U bent nu hier: Wettenbank
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving
Zoals belastingen, uitkeringen en subsidies.
Officiële publicaties van de overheid.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
[Regeling vervallen per 01-01-2010.]Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 02-10-2004. Geldend van 30-10-2003 t/m 30-09-2007
Uitvoeringsregeling WEB
De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen,
Handelende mede namens de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij,
Gelet op:
artikel 12.3.8, tweede lid, artikel 12.3.9, tweede lid, en artikel 12.3.48, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs alsmede
de artikelen 2.3.2, tweede lid, 2.4.1, tweede lid, 6.1.1, 6.1.4, tweede lid, en 6.3.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WEB;
Besluiten:
[Regeling vervallen per 01-01-2010]
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. wet:
de Wet educatie en beroepsonderwijs, en
b. besluit:
het Uitvoeringsbesluit WEB.
1 In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de rijksbegroting die is vastgesteld voor het desbetreffende begrotingsjaar, stelt de minister jaarlijks de omvang van het beschikbare budget voor de exploitatiekosten respectievelijk voor de huisvestingskosten voor Het Christelijk Instituut voor Doven "Effatha" en Het Instituut voor Doven "Sint-Michielsgestel" vast, ten behoeve van het verzorgen van beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 12.3.8 van de wet. Deze budgetten worden jaarlijks toegevoegd aan de landelijk beschikbare budgetten voor de exploitatiekosten respectievelijk de huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.1.3 van het besluit.
2 De artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.5 en artikel 2.4.1 van het besluit zijn van toepassing ten aanzien van de in het eerste lid genoemde instituten.
3 De minister verhoogt de uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, tot de hoogte van het totaal van de rijksbijdragen voor 1999, berekend op grond van de artikelen 9, 14b en 14i van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000 en de Regeling bekostiging huisvesting BVE-sector.
1 Het bepaalde bij of krachtens paragraaf 1 van titel 5 van hoofdstuk 2 van de wet is van overeenkomstige toepassing op de instituten, bedoeld in artikel 2.1.1.
2 Hoofdstuk 5 van de wet is van overeenkomstige toepassing op de instituten, bedoeld in artikel 2.1.1.
3 Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 5 van het besluit, alsmede de Bijlagen 1, 1a, 1c en 4 behorende bij het besluit, is van overeenkomstige toepassing op de instituten, bedoeld in artikel 2.1.1.
De instituten, bedoeld in artikel 2.1.1, nemen voor de beroepsopleidingen verzorgd aan die instituten in acht hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van:
a. de taken van de instellingen ten aanzien van het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.3.5 van de wet;
b. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6 van de wet;
c. de contractactiviteiten, bedoeld in artikel 1.7.1 van de wet;
d. de voorschriften betreffende het personeel van de instellingen, bedoeld in de titels 1 en 2 van hoofdstuk 4 van de wet;
e. de voorschriften betreffende ontneming van van rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod, bedoeld in artikel 6.1.4 van de wet en ten aanzien van onthouding van rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijs uit oogpunt van kwaliteit of niet naleving wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 6.1.6 van de wet;
f. de voorschriften betreffende de beëindiging van registratie van beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.4 van de wet;
g. het onderwijs en de examens betreffende het beroepsonderwijs, bedoeld in hoofdstuk 7 van de wet, met dien verstande dat bij de toepassing van:
1. artikel 7.2.8 van de wet het bevoegd gezag van een instituut tevens met het oog op de handicap van de deelnemer nadere regels kan vaststellen ten aanzien van de beroepspraktijkvorming;
2. het eerste lid van artikel 7.4.2 van de wet het bevoegd gezag van een instituut er tevens zorg voor draagt dat bij het afleggen van het examen rekening wordt gehouden met de aard van de handicap van de deelnemer;
h. de rechtsbescherming van de deelnemer, bedoeld in titel 5 van hoofdstuk 7 van de wet;
i. de inschrijving en vooropleidingseisen van hoofdstuk 8 van de wet, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 8.1.3, derde lid, van de wet tevens de wederzijdse rechten en verplichtingen van het instituut en de deelnemer die voortvloeien uit de specifieke handicap van de deelnemer, worden opgenomen;
j. de opneming in het Centraal register;
k. de voorschriften inzake bestuur en bestuursoverdracht, bedoeld in paragraaf 1 van titel 1 van hoofdstuk 9 van de wet;
l. de hoofdstukken 10 en 11 van de wet.
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.1.3 van het besluit is van overeenkomstige toepassing op de instituten, bedoeld in artikel 2.1.1.
1 In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de rijksbegroting die is vastgesteld voor het desbetreffende begrotingsjaar, stelt de minister jaarlijks de omvang van het beschikbare budget voor de exploitatiekosten respectievelijk voor de huisvestingskosten ten behoeve van het verzorgen van beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 12.3.9 van de wet, verbonden aan de Hogeschool Haarlem en de Hogeschool Tilburg. Deze budgetten worden jaarlijks toegevoegd aan de landelijk beschikbare budgetten voor de exploitatiekosten respectievelijk de huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.1.3 van het besluit.
2 De artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.5 en artikel 2.4.1 van het besluit zijn van toepassing ten aanzien van de hogescholen, genoemd in het eerste lid.
1 Het bepaalde bij of krachtens paragraaf 1 van titel 5 van hoofdstuk 2 van de wet is van overeenkomstige toepassing op de hogescholen, bedoeld in artikel 2.2.1.
2 Hoofdstuk 5 van de wet is van overeenkomstige toepassing op de hogescholen, bedoeld in artikel 2.2.1.
3 Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 5 van het besluit, alsmede de Bijlagen 1, 1a, 1c en 4 behorende bij het besluit is van overeenkomstige toepassing op de hogescholen, bedoeld in artikel 2.2.1.
De hogescholen, bedoeld in artikel 2.2.1, nemen voor de beroepsopleidingen verzorgd door die hogescholen, in acht hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van:
g. het onderwijs en de examens betreffende het beroepsonderwijs, bedoeld in hoofdstuk 7 van de wet;
i. de inschrijving en vooropleidingseisen van hoofdstuk 8 van de wet,
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6.1.1, derde lid, en 6.1.3 tot en met 6.1.5 van het besluit zijn van overeenkomstige toepassing op de hogescholen, bedoeld in artikel 2.2.1.
1 Het bedrag ten behoeve van de huisvestingskosten, bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, van het besluit, bedraagt ƒ 1.026,- per leerling aan een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs.
2 Het bedrag ten behoeve van de huisvestingskosten, bedoeld in artikel 2.4.1, derde lid, van het besluit, bedraagt ƒ 1.010,- per leerling aan het voorbereidend beroepsonderwijs verzorgd aan een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de wet.
3 De bedragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1 Het aantal formatieplaatsen wordt verhoogd met één formatieplaats per agrarisch opleidingscentrum.
2 Indien twee of meer agrarische opleidingscentra een fusie met elkaar aangaan, behoudt het agrarisch opleidingscentrum dat tengevolge van de fusie tot stand komt het aantal formatieplaatsen, bedoeld in het eerste lid, dat ieder van de agrarische opleidingscentra afzonderlijk vóór de fusie had, voor een periode van drie jaren na het jaar waarin de fusie plaatsvond.
3 In aanvulling op het bepaalde in het eerste lid wordt het aantal formatieplaatsen uitgebreid met:
a. een halve formatieplaats per school voor voorbereidend beroepsonderwijs met een afdeling landbouw en natuurlijke omgeving die uiterlijk op 1 augustus 1991 deel uitmaakte van het agrarisch opleidingscentrum, en
b. twee formatieplaatsen per school met een afdeling paardenhouderij en paardensport die uiterlijk op 1 augustus 1991 deel uitmaakte van een agrarisch opleidingscentrum.
4 De prijs per leerling beroepsonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 2.3.2 van het besluit, bedraagt
a. voor de leerling beroepsonderwijs ƒ 8.502,-, en
b. voor de leerling leerwegondersteunend onderwijs ƒ 12.988,-.
5 De prijs per leerling kan worden aangepast in verband met salarismaatregelen en prijsbijstellingen die voortvloeien uit de rijksbegroting.
