scharnierend op het voertuig is bevestigd; en

  • b. is voorzien van een scharnierende achterbodem,

mag de stootbalk aan de betreffende achterbodem zijn bevestigd mits de stootbalk ten minste 10 cm achter het achterste punt van elke vul- en losleiding is gelegen.

6. (stootbalk bij tanks met isolerende bekleding) Bij tanks voorzien van een uitwendige isolerende bekleding wordt de achterzijde van de binnentank als het meest naar achteren gelegen deel van de tankwand aangemerkt. De achterzijde van de stootbalk behoeft niet meer dan 50 mm achter de bekledingsbodem te zijn gelegen (gemeten in rijklare toestand van het voertuig), mits de dikte van de isolatie ten minste 50 mm bedraagt.

Artikel 21 bescherming tegen beschadiging bij botsingen of kantelen

1. Uitwendig tegen de zijkant, de voorbodem en de achterbodem van tanks aangebrachte uitrustingsdelen zijn zodanig bevestigd of beschermd dat geen gevaar bestaat dat de tank tengevolge van op de betreffende uitrustingsdelen uitgeoefende krachten wordt beschadigd.

2. Bij tanks die beschermd worden door een isolerende laag van steen- of glaswol met een dikte van 100 mm en een buitenwand van 0,8 mm austenitisch staal mag de buitenbodem uitgevoerd worden in glasvezelversterkte kunststof met een wanddikte van ten minste 3 mm.

Artikel 22 rn. 6.8.2.1.28 en 6.8.2.2.1 bescherming van appendages en uitrustingsdelen op de bovenzijde van de tank

De uitrustingsdelen boven op de tank dienen te worden beschermd met een constructie zoals beschreven in artikel 6.13 van de EN 13094:2004. Op volgende onderdelen kan afgeweken worden van deze voorschriften.

1. In het geval van beschermende kappen zoals morsbakken, mag de lengte van de morsbak een uitwendige lengte hebben van maximaal 1500 mm.

2. In het geval van rolbeugels hoeft de weerstandsmoment tegen buigen van het profiel van de rolbeugel niet groter te zijn dan 30 cm3.

3. In het geval van verzonken aangebrachte uitrusting zoals bedoeld in artikel 6.13.2.3 van EN 13094:2004 behoeft de ring niet de contour van de tank te volgen.

Artikel 23 rn. 6.8.4 TE 19 appendages aan de onderzijde

1. Ter bepaling van de in rn. 6.8.4 TE 19 voorgeschreven maat van 200 mm worden als meest uitstekende deel van de tank uitsluitend de tankwand, ononderbroken versterkingsringen of langsbalken ter bescherming van de tank aangemerkt.

2. Indien de plaatsing van een beschermend profiel is voorgeschreven, is deze uitgevoerd als beugel die aan de volgende voorschriften voldoet:

  • a. de beugel is zo dicht mogelijk boven het te beschermen appendage geplaatst met inachtneming van de voor het bedienen van de desbetreffende appendages benodigde ruimte;

  • b. de beugel is ten minste 10 cm buiten het uiteinde van het appendage gelegen;

  • c. de afsteuningsprofielen zijn nagenoeg horizontaal geplaatst en rechtstreeks op chassisbalken of tanksteunen bevestigd;

  • d. bij toepassing van een profiel met een weerstandsmoment tegen buiging van 20 cm3 is de afstand tussen twee afsteuningsprofielen niet groter dan 600 mm; en

  • e. indien de afstand tussen twee afsteuningsprofielen meer bedraagt dan 600 mm, wordt het weerstandsmoment tegen buiging naar verhouding vergroot.

Artikel 24

Indien voor de constructie van de tank, voor de ommanteling of voor tankuitrustingsdelen, kunststof als materiaal is gekozen en het voertuig is ontworpen voor het vervoer van:

  • a. vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60°C;

  • b. b.dieselolie, gasolie en lichte stookolie (identificatienummer 1202); of

  • c. brandbare gassen;

is deze kunststof vlamdovend uitgevoerd, waaraan geacht wordt te zijn voldaan indien monsters zijn beproefd in overeenstemming met ISO-norm 3759:1989

§ 5 Uitrusting

Artikel 25 tanks overeenkomstig rn. 6.10, scharnierende bodem

1. Scharnieren van tankbodems zijn nastelbaar uitgevoerd.

2. Knevels ten behoeve van de sluiting van de tankbodem voldoen aan de volgende voorschriften:

  • a. het aantal knevels bedraagt ten minste 8;

  • b. knevels zijn zo gelijkmatig mogelijk over de omtrek van de tank verdeeld;

  • c. de voor het stellen toegepaste schroefdraad bezit een diameter van ten minste M20;

  • d. knevels zijn zodanig geconstrueerd dat zij zo min mogelijk buiten de omtrek van de tank uitsteken;

  • e. bij toepassing van handwielen is, zo dicht mogelijk bij de naaf, in elk der spaken een breekgroef aangebracht.

Artikel 26 rn. 6.8.2.2.4 tubelures, doorvoerleidingen

1. Van tubelures in de tankwand ter bevestiging van uitrustingsdelen en van doorvoerbuizen door de tank komt de wanddikte ten minste overeen met de hierna te noemen waarden:

a. bij een inwendige doorsnede van ten hoogste 50 mm:

  • 1°. zacht staal: 3.0 mm;

  • 2°. roestvrij staal: 2.5 mm;

  • 3°. lichtmetaal: 4.0 mm;

b. bij een inwendige doorsnede van meer dan 50 mm:

  • 1°. zacht staal: 4.0 mm;

  • 2°. roestvrij staal: 3.0 mm;

  • 3°. lichtmetaal: 5.0 mm.

2. Tubelures die aan de buitenzijde van de tank zijn aangebracht, zijn zo kort mogelijk uitgevoerd.

3. Indien een uitwendige leiding vast op een afsluiter op de tank is aangesloten, zijn beschermende voorzieningen getroffen om te voorkomen dat tengevolge van een ongeval, hierop uitgeoefende krachten tot ondichtheid van de tank leiden.

Artikel 27 rn. 6.8.2.2.2 opening voor schoonmaakdoeleinden

1. De doorlaatopening bedraagt ten hoogste 100 mm.

2. De opening is uitsluitend uitgevoerd als blokflens, welke rechtstreeks in de tankwand is gelast.

3. De opening is uitsluitend door middel van een blindflens afgesloten.

Artikel 28 rn. 6.8.2.1.14, onder b tot en met d en 6.8.2.2.6 overdrukventiel

1. Tanks welke onder overdruk kunnen worden gelost, zijn in de overdruklosinstallatie voorzien van een overdrukventiel, welke :

  • a. is afgesteld op ten hoogste de druk die in de tank is toegestaan tijdens het lossen;

  • b. verticaal is aangebracht, tenzij de fabrikant daarvan een andere wijze van montage toestaat;

  • c. voldoet aan artikel 35.

2. Bij toepassing van de combinatie van een veiligheidsventiel en een breekplaat:

  • a. bedraagt de nominale breekdruk van de breekplaat:

    • 1°. ten minste 90% van de proefdruk van de tank; en

    • 2°. ten hoogste 100% van de proefdruk van de tank;

  • b. is de openingsdruk van het veiligheidsventiel ten minste 10% lager dan de nominale breekdruk van de breekplaat.

Artikel 29 rn. 4.3.4.1.1 en 6.8.2.2.6, bescherming tegen vlaminslag

Beveiligingsinrichtingen van de tank tegen over- en onderdruk met een openingsdruk (verschildruk) van niet meer dan 50 kPa (0,5 bar) zijn bij het vervoer van brandbare stoffen met een vlampunt van ten hoogste 60°C, ongeacht de gevarenklasse, voorzien van de in rn. 4.3.4.1.1, onder deel 4 (veiligheidskleppen/inrichtingen) genoemde bescherming tegen vlaminslag.

Artikel 30 rn. 6.10.3.8 onder b, pomp-/afzuiginrichting

Bij toepassing van pomp-/compressoreenheden waarin, gezien hun constructie, vonkvorming zou kunnen plaatsvinden, wordt geacht te zijn voldaan aan het bepaalde in rn. 6.10.3.8 onder b, indien ten minste één der volgende maatregelen is getroffen:

  • a. de pomp-/compressor is aantoonbaar vonkvrij, waarbij wateringpompen zonder nader onderzoek geacht worden geen vonken te veroorzaken;

  • b. de in rn. 6.10.3.8, onder b, genoemde vlamkerende voorzieningen zijn aantoonbaar effectief, waarbij aan de aantoonbaarheid is voldaan indien in een schriftelijke verklaring, afgegeven door een door de directeur aangewezen deskundige, wordt bevestigd dat de betreffende apparatuur is onderzocht overeenkomstig richtlijn 94/9/EG en voldoet aan de bepaalde criteria; of

  • c. overeenkomstig artikel 17 is de tank met inbegrip van alle drukdragende delen en afsluitingen dusdanig geconstrueerd, dat deze bij een explosie in de tank niet zodanig beschadigt dat de tank zijn afsluitende functie verliest, waarbij plastische vervorming echter is toegestaan.

