Bijlage A. : Streefwaarden, interventiewaarden bodemsanering en indicatieve niveaus
voor ernstige verontreiniging
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Inleiding
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Binnen het bodemsaneringsbeleid wordt gewerkt met interventiewaarden bodemsanering,
indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging en streefwaarden. Hieronder wordt
ingegaan op deze drie typen normen. Als uitgangspunt voor het stellen van normen in
het gehele milieubeleid, geldt dat een risicobenadering wordt toegepast. Dit is vastgelegd
in ‘Omgaan met risico’s. De risicobenadering in het milieubeleid’ (Ministerie van
VROM, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 137, nummer 5).
De interventiewaarden en bijbehorende streefwaarden bodem/sediment en grondwater zijn
opgenomen in tabel 1. De indicatieve niveaus voor ernstige bodemverontreiniging en
bijbehorende streefwaarden bodem/sediment en grondwater zijn opgenomen in tabel 2.
De interventiewaarden, indicatieve niveaus en streefwaarden voor bodem/sediment voor
metalen zijn afhankelijk van het organisch stofgehalte en het lutumgehalte. De waarden
voor organische stoffen zijn afhankelijk van het organisch stofgehalte. De waarden
opgenomen in tabel 1 en 2 zijn gegeven voor een standaardbodem met 10% organische
stof en 25% lutum. Bij de aanvullende opmerkingen bij tabel 1 en 2 is beschreven hoe
de waarden kunnen worden omgerekend voor de te beoordelen bodem. De bodemtypecorrectie
voor de interventiewaarde voor PAK (som 10) voor bodems met een organisch stofgehalte
tot 10% en voor bodems met een organisch stofgehalte vanaf 30% wordt niet toegepast.
Interventiewaarden bodemsanering
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
De interventiewaarden bodemsanering geven aan wanneer de functionele eigenschappen
die de bodem heeft voor mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te
worden verminderd. Ze zijn representatief voor het verontreinigingsniveau waarboven
sprake is van een geval van ernstige (bodem)verontreiniging.
De interventiewaarden bodemsanering zijn gebaseerd op uitgebreide RIVM-studies (rapportnummers
725201001 tot en met 725201008, rapportnummers 715810004, 715810008 tot en met 715810010,
rappportnummers 711701003 tot en met 711701005) naar zowel humaan- als ecotoxicologische
effecten van bodemverontreinigende stoffen.
Humaantoxicologische effecten zijn gekwantificeerd in de vorm van die gehalten in
de bodem waarbij overschrijding van het zogenaamde humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau
(MTR) kan plaatsvinden. Voor niet-carcinogene stoffen komt dit overeen met de ‘Tolerable
Daily Intake (TDI)’. Voor carcinogene stoffen is dit gebaseerd op een extra kans voor
een tumorincidentie van 10-4 bij levenslange blootstelling. Hierbij is aangenomen dat alle blootstellingsroutes
operationeel zijn.
Ecotoxicologische effecten zijn gekwantificeerd in de vorm van die gehalten in de
bodem waarbij 50% van de (potentieel) aanwezige soorten en processen negatieve effecten
kan ondervinden. De uiteindelijke interventiewaarden bodem/sediment zijn gebaseerd
op een integratie van de humaan- en ecotoxicologische effecten. Hierbij geven in principe
de meest kritische effecten de doorslag.
De interventiewaarden voor grondwater zijn niet gebaseerd op een separate risico-evaluatie
ten aanzien van de aanwezigheid van verontreinigende stoffen in het grondwater, maar
zijn afgeleid van de waarden voor bodem/sediment.
De in deze circulaire vastgestelde interventiewaarden wijken voor sommige stoffen
af van de door het RIVM voorgestelde waarden. Hiervoor kunnen meerdere redenen zijn.
Het TCB advies kan geleid hebben tot aanpassing van de RIVM-voorstellen, maar ook
kunnen tijdens de beleidsmatige discussie nieuwe gegevens beschikbaar gekomen zijn
of aanvullende overwegingen een rol hebben gespeeld.
Interventiewaarden zijn gerelateerd aan een ruimtelijke schaal. Om van een overschrijding
van de waarden, en dus van een geval van ernstige verontreiniging te spreken, dient
voor ten minste één stof de gemiddelde concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van grond-of sedimentverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging hoger
te zijn dan de interventiewaarde. In de protocollen voor het oriënterend en nader
onderzoek is aangegeven op welke wijze getoetst moet worden. Indien een van de protocollen
afwijkende bemonstering is of wordt uitgevoerd, dient de uitvoerder zelf te bepalen
en adequaat te motiveren hoe aan het 25m3 of 100 m3 criterium is getoetst.
Ernstige verontreiniging onder het niveau van de interventiewaarde
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Er bestaat in specifieke gevallen een kans dat bij gehalten in de bodem onder de interventiewaarden
toch geldt dat de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant of
dier ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd en gesproken moet worden
van een geval van ernstige verontreiniging. Hieronder zijn een paar voorbeelden gegeven:
-
· Indien het bij puntbronnen van verontreiniging (bijvoorbeeld op basis van berekeningen)
waarschijnlijk is dat bij het uitblijven van maatregelen op korte termijn (ten hoogste
enkele maanden) bodemverontreiniging op genoemde schaal kan optreden, is eveneens
sprake van ernstige verontreiniging.
-
· De mens kan via een groot aantal routes blootgesteld worden aan bodemverontreiniging.
Bij de bepaling van de humane blootstelling ten behoeve van de afleiding van de interventiewaarden
is er van uitgegaan dat alle blootstellingsroutes aanwezig zijn. Om de blootstelling
te kunnen bepalen is van een soort ‘standaardgedragspatroon’ uitgegaan. De invulling
van de meeste factoren heeft een beperkte invloed op de optredende blootstelling.
Van enkele factoren, bodemingestie en de consumptie van op verontreinigde grond geteelde
gewassen, is de invloed echter aanzienlijk. Indien voor deze factoren de standaard
overschreden wordt kan dit tot blootstelling boven de humane MTR leiden, zonder dat
de interventiewaarde wordt overschreden.