1 In afwijking van artikel 2.2.2, vierde lid, van de wet stelt de minister jaarlijks het landelijk beschikbare budget vast ten behoeve van de kosten voor gehandicapte deelnemers voor het beroepsonderwijs voor:
a. de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 van de wet, met uitzondering van een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de wet;
b. de instituten, bedoeld in artikel 12.3.8 van de wet;
c. de hogescholen, bedoeld in artikel 12.3.9 van de wet, gezamenlijk.
2 De minister verdeelt het voor een kalenderjaar vastgestelde budget ten behoeve van de gehandicapte deelnemers over de instellingen, bedoeld in het eerste lid, naar rato van het totaal van de voor dat kalenderjaar op grond van de artikelen 2.2.3 en 2.2.4 van het besluit, berekende rijksbijdrage voor die instelling.
1 De gegevens ten behoeve van de bekostiging van het jaar 2000, bedoeld in artikel 6.1.1, eerste en vierde lid, van het besluit worden, voor zover het diploma's van opleidingen beroepsbegeleidend onderwijs betreft, niet zijnde opleidingen op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, vastgesteld in bijlage 1 bij deze regeling.
2 De gegevens ten behoeve van de bekostiging voor het jaar 2001, bedoeld in artikel 6.1.1, eerste en vierde lid, van het besluit worden, voorzover het diploma's van opleidingen beroepsbegeleidend onderwijs betreft, niet zijnde opleidingen op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, vastgesteld in bijlage 8 bij deze regeling.
1 Het deel van de rijksbijdrage voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten als bedoeld in artikel 7.2.2, vierde lid, van de wet, wordt op grond van artikel 6.1.1, tweede lid, van het besluit, berekend door het landelijk beschikbare budget ten behoeve van voorbereidende en ondersteunende activiteiten, zoals dat voor dat kalenderjaar is vastgesteld op grond van artikel 2.2.1, eerste lid, van het besluit te verdelen naar rato van het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar per instelling aan de opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet is ingeschreven en dat daadwerkelijk die opleiding volgt, waarbij
a. het aantal deelnemers aan de opleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel a, van de wet, met de factor 1 wordt vermenigvuldigd,
b. het aantal deelnemers aan de opleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel b, van de wet met de factor 0,4 wordt vermenigvuldigd, met dien verstande dat het aantal van deze deelnemers dat voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 6.1.2 van het besluit, met de factor 1 wordt vermenigvuldigd.
2 Bij de toepassing van het eerste lid worden de deeltijddeelnemers, bedoeld in artikel 2.1.2. van het besluit, in de beroepsopleidende leerweg buiten beschouwing gelaten.
1 Op grond van artikel 6.1.1, derde lid, van het besluit worden de prijsfactoren, deeltijdfactoren en het niveau van de beroepsopleidingen op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, vastgesteld in bijlage 2a bij deze regeling.
2 Op grond van artikel 6.1.1, derde lid, van het besluit worden de prijsfactoren, deeltijdfactoren en het niveau van de overige beroepsopleidingen, vastgesteld in bijlage 2b bij deze regeling.
Het plan, bedoeld in artikel 6.1.4, tweede lid, van het besluit, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. het beleid van de instelling ten aanzien van de besteding van de overgangsgelden is uiteengezet,
b. de in het plan opgenomen maatregelen zijn toereikend om een structureel lagere bekostiging van de instelling te kunnen opvangen, en
c. het bevat de perioden waarbinnen elk van de maatregelen wordt uitgevoerd.
1 Het bevoegd gezag van een instelling kan de minister verzoeken goed te keuren dat een deelnemer, in aanvulling op artikel 2.2.3, eerste lid, onderdeel a, van de definitie van DDi, van het besluit, op 1 oktober als deelnemer in de beroepsbegeleidende leerweg van de opleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdelen a en b, van de wet voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht. Het bevoegd gezag toont voor 1 juni van het daaropvolgende jaar aan dat:
a. met deze deelnemer een praktijkovereenkomst is gesloten als bedoeld in artikel 7.2.8 van de wet,
b. deze deelnemer is aangesteld in een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4 van de Wet inschakeling werkzoekenden, of
c. deze deelnemer is aangesteld in een dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, bij een bedrijf waar de praktijk van het beroep kan worden geoefend.
2 De minister keurt het verzoek goed indien:
a. het een deelnemer betreft ten aanzien van wie op 1 augustus van het jaar waarin deze deelnemer voor de eerste maal wordt ingeschreven aan de instelling de volledige leerplicht is geëindigd, maar die de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt;
b. uit de onderwijsovereenkomst met de deelnemer blijkt dat voorbereidende en ondersteunende activiteiten als bedoeld in artikel 7.2.2, vierde lid, van de wet worden toegevoegd aan de opleiding of het deel waarvoor de deelnemer is ingeschreven;
c. het een deelnemer betreft die bij de inschrijving voor de opleiding of het deel daarvan niet in het bezit is van:
1. een diploma beroepsonderwijs van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de wet,
2. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen.
3. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs,
4. een diploma voorbereidend beroepsonderwijs of lager beroepsonderwijs, dan wel een diploma verkregen op grond van een eindexamen waarbij één of meer vakken volgens het A-programma en de overige vakken volgens het B-programma zijn geëxamineerd, of
5. een ander diploma of bewijs dat overeenkomt met onder 1 tot en met 4 verkregen diploma of bewijs, en
d. het bevoegd gezag van de instelling verklaart dat:
1. ten aanzien van de deelnemer uiterlijk op 31 december van het jaar waarin deze deelnemer voor de eerste maal wordt ingeschreven aan de instelling, door de gemeente en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie een traject zal worden vastgesteld dat is gericht op inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden, of
2. ten behoeve van de deelnemer uiterlijk op 31 december van het jaar waarin deze deelnemer voor de eerste maal wordt ingeschreven aan de instelling, een leerplaats beschikbaar zal worden gesteld waar de praktijk van het beroep kan worden geoefend.
3 Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt door het bevoegd gezag van de instelling voor 1 november van het jaar waarin deze deelnemer voor de eerste maal wordt ingeschreven aan de instelling, ingediend bij de inspecteur. Daartoe vult het bevoegd gezag het als bijlage 10 bij deze regeling gevoegde formulier in. De minister beslist binnen zes weken na ontvangst van het verzoek.
In afwijking van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 van het besluit worden de in deze paragraaf opgenomen voorschriften vastgesteld.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. instelling:
een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum als bedoeld in artikel 1.3.4 van de wet, een instituut als bedoeld in artikel 12.3.8 van de wet of een hogeschool als bedoeld in artikel 12.3.9 van de wet;
b. uitkering:
een werkloosheidsuitkering als bedoeld in de Hoofdstukken I en II van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel of suppletie inzake arbeidsongeschiktheid als bedoeld in Hoofdstuk 3, van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, voortvloeiend uit een dienstbetrekking aan een instelling;
c. overeenkomst inburgering:
een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.3.4 van de wet, die betrekking heeft op de educatieve programma's bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de wet;
d. overeenkomst educatie:
een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.3.4, eerste lid, van de wet.
1 Het bevoegd gezag van een instelling heeft naast de aanspraak op grond van artikel 2.2.2 van het besluit, in geval van een agrarisch opleidingscentrum vermeerderd met de rijksbijdrage zoals vastgesteld op grond van artikel 2.3.2 van het besluit, artikel 2, tweede lid, artikel 5, tweede lid, of op grond van artikel 2 van het Besluit bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra 1997, per kalenderjaar aanspraak op een vergoeding voor uitkeringen.