Artikel 31 rn. 6.8.2.2.2 bedieningsinrichting van de bodemkleppen en rechtstreeks op de tank aangebrachte afsluiters

Naast het bepaalde in rn. 6.8.2.2.2 wordt eveneens geacht aan de controleerbaarheid van de stand (open of dicht) te zijn voldaan, indien bepaalde voor het wegrijden noodzakelijke handelingen zoals het sluiten van een meterkastluik, het uitschakelen van de p.t.o. of de parkeerreminrichting ofwel slechts mogelijk zijn indien bedoelde appendages zijn gesloten, dan wel het sluiten van bedoelde appendages tot gevolg hebben.

Artikel 32 ventilatieopeningen in appendageruimten

Indien de laad- en losinrichtingen zijn aangebracht in gesloten ruimten, zijn deze ruimten voorzien van ventilatieopeningen. Deze ventilatieopeningen zijn in de bodem of zo laag mogelijk in de zijwanden aangebracht en omvatten een gezamenlijk oppervlak van ten minste 20 mm2 per liter inhoud van de te ventileren ruimte.

Hoofdstuk III Tankuitrustingsdelen

Artikel 33

1. De hierna genoemde uitrustingsdelen zijn, voor zover zij zijn voorgeschreven of aanwezig zijn, door de directeur goedgekeurd. Op verzoek van de fabrikant of de officiële vertegenwoordiger in Nederland kan een typegoedkeuring worden aangevraagd, overeenkomstig de artikelen 70 tot en met 73:

  • a. ontluchtings- en beveiligingsinrichtingen als bedoeld in rn. 6.8.2.1.14 onder (a);

  • b. overdrukventielen;

  • c. bodemafsluiters;

  • d. eindafsluiters;

  • e. mangatdeksels van tanks overeenkomstig rn. 6.8.2.1.14 onder (a);

  • f. dampretoursystemen als bedoeld in richtlijn 94/63/EG.

2. De uitvoering van genoemde uitrustingsdelen voldoet aan de artikelen 34 tot en met 37, 39 en 40.

Artikel 34 rn. 6.8.2.2.6 ontluchtingsinrichtingen

1. Ontluchtingsinrichtingen zijn uitgevoerd als:

  • a. kipventiel; of

  • b. veerbelaste klep.

2. De voorschriften van de normen EN 13082 (dampafsluiter) en EN 14595(druk- en vacuumontluchting) zijn van toepassing op ontluchtingsinrichtingen als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel a, gebruikt op tanks met een maximale werkdruk van 0,5 bar en het vervoer van vloeibare aardolieproducten en andere gevaarlijk stoffen van klasse 3 met een dampdruk van ten hoogste 1,1 bar en benzine zonder giftige and corrosieve subclassificatie.

3. De inrichtingen voor tanks, anders dan bedoeld in het tweede lid voldoen aan:

  • a. In gekantelde toestand van de tank is de dichtheid gewaarborgd tot een druk tussen 0,25 en 30 kPa (0,25 en 0.3 bar);

  • b. Bij ontluchtingsinrichtingen waarbij tijdens het rijden of het behandelen van de lading een open verbinding tussen de tank en de buitenlucht aanwezig is, is de in artikel 29 bedoelde bescherming tegen vlaminslag bestand tegen een explosie en lang aanhoudende brand.

  • c. De bescherming tegen vlaminslag is zodanig geplaatst of beschermd, dat beschadiging zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Artikel 35 overdrukventielen

Overdrukventielen als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel b:

  • a. zijn uitgevoerd als veerbelaste klep;

  • b. kunnen op eenvoudige wijze op de voorgeschreven druk worden afgesteld, waarbij het afstelmechanisme wordt verzegeld of door middel van een verzegelbare kap is afgedekt;

  • c. zijn voor wat betreft alle onderdelen die de werking kunnen beïnvloeden, bestand tegen weersinvloeden en tegen de te vervoeren stoffen voor zover zij daarmee in contact kunnen komen; en

  • d. bezitten, gemeten bij een druk van ten hoogste 15% boven de nominale openingsdruk, een capaciteit, overeenkomend met de opbrengst van de compressor, doch ten minste:

openingsdruk:

capaciteit:

max. 200 kPa (2 bar)

75 Nm3/uur

meer dan 200 kPa (2 bar)

125 Nm3/uur

Artikel 36 bodemafsluiters

1. De voorschriften van de normen EN 13308 en EN 13316 zijn van toepassing op bodemafsluiters als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel c, gebruikt op tanks met een maximale werkdruk van 0,5 bar en het vervoer van vloeibare aardolieproducten en andere gevaarlijk stoffen van klasse 3 met een dampdruk van ten hoogste 1,1 bar en benzine, zonder giftige en corrosieve subclassificatie.

2. De bodemafsluiters voor tanks, anders dan bedoeld in het eerste lid:

  • a. zijn speciaal voor dit doel ontworpen en zodanig geconstrueerd dat de afsluitende klep en zitting zich niet buiten de tankwand bevinden;

  • b. zijn van flensaansluitingen voor de verbinding met de tank voorzien;

  • c. zijn van een gemakkelijk breekbaar deel voorzien, voor zover het huis buiten de tankwand uitsteekt;

    • 1°. dit breekbare deel bevindt zich zo dicht mogelijk onder de bevestigingsflens;

    • 2°. in alle andere gevallen is het breekbare deel in de uitloopleiding, juist onder de tank aangebracht;

  • d. zijn ontworpen voor ten minste de proefdruk van de tank, doch minimaal 200 kPa (2 bar), alsmede voor de bedrijfstemperatuur; en

  • e. zijn voorzien van veercompensatie teneinde ondichtheid van de afsluiter tengevolge van thermische en mechanische invloeden te voorkomen tenzij de constructie van de afsluiter op andere wijze een gelijkwaardige veiligheid biedt;

  • f. in afwijking van onderdeel a, kan in bijzondere gevallen als omschreven in de derde alinea in rn. 6.8.2.2.2. en in rn. 6.10.3.2 van bijlage 1, met een bijzondere constructie genoegen worden genomen.

Artikel 37 eindafsluiters

Eindafsluiters als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel d:

  • a. zijn uitgevoerd als:

    • 1°. snelafsluiter;

    • 2°. pistoolafsluiter; of

    • 3°. zogenaamde dry-breakkoppeling;

  • b. zijn in de onder a, onderdeel 1°, onderscheidenlijk onderdeel 2°, bedoelde uitvoeringen voorzien van een vaste bedieningshandgreep en kunnen met een enkele handbeweging worden gesloten, met dien verstande dat de bedieningshandgreep afneembaar mag zijn indien de afsluiter in een gesloten positie verkeert;

  • c. mogen hydraulisch of pneumatisch zijn bediend, mits zij zelfsluitend zijn uitgevoerd door middel van veerdruk;

  • d. mogen als meerwegkraan zijn uitgevoerd, mits zij aan de uitloopzijde zijn uitgevoerd als snelafsluiter;

  • e. zijn uitsluitend in geheel gesloten stand vergrendelbaar, waarbij:

    • 1°. de vergrendeling, voor zover de afsluiter niet is geplaatst in een afsluitbare ruimte, zelfwerkend is en een beveiliging biedt tegen bediening door onbevoegden;

    • 2°. van het onder 1° bepaalde zijn uitgezonderd pistoolafsluiters, die van fabriekswege zijn voorzien van een zogenaamde anti-drainklep met een openingsdruk van ten minste 35 kPa (0,35 bar);

  • f. bezitten, voor wat betreft de onder a, onderdeel 1°, onderscheidenlijk onderdeel 2° bedoelde uitvoeringen, een door middel van een aanslag of nok gedefinieerde gesloten stand;

  • g. zijn ontworpen voor ten minste:

    • 1°. de maximale bedrijfsdruk in het betreffende deel van het laad- en lossysteem;

    • 2°. de maximale bedrijfstemperatuur van de tank.

Artikel 38 mangatdeksels

Scharnierende mangatdeksels met een werkdruk boven de 0,5 bar zijn voorzien van tenminste 4 knevelbouten met oog of vleugelmoeren.

Artikel 39 identificatiekenmerken

1. Tenzij in de betreffende appendagenormen anders wordt bepaald dienen uitrustingsdelen te zijn voorzien van de volgende, duidelijk en duurzaam aangebrachte kenmerken:

  • a. algemeen:

    • 1°. merk of merkcodering;

    • 2°. type;

    • 3°. bij eventuele variabelen als bedoeld in artikel 40: het van toepassing zijnde gegeven;

    • 4°. diameter van de doorlaat;

  • b. bij vloeistofafsluiters: toelaatbare druk;

  • c. bij ontluchtings- dan wel beluchtinginrichtingen uitgezonderd kipventielen alsmede overdrukventielen: openingsdruk.