-
· Ook bij inhalatie van vluchtige verbindingen in kruipruimten en binnenlucht bestaat
de mogelijkheid dat overschrijding van het humane MTR bij gehalten beneden de interventiewaarde
zich voordoet.
Indien het vermoeden bestaat dat van een dergelijke situatie sprake is, is het aan
te bevelen aanvullend onderzoek naar de daadwerkelijk optredende blootstelling te
doen. Aanvullend onderzoek is noodzakelijk omdat nagegaan moet worden hoe groot de
afwijking ten opzichte van de standaardblootstelling is en wat de gevolgen hiervan
zijn. Hierbij dient gebruik gemaakt te worden van de ontwikkelde C-SOIL/SEDISOIL/VOLASOIL-modellen
waarin de daadwerkelijk optredende consumptie/inhalatie ingevuld kan worden in plaats
van de ‘standaard’. Vervolgens dient de daadwerkelijk optredende blootstelling vergeleken
te worden met de humane MTR. Bij overschrijding is er sprake van een geval van ernstige
bodemverontreiniging.
Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Voor een aantal stoffen hebben de voorstellen voor interventiewaarden van het RIVM
niet geleid tot vastgestelde interventiewaarden. Voor deze stoffen zijn zogenaamde
indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging aangegeven. Indicatieve niveaus
zijn vastgesteld voor stoffen van de tweede, derde en vierde tranche van stoffen.
Voor de eerste tranche van stoffen zijn geen indicatieve niveaus vastgesteld.
Er zijn twee redenen op basis waarvan besloten is indicatieve niveaus voor de tweede,
derde en vierde tranche van stoffen aan te geven in plaats van interventiewaarden:
-
1. Er zijn geen gestandaardiseerde meet- en analysevoorschriften beschikbaar of binnenkort
te verwachten. In bijlage B is een overzicht gegeven van de beschikbare meet- en analysevoorschriften.
In principe zijn voor stoffen waarvoor geen meetvoorschriften voor bodem/sediment
en grondwater zijn indicatieve niveaus gegeven.
-
2. De ecotoxicologische onderbouwing van de interventiewaarden is niet aanwezig of minimaal
en in dit laatste geval lijkt het erop dat de ecotoxicologische effecten kritischer
zijn dan de humaantoxicologische effecten. De TCB heeft in haar advies enkele criteria
gegeven die gebruikt kunnen worden om te beoordelen of de ecotoxicologische onderbouwing
voldoende is. Uitgaande van dit TCB advies zijn in deze circulaire de volgende criteria
gebruikt om te beoordelen of een interventiewaarde kan worden vastgesteld:
-
· er dienen minimaal 4 toxiciteitsgegevens beschikbaar te zijn voor minimaal twee taxonomische
groepen;
-
· voor metalen dienen alle gegevens betrekking te hebben op het compartiment bodem
-
· voor organische stoffen mogen maximaal twee gegevens via evenwichtspartitie uit gegevens
voor het compartiment water zijn afgeleid;
-
· er dienen minimaal twee gegevens voor individuele soorten beschikbaar te zijn.
Indien aan een of meerdere van deze criteria niet is voldaan en indien ecotoxicologische
effecten kritischer zijn dan humaantoxicologische effecten, wordt volstaan met het
vaststellen van een indicatief niveau voor ernstige verontreiniging. Dit is bijvoorbeeld
het geval voor zilver en beryllium.
De indicatieve niveaus hebben een grotere mate van onzekerheid dan de interventiewaarden.
De status van de indicatieve niveaus is daarom niet gelijk aan de status van de interventiewaarden.
Over- of onderschrijding van de indicatieve niveaus heeft derhalve niet direct consequenties
voor wat betreft het nemen van een beslissing over de ernst van de verontreiniging
door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag dient daarom naast de indicatieve niveaus
ook andere overwegingen te betrekken bij de beslissing of er sprake is van ernstige
verontreiniging. Hierbij kan gedacht worden aan:
-
1. nagaan of er op basis van andere stoffen sprake is van ernstige verontreiniging en
saneringsurgentie. Op verontreinigde locaties komen vaak meerdere stoffen tegelijk
voor. Indien voor andere stoffen wel interventiewaarden zijn vastgesteld kan op basis
van deze stoffen nagegaan worden of er sprake is van ernstige verontreiniging en saneringsurgentie.
In zo’n geval is een risicoschatting voor de stoffen waarvoor slechts een indicatief
niveau is aangeven minder relevant. Indien op basis van andere stoffen geen sprake
blijkt te zijn van ernstige verontreiniging en saneringsurgentie, is een risicoschatting
voor de stoffen waarvoor slechts een indicatief niveau is aangeven wel belangrijk.
-
2. een ad-hoc bepaling van de actuele risico’s. Bij de bepaling van actuele risico’s
ten behoeve van het vaststellen van de saneringsurgentie spelen naast toxicologische
criteria ook ander locatiegebonden factoren een rol. Het gaat hierbij bijvoorbeeld
om de blootstellingsmogelijkheden, het gebruik van de locatie of de oppervlaktes van
de verontreiniging. Dergelijke factoren kunnen vaak goed bepaald worden waardoor het
ondanks de onzekerheid met betrekking tot de indicatieve niveaus toch mogelijk is
een redelijke schatting van de actuele risico’s uit te voeren. Het verdient aanbeveling
hierbij gebruik te maken van bio-assays, omdat hiermee niet alleen de onzekerheden
in de ecotoxicologische onderbouwing maar ook de onzekerheden ten gevolge van het
ontbreken van gestandaardiseerde meet- en analysevoorschriften ontweken worden.
-
3. aanvullend onderzoek naar de risico’s van de stof. Er kunnen aanvullende toxiciteitsexperimenten
uitgevoerd worden om betere schatting van de risico’s van de stof te kunnen maken
Procedure afleiden interventiewaarden en indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
In 1994 is een eerste circulaire met interventiewaarden vastgesteld (Circulaire interventiewaarden
bodemsanering; Stcrt. 1994, nr. 95). De hierin opgenomen stoffen worden aangeduid
als de eerste tranche stoffen. Door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
(RIVM) is voor de betreffende stoffen een ecotoxicologische en een humaantoxicologische
risico-evaluatie uitgevoerd. Op basis hiervan zijn interventiewaarden voor grond/sediment
en voor grondwater per circulaire vastgesteld. Bij de eerste tranche is nog geen onderscheid
gemaakt tussen interventiewaarden en indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging.