2 De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, is voor het jaar 2001 en verder, het bedrag berekend volgens de volgende formule:
(PI + InbI + EduI)
x W
(PL + InbL + EduL)
In deze formule en voor zover van toepassing de formule, bedoeld in artikel 3.3.4, wordt verstaan onder:
PI: de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten, zoals omschreven in het eerste lid, van de desbetreffende instelling voor het kalenderjaar voorafgaande aan het desbetreffende kalenderjaar;
InbI: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomst of de overeenkomsten inburgering van de desbetreffende instelling in het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar is gemoeid, blijkend uit de jaarrekening van de instelling;
EduI: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomst of overeenkomsten educatie van de desbetreffende instelling in het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar is gemoeid, blijkend uit de jaarrekening van de instelling;
PL: de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten, zoals omschreven in het eerste lid, van de instellingen voor het kalenderjaar voorafgaande aan het desbetreffende kalenderjaar;
InbL: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomsten inburgering van de instellingen in het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar is gemoeid, blijkend uit de jaarrekeningen van de instellingen;
EduL: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomsten educatie van de instellingen in het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar is gemoeid, blijkend uit de jaarrekeningen van de instellingen;
W: het in artikel 20.01 van de begroting van de uitgaven van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en in de artikelen 16.07 en 16.08 van de begroting van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van het desbetreffende kalenderjaar, opgenomen wachtgeldbudget voor de instellingen.
3 De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, is voor het jaar 2000, het bedrag berekend volgens de formule, bedoeld in het tweede lid, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid in die formule wordt verstaan onder:
PI: de rijksbijdrage, berekend met inachtneming van artikel 2, artikel 7, derde lid, en artikel 8, van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000, en de rijksbijdrage, berekend met inachtneming van de artikelen 3, 4, 5, eerste lid, en 6 van de Overgangsregeling bekostiging opleidingen tot vepleegkundige en verzorgende beroepen WEB tot 2000, voor de desbetreffende instelling voor het jaar 1999,
PL: de rijksbijdrage, berekend met inachtneming van artikel 2, artikel 7, derde lid, en artikel 8, van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000, en de rijksbijdrage, berekend met inachtneming van de artikelen 3, 4, 5, eerste lid, en 6 van de Overgangsregeling bekostiging opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende beroepen WEB tot 2000, van de instellingen voor het jaar 1999,
Inbl: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomst of overeenkomsten inburgering van de desbetreffende instelling is gemoeid in het jaar 1999,
Edul: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomst of overeenkomsten educatie van de desbetreffende instelling is gemoeid in het jaar 1999,
InbL: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomst of overeenkomsten inburgering van de instellingen is gemoeid in het jaar 1999, en
EduL: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomst of overeenkomsten educatie van de instellingen is gemoeid in het jaar 1999.
4 De uitkomsten van de in het tweede en derde lid bedoelde berekeningen wordt rekenkundig afgerond op twee cijfers achter de komma.
5 De minister kan voor zover het betreft educatie en inburgering, in afwachting van de indiening van de jaarrekeningen door de instellingen, een voorlopig bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage.
1 De minister brengt op de rijksbijdrage van een instelling voor een kalenderjaar een bedrag in mindering volgens de volgende formule:
x (A + B + C + D)
In deze formule wordt verstaan onder:
A: de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de instellingen voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd voor 1 augustus 1995;
B: de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de instellingen voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1995 en 1 augustus 1998 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2 van de wet, zoals luidend op 31 juli 1998, heeft ingestemd op grond van artikel 2.5.8, derde lid, van de wet, zoals luidend op 31 juli 1998, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen;
C: 40% van de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de instellingen voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 augustus 1998;
D: 100% van de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van een instelling die de taken beëindigt, anders dan op grond van een samenvoeging als bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid onderdeel b, van de wet of een bestuursoverdracht dan wel een splitsing als bedoeld in artikel 9.1.3 van de wet, indien het bevoegd gezag van deze instelling niet tevens een andere instelling onder zijn bestuur heeft.
2 Vervolgens worden door de minister op de rijksbijdrage van een instelling voor een kalenderjaar in mindering gebracht:
a. de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de instelling voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 1 augustus 1995 en 31 juli 1998 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2 van de wet, zoals luidend op 31 juli 1998, niet heeft ingestemd op grond van artikel 2.5.8, derde lid, van de wet, zoals luidend op 31 juli 1998, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen, en
b. 60% van de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar van gewezen personeel van de instelling voortvloeiend uit een ontslag dat op of na 1 augustus 1998 is geëffectueerd.
3 De uitkomsten van de in het eerste en tweede lid bedoelde berekeningen worden rekenkundig afgerond op twee cijfers achter de komma.
1 De minister gaat gedurende het kalenderjaar waarop de verminderingen, bedoeld in artikel 3.3.4, eerste lid, betrekking hebben, over tot een voorlopige inhouding op de rijksbijdrage.
2 De definitieve vaststelling van de verminderingen, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats in maart of zoveel eerder als mogelijk is, volgend op het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar.
1 De minister verhoogt de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs van een instelling voor het kalenderjaar 2000, zoals berekend op grond van de artikelen 2.2.2 en 2.4.1 van het besluit, indien E.2000 lager is dan E.1999, volgens de volgende formule: (E.1999 - E.2000) x 20% x 2,38376. In de eerste volzin wordt verstaan onder: E.1999: het totaal van de bedragen die door gemeenten op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.3.4 van de wet, aan de desbetreffende instelling zijn toegekend en beschikbaar gesteld voor het kalenderjaar 1999, gecorrigeerd naar het prijspeil dat ten grondslag ligt aan Bekendmaking rijksbijdrage educatie 2000 (Uitleg OCenW-Regelingen 1999, nr.23); E.2000: het totaal van de door de minister berekende bedragen die de bij E.1999 bedoelde gemeenten, op grond van het verschil tussen de nieuwe berekening en de oude berekening, zoals die voor de desbetreffende gemeenten zijn vastgesteld op grond van artikel 6.2.1 van het besluit, bij ongewijzigd beleid van de betreffende gemeente aan de desbetreffende instelling voor het kalenderjaar 2000 zouden toekennen.
2 In geval voor 1 januari 2000 samenvoeging van instellingen als bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid onderdeel b, van de wet, plaatsvindt, worden de bedragen zoals omschreven in E.1999, bedoeld in het eerste lid, van instellingen die bij de samenvoeging betrokken zijn, opgeteld. De op deze wijze verkregen bedragen van E1999 worden gebruikt voor de berekening van E.2000 van de nieuwe instelling.
3 In geval voor 1 januari 2000 afspraken tussen instellingen inzake een splitsing als bedoeld in artikel 9.1.3, derde lid, van de wet, worden gemaakt over opleidingen educatie, verstrekken de betrokken bevoegde gezagorganen tezamen een opgave van E.1999 van elk bij de splitsing betrokken instelling afzonderlijk.
1 Indien de minister van een instelling het formulier Bekostigingstelling beroepsonderwijs van bijlage 4 behorende bij het besluit niet uiterlijk 1 juli van het jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring heeft ontvangen, stelt de minister de hoogte van de rijksbijdrage voor deze instelling voor het desbetreffende kalenderjaar ambtshalve vast, op de wijze bedoeld in het tweede tot en met het vijfde lid.
2 Bij de toepassing van artikel 2.2.2 van het besluit wordt voor een instelling, bedoeld in het eerste lid, bij de berekening van de rijksbijdrage voor exploitatiekosten voor het beroepsonderwijs:
a. in afwijking van artikel 2.2.3, eerste lid, van het besluit, de uitkomst van het gedeelte van de formule boven de streep vastgesteld op 90% van de uitkomst van dat deel van de formule van het voorgaande kalenderjaar;
b. in afwijking van artikel 2.2.4 van het besluit, de uitkomst van het gedeelte van de formule boven de streep vastgesteld op 90% van de uitkomst van dat deel van de formule van het voorgaande kalenderjaar;
c. in afwijking van artikel 3.2.2 het aantal deelnemers bedoeld in de onderdelen a, b en c van deze bepaling vastgesteld op 90% van het aantal deelnemers dat is gehanteerd bij de berekening van de rijksbijdrage van het voorgaande kalenderjaar.
3 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt in artikel 2.2.4 van het besluit in de begripsbepalingen LD1, LD2 en LD3 tevens gelezen: alsmede de op grond van artikel 3.5.1, tweede lid onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling WEB vastgestelde aantallen diploma's.