2. Indien de in het eerste lid bedoelde kenmerken niet van fabriekswege op de appendages aanwezig zijn, worden deze alsnog door de fabrikant of de importeur aangebracht, rechtstreeks of op een corrosiebestendig plaatje, hetwelk op duurzame wijze, bij voorbeeld door middel van lassen of klinken op het appendage wordt bevestigd.

3. De identificatiekenmerken op de appendages worden op een zodanige plaats aangebracht dat deze leesbaar zijn, indien de appendages zijn gemonteerd.

Artikel 40 materiaalaanduiding

Indien van een bepaald type appendage, afhankelijk van de toepassing, onderdelen van verschillende materialen zijn toegepast, is het feitelijk toegepaste materiaal op het appendage, of in de typecodering aangegeven.

Artikel 41 verzegeling

1. Druk-instelbare ontluchtingsinrichtingen, beluchtinginrichtingen, al dan niet gecombineerd, alsmede afblaasventielen zijn van een gewaarmerkte verzegeling voorzien, welke aan de volgende voorschriften voldoet:

  • a. de verzegeling wordt uitsluitend aangebracht door de Directeur, dan wel namens deze door:

    • 1°. de fabrikant;

    • 2°. diens officiële vertegenwoordiger in Nederland; of

    • 3°. de gebruiker;

  • b. de voor de verzegeling toegepaste materialen zijn bestand tegen in normaal bedrijf optredende invloeden van chemische en mechanische aard.

2. Indien de verzegeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, onderdeel 1°, namens de directeur wordt aangebracht door een gebruiker, geschiedt dit onder de volgende voorwaarden:

  • a. de gebruiker beschikt over een gecertificeerd kwaliteitssysteem conform ISO 9001:2000;

  • b. de geldigheidsduur van het ISO 9001:2000 certificaat is niet verstreken;

  • c. in het kwaliteitssysteem is vastgelegd:

    • 1°. een procedure voor de controle, de afstelling en de verzegeling;

    • 2°. een naam of een lijst met namen van personen welke bevoegd zijn tot het uitvoeren van de uit de procedure voortvloeiende handelingen; en

    • 3°. op welke wijze de bewaking van het proces is geregeld.

Hoofdstuk IV Chassis

Artikel 42 één-assige aanhangwagens

Eén-assige en meerassige middenasaanhangwagens zijn uitsluitend toegestaan voor het vervoer van vaste (poeder- of korrelvormige) stoffen.

Artikel 43 steunpoten

1. Opleggers zijn voorzien van in hoogte verstelbare parkeersteunen (steunpoten) die het mogelijk maken de oplegger te ondersteunen indien deze wordt afgekoppeld van de trekker, waarbij de bevestiging en de toegepaste hefinrichting van de parkeersteunen:

  • a. geschikt zijn om de oplegger te dragen wanneer deze tot de maximaal toelaatbare massa is beladen; en

  • b. zodanig geconstrueerd zijn dat bij vervorming van de parkeersteunen de dichtheid van de tank gewaarborgd blijft.

2. Indien een oplegger niet is voorzien van parkeersteunen, is deze zodanig ingericht dat losse ondersteuningen kunnen worden geplaatst teneinde bij onderhoudswerkzaamheden en bij de periodieke keuring de ledige oplegger af te koppelen.

Artikel 44 rn. 9.7.3 tankbevestiging

1. Afneembare tanks zijn met ten minste vier bouten M16 van kwaliteit 8.8 of met ten minste gelijkwaardige bevestigingsmiddelen, zoals zelfborgende twist-locks, aan de tankbevestigingspunten van het voertuig vastgezet.

2. De tankbevestigingspunten zijn met behulp van een profielconstructie deugdelijk met het voertuigchassis verbonden.

Artikel 45 rn. 9.7.5.2 Kantelstabiliteit

Indien het voldoen aan de eisen voor kantelstabiliteit wordt aangetoond op basis van een berekening dienen de basisgegevens waarmee dit systeem werkt te zijn gevalideerd door praktijktesten. Indien validatie niet afdoende aangetoond wordt vereist de directeur nader onderzoek.

Hoofdstuk V Motor en uitlaatleiding rn. 9.2.4.4, 9.2.4.5 en 9.3.5

§1. Motor voor aandrijving van het voertuig

Artikel 46 rn. 9.2.4.3 tot en met 9.2.4.5

Indien het voertuig is ingericht voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 60°C of lager, van brandbare stoffen van klasse 2 zoals gedefinieerd in rn. 2.2.2.1.1 (FL voertuig) dan wel is uitgevoerd als EX/II of EX/III voertuig, is ten aanzien van de motor die het voertuig voortbeweegt aan de artikelen 47 tot en met 49 te voldoen.

Artikel 47 rn. 9.2.4.4 en 9.3.5

1. Aan het bepaalde in rn. 9.2.4.4 en 9.3.5 wordt geacht te zijn voldaan indien:

  • a. de hete delen van de motor zoals de turbo en het uitlaatspruitstuk zich op ten minste 50 cm afstand bevinden van de ladingtank of de laadruimte; of

  • b. een warmtewerend schild is aangebracht tussen de hete delen en de ladingtank of de laadruimte.

2. Aan het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, is bij een trekker voor een oplegger in elk geval voldaan, indien genoemde delen zich op niet meer dan 20 cm achter de achterwand van de bestuurderscabine bevinden.

Artikel 48 rn. 9.2.4.5 en 9.3.6

1. De uitmonding van de uitlaatleiding is niet onder of in de nabijheid van vul- en aftapaansluitingen, apparatuurkasten en dergelijke gelegen.

2. De uitmonding van de uitlaatleiding mag onder het voertuig zijn gelegen indien de uitmonding schuin naar beneden is gericht.

Artikel 49 rn. 9.2.4.5 en 9.3.6

1. Aan het bepaalde in rn.’s 9.2.4.5 en 9.3.6 is voldaan indien een afscherming is aangebracht die ten minste even doeltreffend is als een afscherming met de onderstaande kenmerken:

  • a. het gedeelte van de uitlaatleiding dat achter de achterwand van de cabine is gelegen, is aan de bovenzijde van een metalen afschermkap voorzien waarvan de breedte aan weerszijden ten minste 2 cm meer bedraagt dan de diameter van de uitlaatleiding ter plaatse van de afschermkap;

  • b. de hoek tussen de raaklijn aan de uitlaatleiding naar de rand van de afschermkap en de verticaal bedraagt ten minste 15°, waarbij de afschermkap ten minste 1 cm boven de uitlaatleiding is aangebracht;

  • c. indien de uitlaat of delen daarvan onder een accubak, gereedschapkast of, bij trekkers, onder een metalen plaat tussen de cabine en de opleggerkoppeling is dan wel zijn aangebracht, behoeft het gedeelte van de uitlaatleiding dat zich hieronder bevindt, niet van de in onderdeel b bedoelde afschermkap te worden voorzien.

2. De uitlaatleiding behoeft niet van een (aanvullende) warmtewerende afscherming te worden voorzien indien:

  • a. delen van het uitlaatsysteem zich op een afstand van ten minste 50 cm van de ladingtank of de laadruimte bevinden of ten minste 20 cm van vul- en aftapleidingen van de tank; of

  • b. ten genoegen van de directeur wordt aangetoond dat het oppervlak van het achter de cabine van het voertuig gelegen deel van de uitlaatleiding of van de ommanteling daarvan bij langdurige belasting van de motor een temperatuur van 200°C niet overschrijdt; of

  • c. het een voertuig van de categorie N1 betreft met een gesloten opbouw die door de voertuigfabrikant is aangebracht, waar van fabriekswege maatregelen zijn genomen om opwarming van de laadvloer te voorkomen.

3. Bij een trekker voor het voortbewegen van een oplegger is in elk geval voldaan aan het tweede lid, indien:

  • a. delen van het uitlaatsysteem zich, ongeacht hun positie, op niet meer dan 20 cm achter de achterwand van de bestuurderscabine bevinden; en

  • b. de in het derde lid, onderdeel a, genoemde delen op meer dan 20 cm achter de achterwand van de bestuurderscabine doch niet boven de chassisbalken zijn aangebracht.

4. Bij een voertuigchassis voor het vervoer van (tank-)containers wordt geacht te zijn voldaan aan het tweede lid, indien:

  • a. delen van het uitlaatsysteem zich voor de voorste twist locks en niet boven de bovenzijde van de chassisbalken bevinden;

  • b. de in het vierde lid, onderdeel a, genoemde delen achter de voorste twist locks en niet boven de onderzijde van de chassisbalken zijn aangebracht.

5. In verband met de aansluiting van een uitlaatgasafzuiginrichting behoeft het aan de uitmonding grenzende deel van de uitlaatleiding over een lengte van ten hoogste 10 cm niet te zijn afgeschermd.

Artikel 50 verticaal gerichte uitlaat

1. Een verticaal gerichte uitlaatleiding is voor alle categorieën (FL, EX/II, EX/III, OX en AT) toegestaan indien:

  • a. de plaatsing en constructie zijn toegelaten in de typegoedkeuring; en

  • b. de delen zo dicht mogelijk tegen de achterwand van de bestuurderscabine zijn aangebracht, met in achtneming van de warmtebestendigheid van de cabine.