Sinds 1991 zijn door provincies, gemeenten, milieuinspecties en adviesbureaus stoffen
aangemeld, die in de bodem zijn aangetroffen, maar geen onderdeel uitmaken van de
interventiewaardenlijst uit 1994. Voor een aantal van deze stoffen heeft het RIVM
per tranche van stoffen risico-evaluaties uitgevoerd en voorstellen gedaan voor interventiewaarden.
De risico-evaluaties zijn op vergelijkbare wijze uitgevoerd als voor de eerste tranche
stoffen uit 1994. De Technische Commissie Bodembescherming (TCB) heeft advies uitgebracht
over de voorstellen van het RIVM. Op basis van de voorstellen van het RIVM en het
advies hierover van de TCB heeft de werkgroep Urgentie en Interventiewaarden (UI)
van de Stuurgroep Bodem (StuBo) een voorstel voor interventiewaarden en indicatieve
niveaus voor ernstige verontreiniging gedaan. Voor de tweede en derde tranche stoffen
is een circulaire gepubliceerd in 1997 (Stcrt. 1997, nr. 169). Voor de vierde tranche
stoffen zijn de waarden vastgelegd in voorliggende circulaire.
In de toekomst zullen nieuwe tranches van stoffen deze procedure doorlopen. In bijlage
deel D wordt nader ingegaan op de keuze van stoffen voor toekomstige interventiewaarden.
Streefwaarden
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
De streefwaarden geven het niveau aan waarbij sprake is van een duurzame bodemkwaliteit.
Vertaald naar het curatieve beleid betekent dit, dat streefwaarden het niveau aangeven
dat bereikt moet worden, om de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, dier
of plant heeft, volledig te herstellen. Hiernaast geven de streefwaarden aan wat het
ijkpunt is voor de milieukwaliteit op de lange termijn, uitgaande van Verwaarloosbare
Risico’s voor het ecosysteem.
De streefwaarden zijn afgeleid binnen het project Integrale Normstelling Stoffen (INS)
en zijn in december 1997 gepubliceerd (Ministerie van VROM, Integrale Normstelling
Stoffen, Milieukwaliteitsnormen bodem, water, lucht, 1997). Met enkele uitzonderingen
zijn de INS-streefwaarden in deze circulaire overgenomen. De INS-streefwaarden zijn
zoveel mogelijk risico-onderbouwd en gelden voor individuele stoffen. In de 4e Nota
Waterhuishouding zijn dezelfde streefwaarden bodem/sediment opgenomen als in voorliggende
circulaire, die van toepassing zijn voor het bodemsaneringsbeleid.
Streefwaarden bodem/sediment
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Voor bodem/sediment zijn de streefwaarden uit INS getoetst op praktische bruikbaarheid
binnen het project Evaluatie Hantering Streefwaarden (HANS), dat is uitgevoerd in
de periode 1996-1998. Het gehanteerde uitgangspunt is dat bodems in relatief onbelaste
gebieden in Nederland in overgrote meerderheid aan de streefwaarden moeten voldoen.
Er is binnen HANS een streefwaardenlijst en een wijze van toetsing aan de waarden
vastgesteld, waarbij de kans dat de bodems in relatief onbelaste gebieden aan de streefwaarden
voldoen minimaal 95% is. Waar nodig zijn de streefwaarden uit INS aangepast op basis
van de resultaten van HANS.
De lijst van streefwaarden bodem/sediment is in overeenstemming gebracht met de toenmalige
lijst van interventiewaarden. Als voor de interventiewaarde een somnorm beschikbaar
was (dit is een norm voor een gespecificeerde groep van verwante stoffen), is ook
voor de streefwaarde een somnorm vastgesteld. Ook in dat geval is dus afgeweken van
de binnen INS afgeleide streefwaarden voor individuele stoffen.
De waarde voor EOX heeft het karakter van een triggerwaarde. Overschrijding leidt
niet tot de conclusie dat sprake is van verontreinigde grond of sediment, maar tot
de noodzaak voor aanvullend onderzoek. Hierin moet worden nagegaan of de overschrijding
het gevolg is van de aanwezigheid van verontreinigende stoffen of dat sprake is van
een natuurlijke oorzaak.
Met betrekking tot de toetsing van de kwaliteit van een partij grond aan de streefwaarden
bodem/sediment geldt het volgende:
-
· de kwaliteit van de bemonsteringsgegevens moet voldoende zijn om toetsing te kunnen
uitvoeren. Dit houdt in dat twee mengmonsters worden samengesteld, elk bestaande uit
50 grepen. De hoeveelheid te beoordelen grond/vaste bodem bedraagt maximaal 1250 m3 (circa 2000 ton). Bij grotere (of kleinere) homogene hoeveelheden kan hiervan gemotiveerd
worden afgeweken, mits de kwaliteit van de toetsing niet vermindert;
-
· voor onverdachte situaties worden de mengmonsters onderzocht op de volgende stoffen:
arseen, cadmium, koper, chroom, kwik, nikkel, lood, zink, PAK (som 10), minerale olie
en EOX. Voor verdachte situaties wordt dit pakket aangevuld met de stoffen, welke
met verhoogde kans in verhoogde gehalten kunnen worden aangetroffen;
-
· indien sprake is van een streefwaarde voor een individuele stof die onder de bepalingsgrens
ligt, is er sprake van overschrijding van de streefwaarde indien de bepalingsgrens
wordt overschreden;
-
· indien sprake is van een streefwaarde voor een groep van stoffen en stoffen die onderdeel
uitmaken van deze groep zijn in niet kwantificeerbare gehalten onder de bepalingsgrens
aangetroffen, dan wordt bij het bepalen van de somconcentratie voor de totale groep
stoffen, voor de betreffende stoffen uitgegaan van 0,7 * de bepalingsgrens;
-
· er is sprake van schone bodem/sediment indien is voldaan aan drie voorwaarden:
-
1. alle individuele te toetsen stoffen liggen onder de tussenwaarde (1/2(streefwaarde+interventiewaarde) en voor sediment tevens onder de toetsingswaarde.