4 De instellingen, bedoeld in het eerste lid, dienen uiterlijk 1 november van het jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar het in het eerste lid bedoelde formulier, voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, in bij de minister.
5 Indien uit het formulier, bedoeld in het vierde lid, blijkt dat toepassing van artikel 2.2.3 respectievelijk artikel 2.2.4 van het besluit en artikel 3.2.2 van de regeling leidt tot een lagere waarde dan vastgesteld op grond van het tweede lid onderdelen a, b respectievelijk c wordt de vergoeding van de instelling berekend op grond van die lagere waarde.
6 Indien uit het formulier, bedoeld in het vierde lid, blijkt dat toepassing van artikel 2.2.3 respectievelijk artikel 2.2.4 van het besluit en artikel 3.2.2 van de regeling leidt tot een gelijke of hogere waarde dan vastgesteld op grond van het tweede lid, onderdelen a, b respectievelijk c, wordt de vergoeding van de instelling berekend op grond van het tweede lid.
1 De gemeente kan de rijksbijdrage tezamen met een of meer andere gemeenten besteden.
2 In geval van samenwerking als bedoeld in het eerste lid, wijzen de samenwerkende gemeenten een gemeente of een publiekrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen aan die namens die gemeenten de rijksbijdrage ontvangt, verantwoordt en waarbij met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de wet eventuele opschorting of terugvordering van de rijksbijdrage als bedoeld in de artikelen 4.2.1 en 4.2.2, plaatsvindt.
3 In geval van samenwerking als bedoeld in het eerste lid, ontvangt de minister voor 1 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de middelen aan de gemeente worden verstrekt daarvan een mededeling.
4 Indien gemeenten de uitkering tezamen met een of meer andere gemeenten besteden, wordt de informatie, bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet, namens die gemeenten gezamenlijk ingediend door de in het tweede lid aangewezen gemeente of publiekrechtelijke rechtspersoon.
De rijksbijdrage per gemeente wordt aan de gemeente toegekend onder de voorwaarde dat gedurende de periode van 1 januari tot 31 december van het jaar waarvoor de middelen worden toegekend, één of meer overeenkomsten als bedoeld in artikel 2.3.4, eerste lid, van de wet van kracht zijn, op grond waarvan die gemeente zich verplicht tot toekenning en beschikbaarstelling van het totale bedrag van de rijksbijdrage voor deze periode ten behoeve van activiteiten gedurende de looptijd van de overeenkomst of overeenkomsten.
1 Indien een gemeente besluit tot een vermindering van het bedrag van de verplichting ten opzichte van een bepaalde instelling, gedurende of na afloop van het kalenderjaar waarvoor de desbetreffende rijksbijdrage is toegekend, is die vermindering niet eerder van kracht dan nadat:
a. tussen het gemeentebestuur en het bevoegd gezag van de instelling een redelijke termijn voor de vermindering is overeengekomen, of,
b. de schade is vergoed die de instelling lijdt doordat zij in vertrouwen op het voortduren van de overeenkomst anders heeft gehandeld dan zij bij vermindering met toepassing van een redelijke termijn zou hebben gedaan.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen in de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid.
3 Het eerste lid is niet van toepassing indien de vermindering het gevolg is van een vermindering van de rijksbijdrage voor de desbetreffende gemeente voor de desbetreffende periode.
1 Voor 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarvoor de middelen aan de gemeente worden verstrekt, dient de gemeente bij de minister een verantwoording in waaruit blijkt dat de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet, door de gemeente in het betreffende jaar rechtmatig is besteed dan wel verplicht. Indien de activiteiten als bedoeld in artikel 4.1.2, vierde lid, waarvoor de gemeente zich heeft verplicht, niet of niet volledig door de instellingen zijn geleverd en de gemeente uit dien hoofde in enig jaar aanspraken heeft jegens de instelling, besteedt de gemeente de middelen die voortvloeien uit deze aanspraken, uiterlijk in het jaar volgend op het jaar waarin die middelen zijn terugontvangen, en verantwoordt de gemeente die middelen in het jaar volgend op het jaar waarin de middelen zijn besteed.
2 De verantwoording gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid afgegeven door een door de gemeente aangewezen accountant, bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt het bevoegd gezag dat aan de minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de accountant.
3 Ten behoeve van de verklaring van de accountant wordt door de minister een controleprotocol opgesteld.
4 De minister kan tot uiterlijk 1 juli van het jaar waarvoor de middelen aan de gemeente worden verstrekt, nadere regels stellen ten aanzien van de rekening en verantwoording.
1 Indien de gemeente de gegevens bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet, of artikel 4.1.4, binnen de op grond van die artikelen vastgestelde termijnen niet of niet volledig heeft verstrekt, kan de minister bepalen dat de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt opgeschort.
2 Artikel 11.1, tweede lid, van de wet, is van overeenkomstige toepassing.
De rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, van de wet, per gemeente kan binnen een periode van vijf jaren na de vaststelling door de minister worden ingetrokken of ten nadele van de gemeente worden gewijzigd op de volgende gronden:
a. handelen in strijd met de wettelijke voorschriften dan wel met de verplichtingen of voorwaarden die op grond van wettelijke regels zijn verbonden aan de rijksbijdrage bedoeld in de aanhef;
b. handelen in strijd met het controleprotocol, bedoeld in artikel 4.1.4, derde lid, of met de doelstelling van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, van de wet;
c. indien de vaststelling van de rijksbijdrage onjuist was en de gemeente dit wist of behoorde te weten.
1 De minister kan aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.4.2 van de wet, ten behoeve van specifieke, door de minister aan te duiden activiteiten van beperkte duur en onder door hem te stellen voorwaarden aanvullende bedragen toevoegen. De minister maakt in voorkomend geval zijn voornemens hiertoe bij gelegenheid van de indiening van het voorstel van wet inzake de rijksbegroting voor het jaar waarop de aanvullende bedragen betrekking hebben, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekend.
2 De omvang van de aanvullende bedragen bedraagt ten hoogste 2% van de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.4.2 van de wet. Indien de minister bij gelegenheid van de indiening van de in het eerste lid bedoelde begroting aantoont dat voor de in dat lid bedoelde activiteiten een groter bedrag noodzakelijk is, kan van het in de eerste volzin bedoelde percentage worden afgeweken.
3 De minister beslist binnen negen maanden na ontvangst van een aanvraag voor een aanvullend bedrag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen negen maanden kan worden afgegeven, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
[Red: Vervallen.]
1 In afwijking van artikel 4.2.5, tweede lid, van het besluit wordt, onverminderd het achtste lid, het aantal normatieve bpv-plaatsen:
a. ten aanzien van de beroepsbegeleidende leerweg berekend door het aantal deelnemers dat op 1 oktober 1998 als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven in de beroepsbegeleidende leerweg en waarvoor een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet is afgesloten, op te tellen bij het aantal leerlingen dat op 1 oktober 1998 als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan de opleidingen bbo als bedoeld in artikel 12.3.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet;
b. ten aanzien van de beroepsopleidende leerweg berekend door het aantal voltijds deelnemers in de beroepsopleidende leerweg en het aantal voltijds leerlingen van de opleidingen mbo, als bedoeld in artikel 12.3.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet, dat op 1 oktober 1998 als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven, vermenigvuldigd met 35%, op te tellen bij het aantal deeltijds deelnemers en het aantal leerlingen dat op 1 oktober 1998 als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan de beroepsopleidende leerweg respectievelijk de opleidingen deeltijds mbo, vermenigvuldigd met 10%.
2 In afwijking van artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel c, en artikel 4.2.8 van het besluit wordt het aantal leerbedrijven voor elk landelijk orgaan in de beroepsbegeleidende leerweg vastgesteld door het op grond van artikel 5.4 opgegeven aantal erkende leerbedrijven op 1 oktober 1999 te delen door het totaal aantal normatieve bpv-plaatsen, bedoeld in het eerste lid, van dat landelijk orgaan en de uitkomst te vermenigvuldigen met het aantal normatieve bpv-plaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat landelijk orgaan.