2. Bij voertuigen van de categorieën FL, EX/II, EX/III en OX, waarbij de afstand van de uitlaatleiding ten opzichte van de ladingtank minder dan 50 cm bedraagt, is deze voorzien van een warmtewerende ommanteling.

3. Bij voertuigen van de categorie FL is aan het einde van de uitlaatleiding een vonkenvanger aangebracht.

§ 2. Hulpmotor (Verbrandingsmotor)

Artikel 51 rn. 9.2.4.3 tot en met 9 2.4.5

Bij voertuigen welke zijn bestemd voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 60°C of lager, met uitzondering van dieselbrandstof overeenkomstig de norm EN 590:2004, gasolie en huisbrandolie(licht) – identificatienummer 1202 – met een vlampunt zoals gespecificeerd in de norm EN 590:2004, of van brandbare stoffen van klasse 2 zoals gedefinieerd in rn. 2.2.2.1.1 mag een verbrandingsmotor als hulpmotor zijn aangebracht die de apparatuur aandrijft, mits aan de volgende voorschriften is voldaan:

  • a. de verbrandingsmotor is van het type dieselmotor;

  • b. (afscherming motor) de hulpmotor wordt in een metalen kast ondergebracht, die van voldoende ventilatiemogelijkheden is voorzien, waarbij de tankwand niet als een deel van de kast wordt aangemerkt en er zich in deze kast geen vul- en aftapleidingen, vloeistofpompen en dergelijke bevinden;

  • c. de uitmonding van de uitlaatleiding is:

    • 1°. aan de zijkant van het voertuig gelegen, doch niet onder of in de nabijheid van vul- en aftapaansluitingen, apparatuurkasten en dergelijke;

    • 2°. van een doelmatige vonkenvanger voorzien; en

  • d. (afscherming uitlaatleiding) het gedeelte van de uitlaatleiding dat buiten de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde kast is gelegen, is aan de bovenzijde van een metalen afschermkap voorzien overeenkomstig het bepaalde in artikel 49, eerste lid, onderdelen a, b en c;

  • e. (luchtaanzuigopening) de voor de verbranding benodigde lucht wordt van buiten de kast aangezogen op ten minste 80 cm boven het wegdek; en

  • f. (noodstopinrichting) de hulpmotor is van een noodstopinrichting voorzien die aan de volgende voorschriften voldoet:

    • 1°. de noodstopinrichting is aangesloten op de inlaatleiding van de verbrandingslucht voor de motor; en

    • 2°. de knop (schakelaar) voor het inwerking stellen van de noodstopinrichting bevindt zich aan de bedieningszijde van de kast onder handbereik en is duidelijk gekenmerkt;

  • g. onderdeel f is niet van toepassing op tanks overeenkomstig 6.10 van Bijlage 1.

Hoofdstuk VI Elektrische installatie

Artikel 52 rn. 9.2.2.2.1 zekeringen

1. Het van fabriekswege tot de standaarduitrusting van een voertuig behorende zekeringenbestand wordt als voldoende aangemerkt, indien ten minste aan het onderstaande is voldaan:

  • a. zekeringen worden in een of meer kasten op een gemakkelijk bereikbare plaats aangebracht;

  • b. toepassing van zogenaamde zwevende zekeringen zonder noodzaak is verboden;

  • c. zekeringen die geplaatst worden in accubakken en in andere ruimten waarin explosieve dampen kunnen voorkomen zijn geschikt voor deze toepassing;

  • d. stroomverbruikers welke anders dan van fabriekswege worden aangebracht, zoals centrale smering, luchtdrogers, relais voor hulpapparatuur, aanvullende verlichting en dergelijke, worden aangesloten via zekeringen.

2. Naast het bepaalde in rn. 9.2.2.2.1 zijn uitgezonderd van de verplichting om te zijn gezekerd: standaardschakelingen ten behoeve van in de cabine aangebrachte relais, controlelampen en de elektromotor van een bogieliftinstallatie (ashefinrichting);

Artikel 53

1. Het gedeelte van de elektrische installatie dat achter de bestuurderscabine is gelegen, voldoet, onverminderd het bepaalde in artikel 52, aan de volgende voorschriften:

  • a. bij toepassing van andere isolatiematerialen voor de elektrische leidingen dan die, genoemd in de afbeeldingen behorend bij rn. 9.2.2.6, wordt de gelijkwaardigheid van de bestendigheid met de materialen, genoemd in eerdergenoemde afbeeldingen aangetoond;

  • b. onder gelijkwaardigheid onder ‘normale gebruiksomstandigheden’ als genoemd in rn. 9.2.2.6 en 9.2.2.6.1 wordt verstaan: het zoveel mogelijk overeenkomen van het chemische en mechanische bestendigheidniveau binnen een temperatuurbereik van –40°C tot +100°C;

  • c. de volgende eigenschappen van de isolatiematerialen worden bij de beoordeling in aanmerking genomen:

    • 1°. de slagvastheid bij de gedefinieerde minimumtemperatuur,

    • 2°. de bestendigheid tegen verweking bij de gedefinieerde maximumtemperatuur,

    • 3°. de chemische bestendigheid tegen verweking of aantasting door vetten, oplosmiddelen, zuren en logen,

    • 4°. bestendigheid tegen veroudering;

  • d. de elektrische leidingen en armaturen vormen bij onderlinge aansluitingen een dichte afsluiting, waarbij voor zover geplaatst buiten de in artikel 54 omschreven ruimten hieraan wordt geacht te zijn voldaan bij plaatsing in een gesloten ruimte, indien de aansluitingen overeenkomen met aanduiding IP 44 overeenkomstig IEC 529 (beschermd tegen binnendringen van vaste voorwerpen en opspattend water), of overige aansluitingen, volgens aanduiding IP 54 (beschermd tegen binnendringen van stof en opspattend water);

  • e. indien een accu in een gesloten kast is geplaatst welke mede is bestemd voor apparatuur zoals een hulpmotor voor de aandrijving van een pomp of compressor, wordt de bescherming van de accu geacht te voldoen aan het bepaalde in rn. 9.2.2.4 indien deze bestaat uit een isolerend deksel van metaal of van daaraan gelijkwaardig materiaal.

Artikel 54 rn. 9.7.8.1 tot en met 9.7.8.3

Bij voertuigen bestemd voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 60°C of lager (met uitzondering van dieselolie, gasolie en lichte stookolie – identificatienummer 1202 – met een vlampunt zoals gespecificeerd in de norm EN 590:2004) of van brandbare stoffen van klasse 2 zoals gedefinieerd in rn. 2.2.2.1.1 is het aanbrengen van elektrische apparatuur in gesloten ruimten waarin tevens vul- en aftapleidingen, vloeistofpompen en dergelijke ten behoeve van de lading aanwezig zijn, toegestaan indien:

  • a. elektromotoren, generatoren en schakelmaterieel explosieveilig overeenkomstig rn. 9.2.2.5.1 en 9.2.2.5.2 uitgevoerd zijn en als zodanig zijn gekenmerkt; en

  • b. lampen geschikt zijn voor het gebruik in een explosieve omgeving en zodanig geplaatst zijn dat zij tegen beschadiging zijn beschermd;

  • c. gloeilampen voorzien zijn van beschermglazen welke door middel van een schutkorf tegen beschadiging zijn beschermd.

Artikel 55 rn. 9.2.2.3 hoofdschakelaar

1. Indien zo dicht mogelijk bij de aansluiting op de accu’s een voorziening is aangebracht waardoor de stroomsterkte in het te beveiligen circuit een waarde van 1 A bij 30 V (6 A bij 15 V) niet kan overschrijden overeenkomstig figuur A.2.2 - stroomkringen met weerstand van IEC 60079-11 of EN 50 020, is het aangetoond dat delen van de elektrische installatie welke na het openen van de hoofdschakelaar onder spanning blijven, explosieveilig zijn.

2. Indien een voertuig is uitgerust met extra accu’s ten behoeve van hulpapparatuur, voldoen deze aan de volgende voorschriften:

  • a. indien gekoppeld aan het boordnet: door het bedienen van de in rn. 9.2.2.3 bedoelde hoofdschakelaar voldoet ook het door de extra accu gevoede circuit aan het bepaalde in het eerste lid;

  • b. indien onderdeel van een afzonderlijk circuit:

    • 1°. de accu kan door middel van een afzonderlijke hoofdschakelaar worden gescheiden van het bijbehorende circuit;

    • 2°. de bedieningsinrichting van de afzonderlijke hoofdschakelaar mag in afwijking van het bepaalde in genoemd randnummer enkelvoudig zijn uitgevoerd.

3. indien een bediening van de hoofdschakelaar aan de buitenzijde van het voertuig is aangebracht, is deze uitgevoerd in een duidelijk opvallende of contrasterende kleur.