De toetsingswaarde is opgenomen in de Vierde Nota Waterhuishouding, Regeringsbeslissing
((NW4, Ministerie van V&W, december 1998);
-
2. er is sprake van hoogstens N stoffen die de streefwaarde overschrijden. N is afhankelijk
van het aantal te toetsen stoffen: bij 10-20 stoffen is N drie; bij meer dan 20 stoffen
is N vier. Bij minder dan 10 stoffen wordt geen overschrijding toegestaan;
-
3. de overschrijding voor de N stoffen bedraagt maximaal een factor twee, behalve voor
DDT/DDE/DDD en drins, waarvoor een factor van drie geldt.
Voor meer informatie over het uitvoeren van bodemonderzoek of het bemonsteren van
een hoeveelheid grond voor toetsing aan de streefwaarden wordt verwezen naar de NEN
5740. Deze Nederlandse Norm is gepubliceerd door het Nederlands Normalisatie Instituut
(NNI).
In HANS is geconstateerd dat het bestand met gegevens over gehalten van stoffen in
relatief onbelaste gebieden incompleet is. Derhalve is besloten een compleet bestand
op te bouwen dat voor alle stoffen waarvoor streefwaarden zijn vastgesteld informatie
over gehalten in relatief onbelaste gebieden bevat. Op basis hiervan zullen over enkele
jaren de toetsingsregels worden geëvalueerd en indien nodig worden bijgesteld. Dit
vervolgproject van HANS, achtergrondwaarden 2000 (AW2000) genaamd, bevindt zich thans
in de definitiefase.
Streefwaarden grondwater
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
In tabel 1 en 2 zijn ook de streefwaarden grondwater opgenomen. Voor metalen wordt
er onderscheid gemaakt tussen diep en ondiep grondwater. Reden hiervoor is het verschil
in achtergrondconcentraties tussen het diep en ondiep grondwater. Als grens tussen
het diep en ondiep grondwater wordt een arbitraire grens van 10 m gebruikt. Hierbij
dient te worden opgemerkt dat deze grens indicatief is. Indien er informatie voorhanden
is dat een andere grens aannemelijk is voor de te beoordelen locatie, dan kan een
andere grens genomen worden. Hierbij valt te denken aan informatie over de grens tussen
het freatische grondwater en het eerste watervoerend pakket.
-
· Voor ondiep grondwater (<10 m) zijn de MILBOWA-waarden als streefwaarden overgenomen.
Deze zijn gebaseerd op achtergrondconcentraties en gelden hierbij als handreiking.
-
· Voor het diepe grondwater (<10 m) worden de in INS voorgestelde streefwaarden overgenomen.
Dit betekent dat de streefwaarde bestaat uit de van nature aanwezige achtergrondconcentratie
(AC) plus de Verwaarloosbare Toevoeging. Hierbij worden de in INS opgenomen achtergrondconcentraties
als handreiking gegeven.
In beide gevallen geldt dat de gegeven achtergrondconcentratie als een handreiking
moet worden gezien. Indien informatie voorhanden is over de locale achtergrondconcentratie
dan kan deze in combinatie met de Verwaarloosbare Toevoeging als streefwaarde worden
gebruikt. Meer informatie over achtergrondconcentraties van metalen in verschillende
gebieden in Nederland is te vinden in RIVM-rapport nummer 711701 017.
Voor sommige metalen is de achtergrondconcentratie in het ondiepe grondwater aanzienlijk
hoger dan de achtergrondconcentratie in oppervlaktewater. De achtergrondconcentraties
voor oppervlaktewater en grondwater en de hierop gebaseerde streefwaarden zijn niet
op elkaar afgestemd. Bij de vergunningverlening voor het oppompen en lozen van grondwater
op het oppervlaktewater in het kader van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater (WVO),
kan dit leiden tot een overschrijding van de streefwaarden voor oppervlaktewater.
Of daarom de streefwaarden locaal moeten worden bijgesteld, is ter beoordeling van
het bevoegd gezag.
Voor sommige aromatische verbindingen en gechloreerde koolwaterstoffen zijn de in
INS-kader afgeleide streefwaarden ongeveer gelijk aan de interventiewaarde voor grondwater.
Aangezien dit een voor de praktijk onwerkbare situatie oplevert is voor deze stoffen
de INS-streefwaarde niet overgenomen en zijn de oude MILBOWA-streefwaarden gehandhaafd.
Tabel 1a: Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering en achtergrondconcentraties
bodem/sediment en grondwater voor metalen. Waarden voor bodem/sediment zijn uitgedrukt
als de concentratie in een standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum)
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Tabel 1b: Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering bodem/sediment en grondwater
voor anorganische verbindingen, aromatische verbindingen, PAKs, gechloreerde koowaterstoffen,
bestrijdingsmiddelen en overige verontreinigingen. Waarden voor bodem/sediment zijn
uitgedrukt als de concentratie in een standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum)
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Tabel 2a: Streefwaarden, indicatieve niveaus voor ernstige bodemverontreiniging en
achtergrondconcentraties bodem/sediment en grondwater voor metalen. Waarden voor bodem/sediment
zijn uitgedrukt als de concentratie in een standaardbodem (10% organisch en 25% lutum)
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Tabel 2b: Streefwaarden en indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging voor
bodem/sediment en grondwater voor anorganische verbindingen, aromatische verbindingen,
PAK's, gechloreerde koolwaterstoffen, bestrijdingsmiddelen en overige verontreinigingen.