3 In afwijking van artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel d, en artikel 4.2.8 van het besluit wordt het aantal leerbedrijven voor elk landelijk orgaan in de beroepsopleidende leerweg vastgesteld door het op grond van artikel 5.4 opgegeven aantal erkende leerbedrijven op 1 oktober 1999 te delen door het totaal aantal normatieve bpv-plaatsen, bedoeld in het eerste lid, van dat landelijk orgaan, en de uitkomst te vermenigvuldigen met het aantal normatieve bpv-plaatsen in de beroepsopleidende leerweg, bedoeld in het eerste lid onderdeel b, van dat landelijk orgaan.
4 Een landelijk orgaan kan schriftelijk verzoeken om berekening van het aantal normatieve bpv-plaatsen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aan de hand van:
a. het aantal praktijkovereenkomsten zoals vermeld op het formulier bedoeld in het vijfde lid in plaats van het aantal deelnemers bedoeld in het eerste lid, onderdeel a; of
b. het aantal door hem afgesloten leerovereenkomsten, zoals vermeld op het door de minister vastgestelde en door de accountant van het landelijk orgaan gecontroleerde formulier betreffende de telling leerovereenkomsten en leerbedrijven 1998/1999 in plaats van het aantal leerlingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
5 Een landelijk orgaan maakt voor het in het vierde lid, onderdeel a, bedoelde verzoek gebruik van het door de minister bij brief kenmerk IGP/GGV-2000/195927 M van 12 oktober 2000 voor het desbetreffende landelijk orgaan vastgestelde formulier en voorziet dit van een verklaring omtrent de getrouwheid van de gegevens door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
6 Een landelijk orgaan maakt in het, in het vierde lid onder b, bedoelde verzoek aannemelijk dat de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde leerlinggegevens niet volledig overeenkomen met de door het landelijk orgaan verrichte werkzaamheden.
7 De in het vierde lid bedoelde verzoeken dienen zo snel mogelijk doch uiterlijk op 10 november 2000 in het bezit van de minister te zijn.
8
a. Indien het verzoek, bedoeld in het vierde lid onder a, voldoet aan de bij dit artikel gestelde voorwaarden, berekent de minister het aantal normatieve bpv-plaatsen aan de hand van het aantal deelnemers met een praktijkovereenkomst op 1 oktober 1998, zoals vermeld op het formulier genoemd in het vijfde lid, in plaats van het aantal deelnemers als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
b. Indien het verzoek, bedoeld in het vierde lid onder b, voldoet aan de bij dit artikel gestelde voorwaarden, berekent de minister het aantal normatieve bpv-plaatsen aan de hand van het aantal leerlingen met een leerovereenkomst op 31 oktober 1998, 31 december 1998 respectievelijk 1 april 1999, vermenigvuldigd met 25%, 50% respectievelijk 25% in plaats van het aantal leerlingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
1 In afwijking van artikel 4.2.5, tweede lid, van het besluit wordt per landelijk orgaan het aantal normatieve bpv-plaatsen ten aanzien van de beroepsbegeleidende leerweg berekend door het aantal normatieve bpv-plaatsen zoals voor dat landelijk orgaan berekend voor het bekostigingsjaar 2001 en het aantal deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg op 1 oktober 2000 te middelen. Bij deze berekening wordt onder deelnemer aan de beroepsbegeleidende leerweg verstaan:
a. de deelnemer die op de bedoelde datum als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan de beroepsbegeleidende leerweg en voor wie een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet is afgesloten en
b. de deelnemer die op de bedoelde datum als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan een opleiding beroepsbegeleidend onderwijs als bedoeld in artikel 12.3.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
2 In afwijking van artikel 4.2.5, tweede lid, van het besluit wordt per landelijk orgaan het aantal normatieve bpv-plaatsen ten aanzien van de beroepsopleidende leerweg berekend door bij elkaar op te tellen:
35% van het gemiddelde van het aantal voltijds deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg op 1 oktober 1998 en het aantal voltijds deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg op 1 oktober 2000 en
10% van het gemiddelde van het aantal deeltijds deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg op 1 oktober 1998 en het aantal deeltijds deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg op 1 oktober 2000.
Bij deze berekening wordt verstaan onder:
a. voltijds deelnemer aan de beroepsopleidende leerweg: de voltijds deelnemer die op de bedoelde datum als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan de beroepsopleidende leerweg dan wel aan een opleiding middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 12.3.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet en
b. deeltijds deelnemer: de deeltijds deelnemer die op de bedoelde datum als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan de beroepsopleidende leerweg of aan een opleiding deeltijds middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 12.3.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
3 In afwijking van artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel c, en artikel 4.2.8 van het besluit wordt voor elk landelijk orgaan het aantal leerbedrijven in de beroepsbegeleidende leerweg vastgesteld door achtereenvolgens:
het aantal erkende leerbedrijven op 1 oktober 1999 en het aantal erkende leerbedrijven op 1 oktober 2000 te middelen;
de uitkomst daarvan te delen door de som van het aantal normatieve bpv-plaatsen, berekend volgens het eerste en het tweede lid, en
de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met het aantal normatieve bpv-plaatsen, berekend volgens het eerste lid.
4 In afwijking van artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel d, en artikel 4.2.8 van het besluit wordt voor elk landelijk orgaan het aantal leerbedrijven in de beroepsopleidende leerweg vastgesteld door achtereenvolgens:
de uitkomst daarvan te delen door de som van het aantal normatieve bpv-plaatsen, berekend volgens het eerste en het tweede lid en
de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met het aantal normatieve bpv-plaatsen, berekend volgens het tweede lid.
1 In afwijking van artikel 4.2.5, tweede lid, van het besluit wordt voor het bekostigingsjaar 2003 per landelijk orgaan het aantal normatieve bpv-plaatsen ten aanzien van de beroepsbegeleidende leerweg berekend door het aantal normatieve bpv-plaatsen zoals voor dat landelijk orgaan berekend voor het bekostigingsjaar 2001 en het aantal deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg op 1 oktober 1999, op 1 oktober 2000 en op 1 oktober 2001 te middelen. Bij deze berekening wordt onder deelnemer aan de beroepsbegeleidende leerweg verstaan:
a. de deelnemer die op één of meer van de bedoelde data als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan de beroepsbegeleidende leerweg en voor wie een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet is afgesloten, en
b. de deelnemer die op één of meer van de bedoelde data als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan een opleiding beroepsbegeleidend onderwijs als bedoeld in artikel 12.3.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
2 In afwijking van artikel 4.2.5, tweede lid, van het besluit wordt voor het bekostigingsjaar 2003 per landelijk orgaan het aantal normatieve bpv-plaatsen ten aanzien van de beroepsopleidende leerweg berekend door bij elkaar op te tellen:
a. 35% van het gemiddelde van het aantal voltijds deelnemers op 1 oktober 1998, op 1 oktober 1999, op 1 oktober 2000 en op 1 oktober 2001, en
b. 10% van het gemiddelde van het aantal deeltijds deelnemers op 1 oktober 1998, op 1 oktober 1999, op 1 oktober 2000 en op 1 oktober 2001.
a. voltijds deelnemer: de voltijds deelnemer die op één of meer van de bedoelde data als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan de beroepsopleidende leerweg dan wel aan een opleiding middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 12.3.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet en
b. deeltijds deelnemer: de deeltijds deelnemer die op één of meer van de bedoelde data als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan de beroepsopleidende leerweg of aan een opleiding deeltijds middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 12.3.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
3 In afwijking van artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel c, en artikel 4.2.8 van het besluit wordt voor het bekostigingsjaar 2003 voor elk landelijk orgaan het aantal leerbedrijven in de beroepsbegeleidende leerweg vastgesteld door achtereenvolgens:
a. het aantal erkende leerbedrijven op 1 oktober 1999, op 1 oktober 2000 en op 1 oktober 2001 te middelen;
b. de uitkomst daarvan te delen door de som van het aantal normatieve bpv-plaatsen, berekend volgens het eerste en het tweede lid, en
c. de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met het aantal normatieve bpv-plaatsen, berekend volgens het eerste lid.