Hoofdstuk VII Merktekens

Artikel 56 rn. 6.8.2.5.1 en 6.8.3.5.1 tank-identificatieplaat

De uitvoering van de in genoemd randnummer voorgeschreven identificatieplaat voldoet aan de navolgende voorschriften:

  • a. de identificatieplaat is zodanig gepositioneerd dat deze vanaf de grond, zonder hulpmiddelen te inspecteren is;

  • b. de afmetingen bedragen ten minste 150 x 100 x 1,5 mm;

  • c. de plaat:

    • 1°. is rechtstreeks of op een brugstuk op de tankwand of op een onverbrekelijk met de tank verbonden deel van de tankondersteuning bevestigd, waarbij het op de tankwand of de tankondersteuning te bevestigen deel op ten minste de vier hoekpunten deugdelijk op het bevestigingsvlak is afgelast;

    • 2°. is, indien aangebracht op een brugstuk, met ten minste vier klinknagels bevestigd, waarvan één massief exemplaar waarop met een slagstempel een waarmerk kan worden aangebracht.

    • 3°. mag, met uitzondering van het bevestigingspunt bedoeld in onderdeel 2°, zijn bevestigd met popnagels van duurzaam materiaal zoals roestvrij staal; en

    • 4°. is of kan voldoende worden ondersteund om met slagstempels na het aanbrengen van de stempelplaat aanvullende of gewijzigde gegevens te kunnen aanbrengen.

Artikel 57 rn 6.8.2.5.1 en 6.8.3.5.10 waarmerk

1. Het in rn. 6.8.2.5.1 en 6.8.3.5.10 bedoelde waarmerk van de deskundige die de beproeving heeft uitgevoerd, is vastgesteld als slagstempel overeenkomstig het in aanhangsel 1 bij deze bijlage weergegeven model.

2. Het in het eerste lid bedoelde waarmerk, zoals gebruikt tot 1 januari 2005, blijft van kracht gedurende de termijn dat de desbetreffende keuring geldig is.

Artikel 58 rn. 6.8.2.5.2, 6.8.3.5.6, 6.8.3.5.11 en 6.8.3.5.12

1. Voor de in de VLG voorgeschreven opschriften bedraagt de letterhoogte voor:

  • a. letters met de naam van de eigenaar of houder ten minste 35 mm;

  • b. alle andere in de VLG voorgeschreven opschriften ten minste 15 mm.

2. De opschriften zijn van buitenaf duidelijk leesbaar aangegeven.

3. Bij vervoer van vloeibaar gemaakte gassen worden de op het voertuig aan te brengen opschriften aangevuld met het hoogst toelaatbare vulpercentage.

4. De voorgeschreven opschriften zijn op een goed waarneembare plaats aangebracht.

Artikel 59 rn. 9.2.2.3.2

1. Bij het bedieningsmechanisme van de hoofdschakelaar is het opschrift ‘hoofdschakelaar’ in een duidelijk opvallende uitvoering of een naar het oordeel van de directeur duidelijk herkenbaar symbool aangebracht. Bij de in de cabine geplaatste schakelaar behoeft geen opschrift te worden aangebracht indien naar het oordeel van de directeur deze schakelaar op andere wijze voldoende herkenbaar is.

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 58 is het voor de buitenzijde voorgeschreven opschrift met een letterhoogte van ten minste 10 mm uitgevoerd.

Hoofdstuk VIII Goedkeuringsprocedures

§ 1. Ontwerpbeoordeling (Algemeen)

Artikel 60

1. Alvorens tot keuring van een nieuw of gewijzigd voertuig of voertuigdeel wordt overgegaan, zijn ontwerpgegevens van de constructie bij IKS overgelegd en akkoord bevonden;

2. De overgelegde gegevens worden getoetst aan de VLG;

3. Bij ontwerptekeningen, respectievelijk berekeningen inzake een wijziging, wordt deze wijziging zo volledig mogelijk omschreven.

4. Indien tijdens de nieuwbouw of de wijziging afwijkingen van een in beginsel goedgekeurde tekening wenselijk worden geacht, wordt dit aan de directeur ter goedkeuring voorgedragen.

5. De directeur deelt de goedkeuring van het ontwerp, waaraan voorschriften kunnen worden verbonden, schriftelijk mede aan de ondernemer;

Artikel 61

Aan de daartoe door de directeur aangewezen inspecteurs wordt tijdens de bouw of het wijzigen van een voertuig te allen tijde gelegenheid gegeven daarbij tegenwoordig te zijn en worden alle gewenste inlichtingen verstrekt en alle medewerking verleend.

§ 2. Ontwerpbeoordeling voertuigen met uitzondering van trekkers en dragende motorvoertuigen, opleggers en aanhangwagens voor containers met een inhoud van meer dan 3000 liter

Artikel 62

1. Bij de in artikel 60, eerste lid, bedoelde ontwerpgegevens is een volledig ingevuld, volgens een door de directeur vastgesteld model, aanvraagformulier gevoegd of een begeleidend schrijven met vermelding van naam, adres, postcode en plaats van vestiging van de ondernemer, het correspondentieadres en een korte omschrijving van de aard van de aanvraag.

2. Voor voertuigen die moeten voldoen aan rn 9.7.5.2 van de ADR wordt aangegeven op welke wijze voldaan wordt.

3. Voor voertuigen die moeten voldoen aan rn. 9.2.3.1 van de ADR voor wat betreft een antiblokkeer systeem of een duurreminstallatie wordt een aanvraagformulier overgelegd zoals genoemd in artikel 69.

§ 2.1 Tekeningen (Algemeen)

Artikel 63

De ontwerpaanvraag bevat de volgende tekeningen in tweevoud (indien van toepassing):

  • a. een overzichtstekening van het complete voertuig;

  • b. een tekening van de constructie van de tank (bij EX/III-voertuigen: van de constructie van de laadbak);

  • c. een schema van de vul- en aftapleidingen van de tank; en

  • d. een tekening of schema van bijzondere apparatuur of constructies, bijvoorbeeld voor het behandelen van de lading.

Artikel 64

Alle tekeningen:

  • a. zijn zo duidelijk en nauwkeurig mogelijk vervaardigd, bij voorkeur op schaal 1:20 en op formaat A1, het leidingschema echter op formaat A3 of A4;

  • b. zijn van een volledige maataanduiding voorzien;

  • c. dragen de naam van de vervaardiger en een nummer inclusief een indicator voor revisie, waarmee de tekening in de correspondentie kan worden aangeduid;

  • d. zijn zo mogelijk in de rechter bovenhoek van een vrije ruimte van circa 10 x 5 cm voorzien ten behoeve van een goedkeuringsstempel;

  • e. bevatten zo mogelijk onder de vrije ruimte, bedoeld in onderdeel d, of in de rechteronderhoek de volgende gegevens:

    • 1°. op de in artikel 63, onderdeel a, bedoelde tekening:

      merk en chassisnummer van het voertuig;

    • 2°. op de in artikel 63, onderdeel b, bedoelde tekening (indien van toepassing):

      • A. merk en fabricagenummer van de tank;

      • B. de tankcode overeenkomstig rn. 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1;

      • C. indien van toepassing: het typegoedkeuringsnummer; en

      • D. de gevarenklasse(n);

  • f. zijn harmonicavormig tot een uiteindelijk formaat van maximaal A4 opgevouwen op zodanige wijze, dat zowel de rechter bovenhoek als de rechter onderhoek zich aan de buitenzijde bevinden.

Artikel 65

1. Overzichtstekeningen geven aan voor wat betreft het complete voertuig:

  • a. een algemeen overzicht van het voertuig in ten minste zij- en achteraanzicht en, voor zover de vereiste gegevens dit noodzakelijk maken, een derde aanzicht met de uitwendige hoofdafmetingen (grootste lengte, breedte, hoogte, achteroverbouw en wielbasis);

  • b. de plaats van de accu’s alsmede de plaats van de hoofdschakelaar en van de bedieningspunten daarvan;

  • c. de grootste afstand tussen de buitenste linker en rechter achterband, gemeten vanaf de buitenste raaklijn aan de grond;

  • d.

    • 1°. de hoogte van het midden van de onbeladen tank boven het wegdek;

    • 2°. de afstand van het zwaartepunt van de lading tot het rekenkundig hart van de achterassen;

    • 3°. de afstand van de achterzijde van de tank tot het achterste deel van de stootbalk;

  • e. de ligging van de vul- en aftapleidingen onder de tank, waarbij vermelding van de gegevens op één der overige in te dienen tekeningen of op een afzonderlijke lijst van uitrustingsdelen is toegestaan;

  • f. Voor vervoer van stoffen waarop rn. 6.8.4, bijzondere bepaling TE 19, van toepassing is:

    • 1°. de ligging van de vul- en aftapleidingen ten opzichte van de verticale raaklijn aan de tank en de hoogte ten opzichte van het wegdek;

    • 2°. de plaats en de constructieve gegevens van beschermingsbeugels voor de vul- en aftapleidingen;

  • g. de ligging van de drukluchtlosinstallatie alsmede merk, type, afsteldruk en typegoedkeuringsnummer van het afblaasventiel, waarbij vermelding van de gegevens op één der overige in te dienen tekeningen of op een afzonderlijke lijst van uitrustingsdelen is toegestaan.