Waarden voor bodem/sediment zijn uitgedrukt als de concentratie in een standaardbodem
(10% organisch stof en 25% lutum)
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Bijlage B. : Meet- en analysevoorschriften
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
In deze bijlage zijn gegeven:
De analyse- en meetvoorschriften zijn gegeven voor alle stoffen waarvoor interventiewaarden
zijn vastgesteld. Voor de stoffen waarvoor indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging
zijn opgenomen zijn de voorschriften vermeld indien aanwezig. De voorschriften zijn
opgenomen in de tabellen 3 en 4 voor bodem/sediment respectievelijk grondwater.
De gegevens zijn grotendeels ontleend aan DOMINO, een door NNI gemaakt overzicht van
genormaliseerde meetvoorschriften dat elk kwartaal geactualiseerd wordt. DOMINO vermeldt
alleen een meetvoorschrift voor een stof indien het meetvoorschrift voor de betreffende
stof volgens de daarvoor geldende procedures getest is. De consequentie hiervan is
dat voor sommige stoffen geen meetvoorschriften gegeven worden, terwijl er naar verwachting
wel bruikbare voorschriften bestaan. Deze verwachting is gebaseerd op kennis van de
gangbare praktijk of op het feit dat voor verwante, geteste stoffen wel meetvoorschriften
aangegeven worden. In sommige gevallen is dit al bevestigd in aanvullend onderzoek
maar is dit (nog) niet verwerkt in de voorschriften. Derhalve worden voor een aantal
stoffen meetvoorschriften gegeven die ontleend zijn aan verwante stoffen. Deze voorschriften
zijn cursief gedrukt. Er zijn geen meetvoorschriften voor stoffen waarvoor ook geen
gangbare praktijk kan worden aangegeven.
Voor sommige stoffen zijn in tabel 3 en 4 meerdere gestandaardiseerde meet- en analysevoorschriften
opgenomen. Het is aan de gebruiker te bepalen van welk van deze voorschriften uitgegaan
wordt. Bij lage gehalten kan het van belang zijn uit te gaan van de methode met de
laagste bepalingsgrens.
Tabel 3: Meetvoorschriften grond. De meetvoorschriften gelden voor land- en waterbodems,
tenzij anders aangegeven
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Tabel 4: Meetvoorschriften grondwater
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Bijlage D. : Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Inleiding
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Asbest is een bekend voorbeeld van een stof die bij onderzoek naar bodemverontreiniging
of bij bodemsanering regelmatig wordt aangetroffen, maar waarvoor in voorliggende
circulaire geen normen zijn opgenomen. Ook zijn er veel stoffen die slechts incidenteel
in bodems worden aangetroffen en waarvoor ook geen normen in deze circulaire staan
vermeld. Dergelijke stoffen worden aangeduid als ‘niet-genormeerde stoffen’. Benadrukt
wordt dat ook bij het aantreffen van niet-genormeerde stoffen, er sprake kan zijn
van een geval van verontreiniging dat ernstig en/of urgent is.
Indien niet-genormeerde stoffen worden aangetroffen en men wil beoordelen of er sprake
is van een geval van verontreiniging of men wil een beschikking over de ernst en urgentie
van het geval van verontreiniging afgeven, dan kan dit niet worden onderbouwd met
een verwijzing naar de streefwaarden, interventiewaarden of indicatieve niveaus voor
ernstige verontreiniging in deze circulaire. Voorliggende bijlage geeft een richtlijn
die bij het aantreffen van niet-genormeerde stoffen kan worden gevolgd.
Afbakening toepassingsgebied van de richtlijn
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Voorliggende richtlijn heeft betrekking op (water)bodem en (water)bodemverontreiniging.
Het omgaan met niet-genormeerde stoffen is echter niet alleen aan de orde als het
gaat om bodemverontreiniging, maar ook als het gaat om eventueel hergebruik van een
partij grond. Bij de beoordeling in het kader van het Bouwstoffenbesluit, van een
partij grond die mogelijk is verontreinigd met een niet-genormeerde stof, kan de beschreven
werkwijze als handvat worden gebruikt.
Voordat de richtlijn wordt toegepast moet, net als bij de genormeerde stoffen, eerst
worden vastgesteld of de beoordeling van het geval van verontreiniging valt binnen
het toepassingsgebied van voorliggende circulaire. Dit toepassingsgebied is in de
hoofdtekst van de circulaire afgebakend in de paragraaf ‘Toepassingsgebied circulaire, zorgplicht’.
Streefwaarden voor niet-genormeerde stoffen
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Het ontbreken van een streefwaarde betekent dat er geen duidelijke grens is, waarboven
wordt gesproken van de aanwezigheid van een geval van verontreiniging.
Bij het ontbreken van een streefwaarde voor bodem/sediment zijn er de volgende mogelijkheden:
-
· in de INS-notitie zijn voor meer stoffen streefwaarden afgeleid dan er in voorliggende
circulaire beleidsmatig zijn vastgesteld.
-
· voor van nature voorkomende stoffen kan worden besloten de lokale natuurlijke achtergrondconcentratie
van die stof vast te stellen en deze als streefwaarde te gebruiken. Overschrijding
van deze achtergrondconcentratie houdt in dat sprake is van een geval van verontreiniging.
Voor het bepalen van de natuurlijke achtergrondconcentratie kan gebruik worden gemaakt
van de basisprincipes uit de ‘Handreiking achtergrondgehalten’ (Begeleidingscommissie
Actief Bodembeheer, september 1998, TNO-MEP-R 98/283) en van de basisprincipes uit
de ‘Richtlijn Opstellen en toepassen bodemkwaliteitskaarten in het kader van de Vrijstellingsregeling
Grondverzet’ (binnenkort te verschijnen, Ministerie van VROM);
-
· indien een stof niet van nature in de bodem aanwezig is en in de INS-notitie geen
streefwaarde is opgenomen, kan de bepalingsgrens als streefwaarde worden gebruikt.
De bepalingsgrens is te vinden in DOMINO van het NNI. Indien de stof wordt aangetroffen
is er sprake van een geval van verontreiniging.