4 In afwijking van artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel d, en artikel 4.2.8 van het besluit wordt voor het bekostigingsjaar 2003 voor elk landelijk orgaan het aantal leerbedrijven in de beroepsopleidende leerweg vastgesteld door achtereenvolgens:
b. de uitkomst daarvan te delen door de som van het aantal normatieve bpv-plaatsen, berekend volgens het eerste en het tweede lid en
c. de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met het aantal normatieve bpv-plaatsen, berekend volgens het tweede lid.
1 In afwijking van artikel 4.2.5, tweede lid, van het besluit wordt voor het bekostigingsjaar 2004 per landelijk orgaan het aantal normatieve bpv-plaatsen ten aanzien van de beroepsbegeleidende leerweg berekend door het aantal deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg op 1 oktober 1999, op 1 oktober 2000, op 1 oktober 2001 en op 1 oktober 2002 te middelen. Bij deze berekening wordt onder deelnemer aan de beroepsbegeleidende leerweg verstaan:
2 In afwijking van artikel 4.2.5, tweede lid, van het besluit wordt voor het bekostigingsjaar 2004 per landelijk orgaan het aantal normatieve bpv-plaatsen ten aanzien van de beroepsopleidende leerweg berekend door bij elkaar op te tellen:
a. 35% van het gemiddelde van het aantal voltijds deelnemers op 1 oktober 1999, op 1 oktober 2000, op
1 oktober 2001 en op 1 oktober 2002, en
b. 10% van het gemiddelde van het aantal deeltijds deelnemers op 1 oktober 1999, op 1 oktober 2000, op 1 oktober 2001 en op 1 oktober 2002.
a. voltijds deelnemer: de voltijds deelnemer die op één of meer van de bedoelde data als daadwerkelijk schoolgaand stond ingeschreven aan de beroepsopleidende leerweg dan wel aan een opleiding middelbaar beroepsonderwijs alsbedoeld in artikel 12.3.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet en
3 In afwijking van artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel c, en artikel 4.2.8 van het besluit wordt voor het bekostigingsjaar 2004 voor elk landelijk orgaan het aantal leerbedrijven in de beroepsbegeleidende leerweg vastgesteld door achtereenvolgens:
a. het aantal erkende leerbedrijven op 1 oktober 2000, op 1 oktober 2001 en op 1 oktober 2002 te middelen;
4 In afwijking van artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel d, en artikel 4.2.8 van het besluit wordt voor het bekostigingsjaar 2004 voor elk landelijk orgaan het aantal leerbedrijven in de beroepsopleidende leerweg vastgesteld door achtereenvolgens:
1 In afwijking van artikel 4.2.8 van het besluit en artikel 4, eerste lid, van de Regeling Informatievoorziening BVE verstrekt het landelijke orgaan voor het beroepsonderwijs aan de minister een opgave van het aantal door dat landelijke orgaan erkende leerbedrijven op de peildata 1 oktober 1999 en 1 oktober 2000.
2 Het landelijk orgaan verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, over 1999 uiterlijk 5 dagen na publicatie van deze regeling. Het landelijk orgaan verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, over 2000 uiterlijk 23 oktober 2000.
3 De verklaring omtrent de getrouwheid, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, juncto artikel 2.5.10, eerste lid, van de wet, heeft mede betrekking op het overzicht.
1 In afwijking van artikel 4.2.8 van het besluit verstrekt het landelijk orgaan voor het beroepsonderwijs vóór 15 november 2001 aan de minister een opgave van het aantal door dat landelijk orgaan erkende leerbedrijven op de peildatum 1 oktober 2001.
2 De verklaring omtrent de getrouwheid, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, juncto artikel 2.5.10, eerste lid, van de wet heeft mede betrekking op de opgave, bedoeld in het eerste lid.
1 In afwijking van artikel 4.2.8 van het besluit verstrekt het landelijk orgaan vóór 15 december 2002 aan de minister een opgave van het aantal door dat landelijk orgaan erkende leerbedrijven op de peildatum 1 oktober 2002.
1 In afwijking van artikel 4.2.8 van het besluit verstrekt het landelijk orgaan vóór 15 november 2003 aan de minister een opgave van het aantal door dat landelijk orgaan erkende leerbedrijven op de peildatum 1 oktober 2003.
1 De budgetcorrectie voor het kalenderjaar 1999, bedoeld in artikel 8 van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000 wordt vastgesteld op 4,85%.
2 In afwijking van artikel 3 van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000 past de minister de budgetcorrectie, bedoeld in het eerste lid, toe op de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs van een instelling, waarin niet is begrepen de toevoeging aan en vermindering van de rijksbijdrage inzake werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid aan gewezen personeel, bedoeld in de artikelen 11c en 11d, van deze Overgangsregeling, zoals luidend op 31 juli 1998.
3 De budgetcorrectie voor het kalenderjaar 1999, bedoeld in artikel 7 van de Regeling huisvesting bve-sector, wordt vastgesteld op 2,48%.
4 De budgetcorrectie voor het kalenderjaar 1999, bedoeld in artikel 6 van de Overgangsregeling bekostiging opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende beroepen WEB tot 2000, wordt voor de in dat artikel genoemde componenten, vastgesteld op 7,98%.
1 De berekening van het Quotum LOB's, zoals omschreven in artikel 8d, eerste lid, onderdeel e, van de Regeling bekostiging landelijke organen voor het beroepsonderwijs onder de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) geschiedt voor het jaar 1998 en het jaar 1999 op grond van bijlage 3 behorende bij deze regeling.
2 De berekening van het Quotum LOB's, zoals omschreven in artikel 6.3.5, tweede lid, van het besluit, geschiedt voor het jaar 2000 en het jaar 2001 op grond van bijlage 9, behorende bij deze regeling.
De minister verleent aan het bestuur van het landelijk orgaan OVDB Landelijk Orgaan van het Beroepsonderwijs Gezondheidszorg, Dienstverlening, Welzijn en Sport voor het kalenderjaar 2000 aanspraak op een aanvullende vergoeding ten behoeve van extra taken als gevolg van de overname van de instituten voor de opleiding tot verpleegkundige of ziekenverzorgende, bedoeld in artikel 12.3.1, negende lid, van de wet, van ƒ 4.962.967,-.
1 [Red: Vervallen.]
2 [Red: Vervallen.]
3 De minister stelt de aanvullende vergoedingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, beschikbaar volgens het voor de rijksbijdrage geldende kasritme.
1 In aanvulling op artikel 6.1.3, eerste lid, van het besluit wordt artikel 8 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector uitsluitend betrokken bij de berekening van het bedrag voor de huisvestingskosten voor het betreffende kalenderjaar, indien:
a. het bevoegd gezag voor 15 februari van het betreffende jaar een aanvraag indient bij de minister voor een aanvullende vergoeding;
b. het verzoek wordt ingediend door het bevoegd gezag van een instelling ten aanzien waarvan in 1997 een aanvraag is gehonoreerd op grond van artikel 7 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector, zoals luidend op 19 december 1997 dan wel afgewezen op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel c, van die regeling;
c. het een aanvraag betreft in verband met de huurpenningen voor een schoolgebouw die door het bevoegd gezag verschuldigd zijn op grond van een huurovereenkomst die door het bevoegd gezag, dan wel diens rechtsvoorganger, voor 1 januari 1997 is gesloten:
a. zonder uitdrukkelijke instemming van de minister, blijkend uit een beschikking, of
b. voor een langere duur dan wel onder andere voorwaarden dan waarvoor door de minister instemming, blijkend uit een beschikking, is verleend.
2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, wordt slechts gehonoreerd indien het bevoegd gezag naar het oordeel van de minister aannemelijk heeft gemaakt dat:
a. dit bevoegd gezag, dan wel diens rechtsvoorganger, gelet op de eigen taak, positie en verantwoordelijkheid in redelijkheid geen verwijt te maken valt over de ontstane situatie,
b. dit bevoegd gezag al het mogelijke in het werk stelt om de betreffende huurovereenkomst binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk te ontbinden, dan wel op te zeggen, dan wel de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen, en
c. de onder zijn beheer staande instelling, zonder een aanvullende vergoeding, bedoeld in het eerste lid, in zodanige financiële omstandigheden komt te verkeren dat het voortbestaan van de instelling in het geding komt.