2. Alle tekeningen bij voertuigen met vaste of afneembare tanks geven ten minste aan:

  • a. de geschatte ledige massa ter plaatse van elk der assen onderscheidenlijk de opleggerkoppeling;

  • b. de maximaal toelaatbare massa ter plaatse van elk der assen, onderscheidenlijk de opleggerkoppeling; en

  • c. de maximaal toelaatbare massa van het complete voertuig.

Artikel 66

Alle tanktekeningen geven aan voor wat betreft de tank:

  • a. de materiaalaanduiding overeenkomstig de in de berekening toegepaste norm alsmede de wanddikte van de tankromp, de eindbodems, de tussenbodems, de slingerschotten en van de eventuele contraringen;

  • b. de hoofdafmetingen van de tank alsmede de bruto inhoud (waterinhoud) van elk compartiment in liters, afgerond op maximaal 100 liter;

  • c. de wijze van uitvoering, de afmetingen en de onderlinge afstand van de tussenbodems en/of van de slingerschotten;

  • d. de plaats en de afmetingen van de binnen- of buitenliggende versterkingsringen;

  • e. bij niet-cilindrische tanks: het oppervlak in dm2 van de doorsnede(n) alsmede de kromtestralen en de ligging van het middelpunt daarvan;

  • f. de plaats van de lasnaden, zowel van de romp als van samengestelde eindbodems, waarbij ten aanzien van de lassen ten minste is aangegeven:

    • 1°. de toegepaste lasmethodekwalificatie; of

    • 2°. de volgende informatie:

      • A. voorbewerking van de lasnaad;

      • B. de toegepaste lasmethode(n);

      • C. het toevoegmateriaal, zijnde elektrode of draad;

      • D. het beschermgas of andere bescherming; en

      • E. de nabewerking van de lassen;

    waarbij vermelding van de gegevens op één der overige in te dienen tekeningen of op een afzonderlijke lijst van uitrustingsdelen is toegestaan.

Artikel 67

In aanvulling op artikel 66 geven de tanktekeningen tevens aan:

  • a. de plaats van de mangaten alsmede een opgave van het merk en typeaanduiding;

  • b. de plaats en de wijze van bevestiging van alle overige appendages met inbegrip van de wanddikte voor de eventueel daarbij toe te passen tubelures;

  • c. de plaats en de wijze van uitvoering van de bescherming aan weerszijden van de tank;

  • d. de plaats en de wijze van uitvoering van de bescherming van de uitrustingsdelen boven op de tank, met inbegrip van, indien van toepassing, camouflageranden, morsbakken met bijbehorende deksels, rolbeugels;

  • e. de plaats(en) en de wijze van uitvoering van de bevestiging van de tank aan het chassis onder opgave van de toe te passen profielen, het aantal en de afmetingen van de boutverbindingen dan wel de lengten en doorsnede(n) van de lasverbindingen, waarbij vermelding van de gegevens op één der overige in te dienen tekeningen of op een afzonderlijke lijst van uitrustingsdelen is toegestaan; en

  • f. het merk, de type en het typegoedkeuringsnummer van de ontluchtingsinrichting onderscheidenlijk de beveiligingsinrichting, de bodemafsluiter en de eindafsluiter, waarbij vermelding van de gegevens op één der overige in te dienen tekeningen of op een afzonderlijke lijst van uitrustingsdelen is toegestaan;

  • g. vul- en aftapleidingen, geven aan voor wat betreft de vul- en aftapleidingen:

    • 1°. de ligging van de vul- en aftapleidingen en de inwendige diameter daarvan in mm;

    • 2°. de plaats van alle in de vul- en aftapleidingen aangebrachte appendages;

    • 3°. het merk en type van de appendages waarvoor geen typegoedkeuring is vereist;

    • 4°. de wijze van aandrijving van de vloeistofpomp en voor zover van toepassing van de slanghaspel;

    • 5°. de gegevens van de toegepaste elektromotor of van de generator indien deze ingevolge artikel 54 explosievast is uitgevoerd;

    • 6°. de maximaal optredende pompdruk in het leidingsysteem;

    waarbij vermelding van de gegevens op één der overige in te dienen tekeningen of op een afzonderlijke lijst van uitrustingsdelen is toegestaan.

§ 2.2. Berekeningen

Artikel 68

Bij het ontwerp worden per voertuig ten minste de volgende berekeningen overgelegd:

  • a. een berekening waaruit blijkt dat de bevestigingsmiddelen van de tank bij het hoogst toelaatbare vulgewicht de in rn. 6.8.2.1.2 genoemde belastingen kunnen weerstaan;

  • b. de berekening, bedoeld onder a, behoeft niet te worden ingediend voor de verbinding tussen de tank en de koppelingssectie en tussen de tank en het asstel bij voertuigen waarbij de tank zelfdragend is uitgevoerd;

  • c. een berekening van de bruto inhoud (waterinhoud) van elk tankcompartiment; en

  • d. een berekening van de wanddikte van de tank, overeenkomstig de volgende richtlijnen:

    • 1°. bij tanks waarbij de lading met behulp van de zwaartekracht wordt gelost, is de berekende dikte van de tankwand eveneens van toepassing voor de dikte van de eindbodems;

    • 2°. bij tanks waarbij de lading met behulp van overdruk wordt gelost, wordt de wanddikte van de tank, van de eindbodems en voor zover van toepassing van de tussenbodems berekend bij een druk, welke ten minste 1,3 x de voor het lossen benodigde druk bedraagt;

    • 3°. bij de berekening, bedoeld onder 2°, van het cilindrische deel van de tank wordt uitgegaan van de in rn. 6.8.2.1.17 bedoelde formule;

    • 4°. bij tanks, waarbij in bijlage 1 een berekeningsdruk van ten minste 400 kPa (4 bar) is voorgeschreven, wordt voor de vaststelling van de wanddikte van de tank, van de eindbodems en van de mangatconstructie de berekening uitgevoerd met de hierna vermelde factoren:

      • A. de (fictieve) berekeningsdruk in combinatie met de omgevingstemperatuur; en

      • B. de maximumbedrijfsdruk in combinatie met de maximumbedrijfstemperatuur;

    • 5°. van de onder 2° en 4° bedoelde tanks wordt een berekening op uitwendige overdruk ingediend.

    • 6°. indien geen bedrijfstemperatuur is vermeld, worden als bedrijfstemperatuur 50°C en voor de berekening de waarden van de materiaaleigenschappen bij 20°C aangehouden;

    • 7°. bij aanwezigheid van een stoomdoos wordt als minimale berekeningstemperatuur 100°C aangehouden; en

    • 8°. bij de berekening van de tank wordt de verzwakking door mangaten en eventuele andere openingen in de tankwand alsmede compensatie in de vorm van mangathalzen, flenzen en dergelijke mede in rekening gebracht.

§ 3. Beoordeling van een aanvraag voor goedkeuring van een trekker of een dragend motorvoertuig of getrokken voertuig voor containers met een inhoud groter dan 3000 liter

Artikel 69

1. Ingevolge artikel 60, eerste lid, wordt een aanvraagformulier volgens een door de directeur vastgesteld model overgelegd.

2. Op het aanvraagformulier wordt door de fabrikant van het voertuig of zijn officiële vertegenwoordiger in Nederland verklaard aan welke ADR typegoedkeuring het voertuig voldoet. Tevens wordt verklaard dat het ABS en indien van toepassing de duurreminstallatie voldoen aan de eisen zoals vastgesteld in het ADR.

§ 4. Typegoedkeuring uitrustingsdelen

Artikel 70

Typegoedkeuring voor de in artikel 33 genoemde uitrustingsdelen wordt uitsluitend verleend aan de fabrikant van de appendages of aan de officiële vertegenwoordiging daarvan in Nederland.