Voor ontbrekende streefwaarden in grondwater kan de volgende aanpak worden gevolgd:
-
· ook voor grondwater kan de INS-notitie worden geraadpleegd, waarin voor meer stoffen
streefwaarden grondwater zijn opgenomen dan er in voorliggende circulaire beleidsmatig
zijn vastgesteld;
-
· voor stoffen die van nature in het grondwater voorkomen, wordt in principe de lokale
natuurlijke achtergrondconcentratie als streefwaarde gehanteerd. Net als voor de metalen
waar wel streefwaarden zijn opgenomen in deze circulaire wordt hierbij onderscheid
gemaakt tussen het diep en ondiep grondwater. Informatie over natuurlijke achtergrondconcentraties
kan worden verkregen uit door het RIVM gepubliceerde gegevens uit het Landelijk Meetnet
Grondwaterkwaliteit (bijvoorbeeld RIVM-rapport ‘Achtergrondconcentraties van 17 sporenmetalen
in het grondwater in Nederland’, Rapportnummer 711701 017) en uit de Provinciale Meetnetten
Grondwaterkwaliteit. Indien deze bronnen geen informatie opleveren, kan worden besloten
op basis van metingen in de omgeving het lokale van nature aanwezige achtergrondgehalte
vast te stellen;
-
· voor stoffen die niet van nature in het grondwater voorkomen en waarvoor in de INS-notitie
geen normen zijn opgenomen, wordt de bepalingsgrens als streefwaarde gehanteerd. De
bepalingsgrens is te vinden in DOMINO van het NNI.
Het hanteren van de bepalingsgrens als streefwaarde heeft niet de voorkeur, omdat
als uitgangspunt voor het stellen van normen in het milieubeleid een risicobenadering
wordt toegepast. Voor niet-genormeerde stoffen ontbreekt echter een volledige risico-evaluatie
en kunnen de humane risico’s ook niet op basis van een interventiewaarde/indicatief
niveau voor ernstige verontreiniging worden ingeschat. De bepalingsgrens wordt derhalve
gehanteerd omdat er geen beter alternatief beschikbaar is.
Primaire beoordeling ernst en urgentie van het geval van verontreiniging
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Indien de saneringsregeling Wbb dan wel de ongewone voorvallenregeling van toepassing
is, kan een geval van verontreiniging met een stof waarvoor geen interventiewaarde
of indicatief niveau voor ernstige verontreiniging beschikbaar is, primair worden
beoordeeld door onderstaande stappen te doorlopen:
-
1. Beoordelen op basis van andere aanwezige stoffen waarvoor wel een interventiewaarde
bestaat. Veelal worden in een geval van verontreiniging meerdere stoffen aangetroffen,
zodat de beslissing over de ernst van het geval van verontreiniging zelden op slechts
één stof is gebaseerd. Daardoor hoeft de sanering van een locatie doorgaans niet te
stagneren, vanwege het ontbreken van interventiewaarden voor één of zelfs meerdere
stoffen.
-
2. Beoordelen van risico’s op basis van voor andere gevallen van verontreiniging voorgestelde
Ad hoc ECOTOX EBVC, Ad hoc HUMTOX EBVC, Ad hoc interventiewaarde voor bodem/sediment
en/of Ad hoc interventiewaarde voor grondwater. De beschikbare ad hoc waarden en een
toelichting op de genoemde begrippen, alsmede kanttekeningen bij het gebruik van de
betreffende waarden, worden gegeven in de volgende paragraaf.
-
3. Beoordelen van risico’s met behulp van andere normen uit bijvoorbeeld het waterkwaliteitsbeheer,
de meststoffenwetgeving of andere landbouwnormen (onder andere normen uit de Vierde
Nota waterhuishouding, Regeringsbeslissing (NW4, Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
december 1998), het project Integrale Normstelling Stoffen (Ministerie van VROM, Directoraat
Generaal Milieubeheer, december 1997) , de LAC-signaalwaarden (Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, december 1991; deze worden momenteel herzien); zie ook Stoffen
en Normen, Overzicht van belangrijke stoffen en normen in het milieubeleid, Ministerie
van VROM, Directoraat Generaal Milieubeheer, Samson H.D. Tjeenk Willink, 1999).
Beoordeling uitsluitend op basis van fysisch-chemische verwantschap door gebruik te
maken van een interventiewaarde voor een chemisch verwante stof is niet voldoende,
omdat fysisch-chemische verwantschap van stoffen niet altijd gerelateerd is aan toxicologische
verwantschap.
Op basis van gegevens uit de bovenstaande procedure kan het bevoegd gezag mogelijk
een besluit nemen over de ernst en urgentie van een geval van verontreiniging of een
eventueel saneringsplan. Indien het bevoegd gezag van mening is dat zij haar besluit
op basis van de beschikbare gegevens onvoldoende kan onderbouwen, kan het RIVM in
opdracht van het bevoegd gezag en in overleg met de inspecteur milieuhygiëne een Ad
hoc interventiewaarde, een Ad hoc ECOTOX EBVC en/of een Ad hoc HUMTOX EBVC afleiden.
De hier gebruikte termen worden in de volgende paragraaf toegelicht.
Ad hoc interventiewaarden en EBVC’s
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Het RIVM kan, in opdracht van het bevoegd gezag of de probleembezitter en door tussenkomst
van de inspecteur milieuhygiëne, afhankelijk van de situatie, een voorstel doen voor:
-
· een Ad hoc ECOTOX EBVC (Ad hoc Ecotoxicologische Ernstige Bodem Verontreinigings Concentratie).
Dit is de concentratie van een verontreinigende stof in de grond/sediment, waarboven
het ecotoxicologische criterium waarop de interventiewaarden zijn gebaseerd, wordt
overschreden;
-
· een Ad hoc HUMTOX EBVC (Ad hoc Humaantoxicologische Ernstige Bodem Verontreinigings
Concentratie). Dit is de concentratie van een verontreinigende stof in de grond/sediment,
waarboven het humaantoxicologische criterium waarop de interventiewaarden zijn gebaseerd,
wordt overschreden;
-
· beide bovengenoemde waarden. Indien beide waarden (kunnen) worden afgeleid wordt de
laagste van beide waarden aangemerkt als Ad hoc interventiewaarde voor grond/sediment.