3 Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, geeft het bevoegd gezag tevens aan op welk schoolgebouw, respectievelijk welke schoolgebouwen, de door hem, dan wel diens rechtsvoorganger, gesloten huurovereenkomst betrekking heeft, alsmede het aantal vierkante meters brutovloeroppervlak en de verschuldigde huursom per jaar van dat gebouw. Het bevoegd gezag legt aan de minister een gewaarmerkt afschrift over van de desbetreffende huurovereenkomst.
4 De minister berekent de aanvullende vergoeding volgens de formule:
Vt = O x (Ht - Nt)
Vt: aanvullende vergoeding van het betreffende kalenderjaar;
O: vierkante meters brutovloeroppervlak van het gebouw waarvoor de aanvullende vergoeding wordt aangevraagd;
Ht: huurbedrag per vierkante meter brutovloeroppervlak van het betreffende gebouw;
Nt: normbedrag huurvergoeding per vierkante meter brutovloeroppervlak in het betreffende kalenderjaar, vastgesteld volgens de formule:
Nt =
Lt
x N 1999
L1999
Lt: landelijk beschikbare budget voor de huisvestingskosten beroepsonderwijs in het betreffende kalenderjaar;
L1999: landelijk beschikbare budget voor de huisvestingskosten beroepsonderwijs in 1999;
N1999: normbedrag huurvergoeding per vierkante meter brutovloeroppervlak in 1999, zijnde € 52,90.
5 Indien de uitkomst van het onderdeel (Ht - Nt) van de formule, bedoeld in het vierde lid, negatief is, wordt het verzoek om een aanvullende vergoeding afgewezen.
De navolgende regelingen worden met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken:
a. de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000, met uitzondering van artikel 14g, vierde lid, dat vervalt op 1 september 2000 en artikel 14g, negende lid, dat vervalt op 1 april 2000;
b. de Overgangsregeling bekostiging opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende beroepen WEB tot 2000;
c. de Regeling bekostiging huisvesting BVE-sector;
d. de Regeling bekostiging landelijke organen voor het beroepsonderwijs onder de WEB;
e. de Tijdelijke regeling rijksbijdrage educatie;
f. de Regeling bekostiging agrarische opleidingscentra tot 2000;
g. de Regeling bekostiging LOBAS.
1 Deze regeling treedt, met uitzondering van de artikelen 6.3.1, 6.3.2 en 6.4.1, in werking met ingang van de derde dag na de datum van uitgifte van Uitleg OCenW-Regelingen, waarin deze is geplaatst en werkt terug tot en met 27 oktober 1999. De regeling wordt voor het eerst toegepast ten aanzien van het jaar 2000.
2 De artikelen 6.3.1, 6.3.2 en 6.4.1 treden in werking met ingang van 1 januari 2000.
3 Artikel 6.3.1, eerste lid, vervalt met ingang van 1 januari 2002, het tweede lid vervalt met ingang van 1 januari 2001. Artikel 6.3.2, met uitzondering van het eerste lid, en artikel 6.4.1 vervallen met ingang van 15 september 2002. Artikel 6.3.2, eerste lid, vervalt met ingang van 1 januari 2002.
Deze regeling zal met de toelichting in Uitleg OCenW-Regelingen worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen 1, 2a en 2b, die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Van deze plaatsing en ter inzage legging zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.
Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling WEB.
minister
drs. L.M.L.H.A. Hermans
(N.B. De bijlagen 1, 2a en 2b liggen ter inzage bij de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen)
Maximale instroom t.l.v. het collectief
Landelijk Orgaan Ber.ond.
Absolute daling WCBO-WEB
Totale max. instroom t.l.v. 't collectief 1998-2001
Verdeling wachtgeldquotum
Verdeling Quotum 1998 en 1999
Kolom 1
Gegevens 1997 kolom 2
Gegevens 1998 kolom 3
Gegevens 97/'98 kolom 4
Gegevens 98/'99 kolom 5
1998 kolom 6
1999 kolom 7
Kolom 8
SOM
ƒ 2.928.618
ƒ 3.369.326
ƒ 965.379
ƒ 1.002.548
ƒ 241.345
ƒ 250.637
ƒ 491.982
SVB
ƒ 1.433.953
ƒ 1.740.627
ƒ 472.683
ƒ 517.926
ƒ 118.171
ƒ 129.482
ƒ 247.653
SVS
ƒ 556.240
ƒ 623.646
ƒ 183.357
ƒ 185.567
ƒ 45.839
ƒ 46.392
ƒ 92.231
INNOVAM
ƒ 3.325.746
ƒ 3.866.750
ƒ 1.096.286
ƒ 1.150.557
ƒ 274.072
ƒ 287.639
ƒ 561711
VEV
ƒ 1.250.342
ƒ 1.163.720
ƒ 412.158
ƒ 346.267
ƒ 103.040
ƒ 86.567
ƒ 189.607
VAPRO
ƒ 724.896
ƒ 832.400
ƒ 238.952
ƒ 247.682
ƒ 59.738
ƒ 61.920
ƒ 121.658
SBW
ƒ 474.964
ƒ 359.567
ƒ 156.565
ƒ 106.990
ƒ 39.141
ƒ 26.747
ƒ 65.888
VOCAR
ƒ 1.095.261
ƒ 1.447.732
ƒ 361.038
ƒ 430.775
ƒ 90.259
ƒ 107.694
ƒ 197.953
SH&M
ƒ 592.924
ƒ 631.237
ƒ 195.449
ƒ 187.825
ƒ 48.862
ƒ 49.956
ƒ 95.818
SOBB
ƒ 1.034.949
ƒ 1.142.549
ƒ 341.157
ƒ 339.967
ƒ 85.289
ƒ 84.992
ƒ 170.281
KOC
ƒ 618.982
ƒ 510.132
ƒ 204.039
ƒ 151.791
ƒ 51.010
ƒ 37.948
ƒ 88.958
SVO
ƒ 1.006.598
ƒ 1.190.764
ƒ 331.811
ƒ 354.314
ƒ 82.953
ƒ 88.578
ƒ 171.531
INTECHNUM
ƒ 3.158.409
ƒ 3.286.132
ƒ 1.041.126
ƒ 977.793
ƒ 260.282
ƒ 244.448
ƒ 504.730
TOTAAL
ƒ 18.201.882
ƒ 20.164.582
ƒ 6.000.000
ƒ 1.500.000
ƒ 3.000.000
De instelling dient de volgende gegevens te vermelden:
Brinnummer;
Naam instelling;
Postadres;
Bezoekadres;
Contactpersoon van de instelling voor de internationalisering
Het strategisch beleidsplan internationalisering moet inzicht geven in de internationale activiteiten die de instelling voornemens is te realiseren en de resultaten die daarmee worden beoogd.
Doelstellingen
Het bevoegd gezag zal allereerst moeten aangeven welke doelstellingen voor het internationaliseringsbeleid van de instelling in de periode 1998 tot 2002 van toepassing zullen zijn. Het heeft daarbij de keuze uit één of meer van de in artikel 14g, zesde en zevende lid gedefinieerde doelstellingen.
ad zesde lid 'Mobiliteit'
a. Uitwisseling van deelnemers
b. Curriculumvergelijking
c. Managementbezoek
d. Docententraining
ad zevende lid 'Internationale samenwerkingsprojecten gericht op innovatie'
a. Samenwerkingsproject innovatie beroepsonderwijs
b. Voorbereiding van een samenwerkingsproject
Uitwerking per doelstelling
Per gekozen doelstelling dient vervolgens te worden aangegeven:
a. Is dit onderdeel van het plan meerjarig, d.w.z. voor de gehele periode, of eenjarig, d.w.z. voor het komende schooljaar.
b. Omschrijving van het te realiseren resultaat in zo concreet mogelijke bewoordingen.
c. De buurlanden waarop de activiteiten gericht zijn.
d. Een korte omschrijving van de uitvoering van de activiteiten
e. De tijdsplanning
f. De partners in Nederland waarmee wordt samengewerkt
g. De partners in het buurland/buurlanden waarmee wordt samengewerkt
h. De begroting
i. Het deel van de bijdrage op grond van art. 14g eerste lid van deze regeling dat wordt ingezet voor deze doelstelling
j. De bijdragen uit andere middelen van de instelling
k. De bijdragen van derden
l. De relatie van de activiteiten met een project van een EU-programma (Leonardo) voor zover aanwezig. Hierbij moet worden aangetoond dat de activiteiten complementair zijn aan het EU-programma en er geen sprake is van overlapping.