Artikel 71

De aanvraag ter verkrijging van een typegoedkeuring gaat vergezeld van de volgende bescheiden:

  • a. een volledige werktekening met voldoende aanzichten in 2-voud, en deze:

    • 1°. is zo duidelijk en nauwkeurig mogelijk bij voorkeur op formaat A2 vervaardigd;

    • 2°. is van een volledige maataanduiding voorzien;

    • 3°. is van een stuklijst voorzien waarin alle materialen, ook de alternatief te gebruiken materialen, zijn vermeld;

    • 4°. vermeldt waar en op welke wijze de vereiste merk- en typeaanduidingen onderscheidenlijk coderingen zijn aangebracht;

    • 5°. vermeldt de naam, het adres en de woonplaats van de fabrikant, alsmede, indien van toepassing, van de vertegenwoordiging in Nederland; en

    • 6°. vermeldt voorzover van toepassing de wijze van verzegeling alsmede de afbeelding van het waarmerk;

  • b. een gespecificeerde lijst waarin de kwaliteitsnaam, zijnde niet de handels- of merknaam en het toepassingsgebied van alle toegepaste materialen en afdichtingen is vermeld, waarbij aanduidingen zoals benzinebestendig en zuurbestendig onvoldoende zijn;

  • c. een opgave van de minimum- en maximumwerktemperatuur met de daarbij toelaatbare bedrijfsdruk;

  • d. een opgave van de betekenis van de coderingen welke op de appendages zijn aangebracht;

  • e. bij ontluchtingsinrichtingen bij gecombineerde beluchtings- en ontluchtingsinrichtingen alsmede bij afblaasventielen een capaciteitsgrafiek in Nm3/uur voor de ontluchting, waarbij in de grafiek voorts is aangegeven:

    • 1°. de stand van de ontluchtingsinrichting in gemonteerde toestand; en

    • 2°. of bij het bepalen van de vermelde capaciteit de invloed van de vlamkering, voor zover aanwezig, is inbegrepen;

  • f. bij mangatdeksels bovendien de volgende berekeningen:

    • 1. bij mangatdeksels van tanks overeenkomstig rn. 6.8.2.1.14 onder (a) een berekening van het deksel bij een inwendige overdruk van 265 kPa (2,65 bar);

    • 2. bij alle niet onder 1° genoemde mangatdeksels een berekening op ten minste de beproevingsdruk van de tank van:

      • A. het deksel;

      • B. de mangathals;

      • C. de knevels en de knevelbouten; en

      • D. de scharnierpunten van de knevelbouten;

  • g. van samengestelde oogbouten:

    • 1°. een door een onafhankelijke deskundige afgegeven verklaring, waarin is aangegeven dat een proefexemplaar aan een trekproef is onderworpen alsmede bij welke belasting het exemplaar is bezweken;

    • 2°. het proefexemplaar.

Artikel 72

De in artikel 71, onderdelen b, c en e, bedoelde bescheiden worden door de fabrikant van de appendages verstrekt.

Artikel 73

Indien de in artikel 71 bedoelde over te leggen bescheiden door de directeur akkoord zijn bevonden wordt een proefexemplaar van het appendage, dat van de vereiste merk- en typeaanduiding(en) is voorzien, ter beoordeling overgelegd.

Hoofdstuk IX Keuringen en beproevingen

§ 1. Algemeen

Artikel 74

Naast het overige dat in de VLG is voorgeschreven, wordt een voertuig onderscheidenlijk tank voor een keuring respectievelijk beproeving aangeboden:

  • a. na een wijziging of herstelling van voor de veiligheid essentiële delen;

  • b. na een aanrijding of ongeval waardoor beschadiging is ontstaan; of

  • c. wanneer zulks om redenen van veiligheid nodig is.

Artikel 75

1. Een nieuw gebouwd of gewijzigd voertuig voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt niet in dienst gesteld dan na goedkeuring door of namens de directeur.

2. De keuringen en beproevingen worden slechts verricht na ontvangst van een schriftelijke orderbevestiging.

3. De keuringsdatum wordt vastgesteld nadat de ontwerpgegevens zijn goedgekeurd door de directeur.

4. In geval van verhindering is daarvan voor de keuringsdatum kennis gegeven aan de directeur.

Artikel 76

Bij de keuring wordt nagegaan of het te keuren object:

  • a. geheel overeenkomt met de ingediende tekeningen of gegevens; en

  • b. geheel voldoet aan de voorschriften bedoeld in artikel 3.

Artikel 77

1. Bij keuringen en beproevingen staat voldoende geschoold personeel en gereedschap ter beschikking, opdat eventuele verrichtingen als hydraulische proefpersingen, dichtheidsbeproevingen, wanddiktemetingen, demontage van onderdelen, remproeven en dergelijke, een vlot verloop kunnen hebben.

2. Bij keuringen en beproevingen bevinden de voertuigen en in het bijzonder de tanks met bijbehorende appendages, zich in een in- en uitwendig afdoende gereinigde staat.

Artikel 78

Voor zover geen inwendige inspectie of proefpersing van de tank is vereist, behoeft de tank niet inwendig te worden gereinigd bij de keuring van:

  • a. tankwagens uitsluitend goedgekeurd voor het vervoer van stoffen van klasse 2;

  • b. tankwagens die als laatste product kerosine met identificatienummer 1223, dieselolie, gasolie, lichte stookolie met identificatienummer 1202 of bitumen met identificatienummer 3257 hebben vervoerd.

Artikel 79

1. Bij keuringen, onderscheidenlijk beproevingen zonder inwendige inspectie van de tank wordt het bepaalde onder artikel 77, tweede lid, bevestigd in een door de eigenaar, dan wel houder van het voertuig opgestelde verklaring, welke onmiddellijk vóór de keuring onderscheidenlijk beproeving aan de keurende inspecteur wordt afgegeven.

2. In deze verklaring is tevens vermeldt welke stof, aangegeven door naam, klasse en rn., als laatste werd vervoerd voorafgaand aan het tijdstip van keuring onderscheidenlijk beproeving.

Artikel 80

1. Voorafgaand aan een inwendige inspectie is de tank inwendig gereinigd.

2. Onmiddellijk voor de inwendige inspectie van de tank wordt een certificaat overgelegd waaruit blijkt dat de veiligheid van degene die de tank inwendig inspecteert, is gegarandeerd. In het certificaat is ten minste aangegeven:

  • a. het fabricagenummer van de tank;

  • b. het kenteken, registratieteken of het chassisnummer van het voertuig;

  • c. de datum en het tijdstip van het onderzoek; en

  • d. de aanduiding: veilig voor mensen en veilig voor vuur.

3. Het in het tweede lid genoemde certificaat is opgemaakt door een deskundige, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder v van het Veiligheidsbesluit Tankschepen, van een door het Directoraat Generaal van de Arbeid erkende rechtspersoon.

4. Indien de fabrikant van de tank of de werkplaats waar de tank wordt geïnspecteerd ten minste is gecertificeerd voor een kwaliteitsborgingssysteem volgens de norm ISO 9001:2000, kan de directeur onder nader bekend te maken voorschriften en beperkingen toestaan dat het certificaat, bedoeld in het tweede lid, door de eigen gekwalificeerde deskundige wordt opgesteld en gewaarmerkt.

5. Het in het tweede lid genoemde certificaat behoeft niet te worden overgelegd, indien:

  • a. de tank niet is voorzien van een inwendige bekleding;

  • b. de tank uit roestvrij staal of aluminium is vervaardigd, een glad oppervlak en geen moeilijk te reinigen details bezit;

  • c. de tank door middel van stomen is gereinigd, waarbij elke aanslag is verdwenen; en

  • d. het inwendig betreden van de tank plaatsvindt, aansluitend op het ledigen van de tank na persing met water.

Artikel 81

Indien bij een keuring of beproeving gebreken worden vastgesteld van zodanige aard dat niet tot goedkeuring kan worden overgegaan, wordt aan de ondernemer een opgave verstrekt van de gebreken die tot de weigering van de goedkeuring hebben geleid en wordt het voertuig, nadat de nodige voorzieningen zijn getroffen, voor herkeuring aangeboden.

§ 2. Beproevingen (Algemeen)

Artikel 82 rn. 6.8.2.4.1 hydraulische proefpersing /rn.

1. Hydraulische proefpersingen en dichtheidsproeven worden onder toezicht van IKS verricht.

2. In afwijking van het eerste lid kan de directeur toestaan dat bedoelde beproevingen worden verricht onder toezicht van een door hem aan te wijzen deskundige, in dat geval wordt een door genoemde deskundige gewaarmerkt certificaat overgelegd, waarin is vermeld:

  • a. het fabricagenummer van de beproefde tank;

  • b. de datum van de beproeving;

  • c. de waarde van de beproevingsdruk in kPa of bar;

  • d. het medium waarmee de beproeving is uitgevoerd;

  • e. de beproevingsduur; en

  • f. het resultaat van de beproeving.

Artikel 83

Bij tanks overeenkomstig rn. 6.8.2.1.14 onder (a), die zijn verdeeld in compartimenten en die zijn gebouwd volgens de met ingang van 1 januari 1990 geldende voorschriften, wordt de proefpersing van elk compartiment verricht bij een druk gelijk aan die van de gehele tank.

Artikel 84

1. De bij de proefpersing toegepaste druk bedraagt in elk geval ten minste 25 kPa (0,25 bar).

Indien de proefpersing met vloeistof als medium wordt verricht, wordt genoemde druk gemeten boven in de tank.

2. Bij een beproevingsdruk van ten hoogste 50 kPa (0,5 bar) mag lucht of een ander gas als beproevingsmedium worden toegepast, voor zover dat in geen enkel opzicht gevaar oplevert.

Artikel 85 rn. 6.8.2.4.1 hydraulische proefpersing / rn. 6.8.2.4.3 dichtheidsproef

1. De in rn. 6.8.2.4.3 bedoelde inwendige druk van ten minste 20 kPa (0,2) bar, wordt bij beproeving met vloeistof als medium, gemeten boven in de tank.