Voor het grondwater wordt een Ad hoc interventiewaarde afgeleid van de Ad hoc interventiewaarde
voor bodem/sediment. Indien de laatstgenoemde waarde niet beschikbaar is, wordt door
het RIVM aangegeven welke concentratie in grondwater kan worden afgeleid van de Ad
hoc HUMTOX EBVC of van de Ad hoc ECOTOX EBVC.
Mocht het bevoegd gezag van mening zijn, dat voor een te beoordelen specifieke geval
van verontreiniging het wettelijk instrumentarium moet worden toegepast, dan kan zij
de inspecteur milieuhygiëne verzoeken namens de Minister van VROM, op basis van de
RIVM-voorstellen een Ad hoc ECOTOX EBVC en/of een Ad hoc HUMTOX EBVC vast te stellen
en eventueel tevens een Ad hoc interventiewaarde voor bodem/sediment en voor grondwater.
Een Ad hoc interventiewaarde kan niet zomaar als ‘wettelijke’ interventiewaarde worden
gehanteerd, omdat de Ad hoc interventiewaarde vaak is gebaseerd op veel minder volledige
informatie en/of op onbetrouwbare informatie. Bovendien is voor het vaststellen van
Ad hoc interventiewaarden niet een breed adviestraject doorlopen, hetgeen voor ‘echte’
interventiewaarden wel gebeurt. Bij de via reguliere tranches afgeleide voorstellen
voor interventiewaarden wordt meer moeite gedaan om statistisch onderbouwde input-parameters
te verkrijgen en wordt op basis van een meer intensieve gevoeligheidsanalyse meer
accent gelegd op verbetering van de meest relevante parameters. Dit heeft als consequentie
dat een voorstel voor een interventiewaarde een andere concentratie van een stof in
de bodem kan aangeven, dan de eerder voor de betreffende stof afgeleide Ad hoc interventiewaarde.
Het RIVM heeft in de afgelopen jaren reeds een aantal Ad hoc ECOTOX EBVC, Ad hoc HUMTOX
EBVC en Ad hoc interventiewaarden afgeleid. Deze staan vermeld in tabel 7. De Ad hoc
interventiewaarden kunnen worden gebruikt als een eerste indicatie voor de risico’s
van de aanwezigheid van een stof in de (water)bodem, maar ze hebben geen wettelijke
status voor andere gevallen van verontreiniging dan het specifieke geval waarvoor
ze zijn afgeleid en vastgesteld. Opgemerkt wordt dat de Ad hoc interventiewaarden
in de tabel in de toekomst kunnen worden vervangen door een “echte” interventiewaarde
of een indicatief niveau voor ernstige verontreiniging. Als dat gebeurt, vervalt de
betreffende Ad hoc interventiewaarde en geldt de door de Minister van VROM vastgestelde
interventiewaarde of indicatief niveau voor ernstige verontreiniging. Gezien het bovenstaande
is het mogelijk dat de uiteindelijke interventiewaarde/ indicatief niveau voor ernstige
verontreiniging afwijkt van een eerder vastgestelde Ad hoc interventiewaarde.
Aanvullende beoordeling actuele risico’s
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Als bovenstaande aanpak onvoldoende inzicht biedt in de actuele risico’s, kan worden
besloten bepaalde relevante actuele risico’s specifiek in beschouwing te nemen. Voor
het beoordelen van de actuele risico’s voor de mens kan gebruik worden gemaakt van
onderdelen van het formularium van het model CSOIL (bij voorbeeld het uitvoeren van
een ingestieberekening). Het model CSOIL is beschreven in RIVM-rapport 725201006,
Blootstelling van de mens aan bodemverontreiniging; Een kwalitatieve en kwantitatieve
analyse, leidend tot voorstellen voor humaan toxicologische C-toetsingswaarden, Van
den Berg, 1995. Voor het berekenen van de humane blootstelling ten gevolge van verontreinigde
waterbodems kan gebruik gemaakt worden van het model SEDISOIL (1999). Het SEDISOIL-formularium
is beschreven in RIVM/RIZA-rapport 99.162x. Ook kan gebruik worden gemaakt van het
model VOLASOIL voor berekening van uitdamping van vluchtige verbindingen naar de binnenlucht.
Het model VOLASOIL is beschreven in RIVM-rapport 715810014, The VOLASOIL risk assessment
model based on CSOIL for soils contaminated with volatile compounds, Waitz en anderen,
1996. Actuele risico’s voor het ecosysteem kunnen mogelijk worden beoordeeld door
het uitvoeren van bioassays.
Toekomstige interventiewaarden
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Voor de selectie van stoffen, voor nieuwe reguliere tranches voor het afleiden van
‘voorstellen voor interventiewaarden’ door het RIVM, is zo goed mogelijk geprobeerd
objectieve criteria te hanteren. Criteria waaraan een stof wordt getoetst om te beslissen
of het wel of niet zinvol is een ‘voorstel voor een interventiewaarde’ af te leiden
zijn:
-
1. Toxiciteit van de contaminant.
-
2. Frequentie van voorkomen in (water)bodem en/of grondwater, behoefte uit de praktijk.
-
3. Verblijftijd van een stof in bodem en uitspoeling naar grondwater.
-
4. Bestaan van andere toetsingskaders.
Een stof wordt geselecteerd voor afleiding van een ‘voorstel voor een interventiewaarde’
als de combinatie van criteria daar aanleiding toe geeft. Er is bijvoorbeeld alleen
reden voor afleiding van een ‘voorstel voor een interventiewaarde’ indien de stof
én toxisch is én frequent voorkomt in de bodem én niet in korte tijd uit de bodem
verdwenen is. De weging van de mate waarin aan de criteria onderling is voldaan betreft
een subjectieve beslissing. De Technische Commissie Bodembescherming (TCB) onderstreept
in haar advies over de selectie van stoffen het belang van de samenhang van de criteria.
Ook speelt de beschikbaarheid van de benodigde input-data een rol. Bovendien moet
de stof geschikt zijn om een ‘voorstel voor een interventiewaarde’ volgens de standaardprocedure
af te kunnen leiden. Met het doel het toepassingsbereik van afgeleide interventiewaarden
te verhogen bestaat vanuit het beleid behoefte, indien mogelijk, groepswaarden af
te leiden.