Per in het strategisch beleidsplan internationalisering opgenomen doelstelling wordt in de inhoudelijke verantwoording op de volgende onderwerpen ingegaan.
1a. Kwalitatieve doelen
1b. Kwantitatieve doelen (prestaties)Bij de kwantitatieve doelen dient melding te worden gemaakt van het percentage personen van het vrouwelijke en van het mannelijke geslacht dat heeft deelgenomen aan de internationaliseringsactiviteiten.
1c. Producten of instrumenten
1d. Overige resultaten.
2a. Verklaring behaalde resultaten
Resultaten
Uitgevoerde activiteiten
-
2b. Verklaring achterblijvende resultaten
Doelstellingen die niet behaald zijn:
Oorzaken:
Beleidsconsequenties:
2c. Welke activiteiten waren succesvol en welke minder succesvol. Per categorie maximaal drie activiteiten noemen.
succesvolle activiteiten
minder succesvolle activiteiten
1.
2.
3.
Het landelijk orgaan dient de volgende gegevens te vermelden:
Naam landelijk orgaan;
Contactpersoon van het landelijk orgaan voor de internationalisering
Het strategisch beleidsplan internationalisering moet inzicht geven in de internationale activiteiten die het landelijk orgaan voornemens is te realiseren en de resultaten die daarmee worden beoogd.
Het bevoegd gezag zal allereerst moeten aangeven welke doelstellingen voor het internationaliseringsbeleid van het landelijk orgaan in de periode 1998 tot 2002 van toepassing zullen zijn. Het heeft daarbij de keuze uit één of meer van de in artikel 9b, zesde en zevende lid gedefinieerde doelstellingen.
ad zesde lid 'Internationale samenwerkingsprojecten Mobiliteit'
a. Samenwerkingsproject transparantie kwalificatiestructuur
b. Samenwerkingsproject erkennen van praktijkplaatsen
c. Voorbereiding van een samenwerkingsproject mobiliteit
ad zevende lid 'Internationaal samenwerkingsproject, gericht op innovatie'
a. Is dit onderdeel van het plan meerjarig, d.w.z. voor de gehele periode, of eenjarig, d.w.z. voor het komenb.de schooljaar.
e. De tijdplanning
i. Het deel van de bijdrage op grond van art. 9b eerste lid van deze regeling dat wordt ingezet voor deze doelstelling
j. De bijdragen uit andere middelen van het landelijk orgaan
l. De relatie van de activiteiten met een project van een EU-programma (Leonardo) voorzover aanwezig. Hierbij moet worden aangetoond dat de activiteiten complementair zijn aan het EU-programma en er geen sprake is van overlapping.
Lob
Absolute daling 100% wcbo
Totale max
instroom
Bedrag voor:
Wachtgelden
t.l.v. het
Restant
quotum
Cumulatief
1998+1999
t.o.v.
t.l.v.
100% web
collectief
1998-2001
kolom 1
kolom 2
kolom 3
kolom 4
kolom 7
kolom 8
kolom 9
kolom 10
kolom 11
kolom 12
2000
2001
1999
2000+2001
Som
3.721.124
945.801
1.000.944
236.450
250.236
978.668
Bouwradius
2.137.834
630.563
575.055
157.641
143.764
549.057
(svb)
Svs
545.442
180.706
146.718
45.176
36.680
20.693
153.394
174.087
Innovam
4.783.421
886.996
1.286.691
221.749
321.673
85.562
1.019.571
1.105.133
Vev
805.868
497.858
216.771
124.464
54.193
368.263
Vapro
1.233.482
311.879
331.793
77.970
82.948
282.577
Sbw
903.437
258.080
243.016
64.520
60.754
191.163
voc
1.141.741
345.024
307.116
86.256
76.779
360.988
(voccar)
sh&m
510.598
177.066
37.346
44.267
34.337
48.114
60.59
5 65.713
174.422
Sobb
1.073.759
317.515
288.830
79.379
72.208
213
321.654
321.867
Koc
516.434
154.417
138.915
38.604
34.729
162.290
Svo
1.159.706
299.341
311.948
74.835
77.987
324.354
Intechnium
3.772.846
977.877
1.014.857
244.469
253.714
123.968
111.215
767.730
1.002.913
TenL
16.876
4.219
Totaal
22.305.692
6.000.000
1.500.000
278.550
171.810
5.549.640
In onderdeel 3, Gegevenslijst, wordt onder A8, Code Doelgroep, de volgende toegevoeging gelezen:
Subgegeven Risicodeelnemer
Definitie
Een risicodeelnemer is een deelnemer ten aanzien van wie het bevoegd gezag goedkeuring van de minister heeft ontvangen omdat:
a. het een deelnemer betreft ten aanzien van wie op 1 augustus van het kalenderjaar de volledige leerplicht is geëindigd, maar die de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt;
c. het betreft een deelnemer die bij de inschrijving voor de opleiding of het deel daarvan niet in het bezit is van:
2. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen,
4. een ander diploma voorbereidend beroepsonderwijs of lager beroepsonderwijs, dan een diploma verkregen op grond van een eindexamen waarbij één of meer vakken volgens het A-programma en de overige vakken volgens het B-programma zijn geëxamineerd, of
5. een diploma of bewijs dat overeenkomt met onder 1 tot en met 4 verkregen diploma of bewijs;
d. het bevoegd gezag van de instelling verklaart dat voor 1 juni van het volgende kalenderjaar:
c. deze deelnemer is aangesteld in een dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, bij een bedrijf waar de praktijk van het beroep kan worden geoefend, en
e. de minister heeft het verzoek van het bevoegd gezag op grond van artikel 3.2.5 van de Uitvoeringsregeling WEB goedgekeurd.
Type onderwijs
Beroepsonderwijs
Groep
Doelgroep
Type
Alfanumeriek
Eenheid
N.v.t.
Lengte
Code
005
Integriteit
Constraint
Validiteit
Verplicht
J
Pre-WEB-Opleiding
N
Doel
Bekostiging
Begindatum
1 augustus 2001
Einddatum
31 juli 2004
Voor een permanente link naar de door u bekeken versie, inwerkinggetreden op , kopieer één van de onderstaande links of verfijn de link in de Linktool.
Met behulp van de Linktool van LiDO is het mogelijk om een bredere link of een meer gedetailleerde link te maken.
Ga naar de Linktool
Op linkeddata.overheid.nl zijn onderstaande relaties bekend.
Er is geen andere versie beschikbaar waarmee u de huidige geselecteerde versie, inwerkinggetreden op , kan vergelijken.
Selecteer een andere versie van de regeling waarmee u de huidige versie , inwerkinggetreden op , wilt vergelijken.
Vergelijken van "Uitvoeringsregeling WEB", inwerkinggetreden op , met versie die inwerking is getreden op .
Doordat er een grote regeling is gekozen kan de vergelijking enkele minuten duren.
U kunt kiezen voor het toevoegen van de wetstechnische informatie aan de tekst.
U kunt kiezen in welk formaat de tekst geëxporteerd wordt.
U kunt de tekst inclusief afbeeldingen exporteren. De afbeeldingen worden dan met de tekst in een .zip-bestand geleverd
Via deze link kunt u meer informatie krijgen over de Europese richtlijn of verordening waarnaar in de tekst van de regeling verwezen wordt, inclusief de tekst daarvan. U wordt hiervoor doorgeleid naar EUR-LEX, de online databank van de Europese Unie waarin de Europese wetgeving is opgenomen.