2. Indien de tank is voorzien van een ontluchtings- en veiligheidsinrichting die voorkomt dat de inhoud uit de tank ontsnapt, wordt de dichtheidsproef verricht bij een inwendige druk welke ten minste gelijk is aan de openingsdruk van deze voorziening.

§ 3. Fabricageonderzoek rn. 6.8.2.4.1

Artikel 86

Uiterlijk bij de aanvang van de keuring worden de volgende bescheiden overgelegd:

  • a. de in artikel 6, derde lid, genoemde attesten, alsmede een schets van ten minste formaat A4 waarop de plaatindeling van de tankromp en de plaatnummers, zoals vermeld in de attesten, zijn aangegeven, waarbij de op de tank aangebrachte merktekens duidelijk leesbaar zijn en zo nodig worden gemarkeerd;

  • b. het in artikel 8, tweede lid, bedoelde rapport met de bijbehorende radiografische opnamen, alsmede een schets van ten minste formaat A4, van de tank, waarop de plaats en de richting van deze opnamen is aangegeven;

    • 1°. Het rapport van de radiografische controle is voorzien van een kenmerk, dat overeenkomt met een onuitwisbaar op de desbetreffende tank aangebracht identificatienummer.

    • 2°. Dit nummer is ook na completering van het voertuig nog zichtbaar;

  • c. een verklaring waarin is vermeld door welke persoon, dan wel personen de laswerkzaamheden zijn verricht.

Artikel 87 proefpersing

1. Bij de proefpersing worden alle noodzakelijke inspecties verricht om vast te stellen dat:

  • a. de tank deugdelijk is vervaardigd;

  • b. noch in de lassen, noch in het overige tankmateriaal lekkage optreedt; en

  • c. geen zichtbare blijvende vormverandering optreedt.

2. Bij de proefpersing is de tank:

  • a. zodanig gereed, dat alle belangrijke constructieve elementen zijn aangebracht en na de beproeving geen las- en slijpwerkzaamheden meer aan de tank behoeven te worden verricht;

  • b. voorzien van de bij de tank behorende mangatdeksels, knevels en pakkingen, dan wel van identieke exemplaren, waarbij speciale persdeksels mogen worden toegepast bij een beproevingsdruk van ten hoogste 50 kPa (0.5 bar);

  • c. horizontaal en goed bereikbaar opgesteld, teneinde een goede inspectie mogelijk te maken;

  • d. ongeschilderd en nog niet van een eventuele binnenbekleding voorzien; en

  • e. indien water als medium wordt toegepast:

    • 1. geheel gevuld; en

    • 2. aan de buitenzijde, met inbegrip van eventuele holle ruimten tussen de compartimenten, geheel droog.

§ 4. Periodiek inspectie en beproeving rn. 6.8.2.4.2

Artikel 88

Voor de periodieke inspectie en beproeving wordt de tank van een tankvoertuig en een tankcontainer tijdig voor het aflopen van de in rn. 6.8.2.4.2 genoemde termijnen bij IKS voor keuring aangeboden.

Artikel 89

Indien de resultaten van het inwendige onderzoek van de tank daartoe aanleiding geven en in elk geval met tussenliggende perioden van ten hoogste 12 jaar, wordt tevens een onderzoek naar de tankondersteuning ingesteld, waartoe de eventueel aanwezige tankommanteling wordt verwijderd voor zover dit met het oog op het onderzoek naar het oordeel van de directeur noodzakelijk wordt geacht.

Artikel 90

1. De hydraulische proefpersing wordt bij de tank als geheel verricht bij de beproevingsdruk, zoals vermeld op de tank-identificatieplaat (stempelplaat).

2. Per compartiment wordt de hydraulische proefpersing verricht bij een druk gelijk aan 1,3 maal de op de stempelplaat aangegeven werkdruk.

3. Indien de beproeving per compartiment plaats vindt aansluitend aan de in het eerste lid bedoelde beproeving, behoeven de aan het te beproeven compartiment grenzende compartimenten niet te zijn geledigd.

§5. Periodieke keuring voertuig

Artikel 91

De ondernemer wordt, ten behoeve van de jaarlijkse periodieke keuring, in de regel ten minste acht dagen voor de vervaldag van het keuringsdocument namens de directeur door het keuringsstation van VT waaronder de ondernemer ressorteert, bericht gegeven. Datum, plaats, en tijdstip van de keuringen worden door het betrokken keuringsstation in overleg met de aanvrager vastgesteld.

Artikel 92

Het niet ontvangen van de in artikel 91 bedoelde oproep ontslaat de ondernemer niet van zijn plicht de keuring tijdig aan te vragen.

Artikel 93

Bij de periodieke keuring wordt nagegaan of het voertuig:

  • a. geheel voldoet aan de daarvoor geldende voorschriften, zoals genoemd in artikel 3;

  • b. geen gebreken vertoont, waartoe het chassis goed gereinigd is;

  • c. voldoende is onderhouden.

Artikel 94

1. Indien ten behoeve van de periodieke keuring het inwendig reinigen van de tank niet, of slechts met zeer grote moeite mogelijk is, kan ontheffing daarvan worden aangevraagd bij IKS.

2. Wanneer de gevraagde ontheffing wordt verleend, zal de tank op door de directeur vast te stellen termijnen aan vervangende en aanvullende beproevingen worden onderworpen. Het voertuig wordt voor deze vervangende en aanvullende beproevingen aangeboden bij IKS.

3. Het oorspronkelijk verstrekte keuringsdocument wordt daarbij vervangen door een exemplaar waarop uitsluitend die stoffen zijn vermeld, welke aanleiding gaven tot het aanvragen van de ontheffing.

4. Indien de eigenaar of houder van het voertuig niet langer van de ontheffing gebruik wenst te maken, wordt het voertuig bij het keuringsstation van VT aangeboden waar dit is geregistreerd ter controle van die aspecten, die tengevolge van bedoelde ontheffing bij de voorgaande periodieke keuring achterwege zijn gebleven; eerst daarna kan het voertuig wederom worden goedgekeurd voor de stoffen die op het oorspronkelijke keuringsdocument waren vermeld.

§6. Keuring na belangrijke herstelling ongeval

Artikel 95 rn. 6.8.2.4.4

Bij een schademelding ingevolge artikel 5, zijn tevens de volgende voorschriften van toepassing:

  • 1. Op grond van de verkregen informatie beoordeelt het keuringsstation van de RDW of een onderzoek naar de aard en de ernst van de schade wordt uitgevoerd;

  • 2. Indien herstelling noodzakelijk wordt geacht, legt het bedrijf dat deze herstelling zal uitvoeren, een plan voor bij voornoemd keuringsstation;

  • 3. De herstelling wordt niet uitgevoerd dan nadat dit plan door voornoemd keuringsstation is goedgekeurd;

  • 4. Bij schade aan de tank met inbegrip van versterkingen, ondersteuningen en uitrusting stelt voornoemd keuringsstation IKS daarvan in kennis;

  • 5. Indien bij de voorgenomen herstelwerkzaamheden (mede) de in het vierde lid genoemde elementen van de constructie worden onderworpen aan vervorming of het inbrengen van warmte, is onverminderd het bepaalde in het derde lid tevens de goedkeuring van IKS vereist;

  • 6. IKS verricht de op grond van rn. 6.8.2.4.4 noodzakelijk geachte onderzoeken en beproevingen;

  • 7. Het keuringsstation van VT beslist op grond van de resultaten van een keuring na herstelling, en voor zover van toepassing, de resultaten van de in het zesde lid genoemde onderzoeken en beproevingen, omtrent hernieuwde goedkeuring voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

  • 8. Indien het een keuring na herstelling betreft van een afneembare tank of tankcontainer beslist IKS omtrent hernieuwde goedkeuring voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Hoofdstuk X Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 96

Deze bijlage is van toepassing op voertuigen, tanks, tankcontainers en hun uitrusting, die zijn vervaardigd overeenkomstig de VLG.

Artikel 97

1. Bijlage 4 bij de VLG, zoals deze luidde met ingang van 11 september 2002 en zoals gewijzigd met ingang van 1 januari 2005, blijft van toepassing op voertuigen waarvoor zij bij de toelating van kracht was.

2. De Regeling Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1990 blijft van toepassing op voertuigen waarvoor zij bij de toelating van kracht was.

3. De Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1985 (R.V.L.G. ’85) blijven van toepassing op voertuigen waarvoor zij bij de toelating van kracht waren.

4. De Rijkskeuringsvoorschriften betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1978 (R.V.L.G. ’78) blijven van toepassing op voertuigen waarvoor zij bij de toelating van kracht waren.

Aanhangsel 1 als bedoeld in artikel 57, bijlage 4, Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen: waarmerk

Het in het waarmerk opgenomen nummer ‘01’ kan variëren afhankelijk van degene die de keuring uitvoert.

Bijlage 242146.png