Voor de volgende stoffen is besloten voorlopig geen ‘voorstel voor een interventiewaarde’
af te leiden:
-
· metalen: aluminium*1, hafnium*2, magnesium*1, mangaan*1, osmium*2, palladium*2, platina*2, titaan*2, wolfraam*3.
-
· nutriënten: fosfaat*4, stikstofverbindingen*4.
-
· overige anorganische stoffen: bromide*5, chloride*5.
-
· overige stoffen en stofgroepen: asbest*6.
*1 Komt van nature in hoge gehaltes voor in de bodem. Hoge concentraties in het grondwater
zijn eerder een gevolg van verzuring dan van verhoogde emissies. Voorkeur voor aanpak
in andere kaders;
*2 Wordt niet frequent aangetroffen;
*3 Te weinig gegevens beschikbaar om een Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau voor inname
door de mens (een van de bouwstenen van de interventiewaarden) te kunnen afleiden;
*4 Heeft in principe een geringe verblijfstijd in de bodem; er vindt echter herhaalde
toevoer op de bodem plaats en, via de bodem, naar het grondwater. Om deze reden is
eliminatie van dergelijke verbindingen vooral een kwestie van regulering van de toevoer.
Voorkeur voor aanpak via andere wettelijke kaders (onder andere mestregelgeving).
Fosfaathoudende waterbodems leveren echter wel traag na aan oppervlaktewater. Voor
fosfaat wordt aanpak via het bodemsaneringskader daarom niet uitgesloten;
*5 Te geringe verblijftijd in de bodem. Voorkeur voor aanpak in andere kaders. Voor
chloride kan vanwege de toxiciteit voor planten en dieren eventueel wel een interventiewaarde
voor grondwater worden overwogen, maar hierbij dient dan goed rekening te worden gehouden
met marien beïnvloede gebieden;
*6 Zie volgende paragraaf.
Omgaan met asbest
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Algemeen
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Asbest wordt binnen verschillende beleidskaders als een ‘probleemstof’ beschouwd.
Dit betekent dat aanpak tevens plaatsvindt in andere kaders dan in het kader van de
bodemsanering. Onlangs is een restconcentratienorm van 10 mg/kg hechtgebonden asbest
per kg droge stof vastgesteld voor asbest in puingranulaat en in grond/bodem. Voor
losgebonden asbest wordt de ‘0-norm’ (in de vorm van de detectielimiet) aangehouden.
De restconcentratienorm van 10 mg/kg zal in 2000 in de Arbo-regelgeving worden opgenomen.
Met deze Circulaire worden de genoemde restconcentratienorm van 10 mg/kg voor hechtgebonden
asbest en 0 mg/kg voor losgebonden asbest ook van toepassing verklaard op de toepassing
en het hergebruik van grond.
Ondanks het feit dat zich in de praktijk veel problemen voordoen met asbest in de
bodem, is besloten vooralsnog geen interventiewaarde bodemsanering voor asbest af
te leiden. Asbest voldoet wel aan de voorwaarde dat de stof én toxisch is én frequent voorkomt
in de bodem én niet in korte tijd uit de bodem is verdwenen. De belangrijkste reden
voor het besluit toch geen interventiewaarde voor asbest af te leiden is dat de onzekerheden,
bij de beoordeling van de potentiële risico’s van asbest in de bodem gebaseerd op
de standaardprocedure, te groot worden geacht. Een afgeleide interventiewaarde voor
asbest zou meerdere ordegroottes kunnen afwijken van een daadwerkelijk relevante waarde.
Het wordt niet verantwoord geacht op een dergelijke onbetrouwbare waarde een beleid
te baseren, dat belangrijke financiële en juridische gevolgen kan hebben.
In het verleden is op verzoek van de inspecteur milieuhygiëne wel besloten een Ad
hoc HUMTOX EBVC af te leiden voor asbest. Deze EBVC is niet opgenomen in de tabel
met Ad hoc waarden, omdat de betrouwbaarheid toch te beperkt is bevonden. Deze in
het verleden afgeleide norm is derhalve vervallen en dient niet meer te worden gehanteerd.
Wel is het van belang bij vooronderzoek (met name bij historisch onderzoek) en bodemonderzoek
ook de stof asbest mee te nemen. Dit geldt in het bijzonder wanneer op het betreffende
perceel een asbestbevattend bouwwerk staat of heeft gestaan. De belangrijkste redenen
om dergelijk onderzoek uit te laten voeren zijn:
-
· toepassing en hergebruik van grond met een concentratie hoger dan 10 mg/kg hechtgebonden
asbest is, zoals eerder beschreven, verboden;
-
· bij het bewerken (zoals bebouwen), afgraven en reinigen van asbestbevattende grond
gelden voorschriften op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit (zie ook verderop);
-
· bij verkoop van asbestbevattende grond kan de aanwezigheid van asbest de prijs beïnvloeden
en kan het niet vermelden van aanwezigheid van asbest in de grond tot procedures van
de koper tegen de verkoper leiden.
Voor een meetmethode voor asbest in bodem wordt verwezen naar het rapport ‘Asbest
in de bodem. Ontwikkeling van een meetmethode voor het bepalen van asbest in de bodem
(Fase 2 en 3)’ van TNO-MEP, rapportnummer R96/181 (te bestellen bij TNO-MEP, telefoon
055-5493812). De beschreven methode wordt in 2000 genormaliseerd.
Gebieden waarop de richtlijn voor asbest niet van toepassing is
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Ook voor asbest geldt dat de richtlijn uitdrukkelijk niet van toepassing is voor de
beoordeling van de kwaliteit van andersoortig materiaal dan bodem, zoals stortmateriaal,
verhardingsmateriaal of (wegen)bouwmateriaal.
Voordat de richtlijn voor asbest wordt toegepast moet uiteraard eerst worden vastgesteld
of de beoordeling van het geval van verontreiniging valt binnen het toepassingsgebied
van voorliggende circulaire. Dit toepassingsgebied is in de paragraaf ‘Toepassingsgebied circulaire, zorgplicht’ in de hoofdtekst van de circulaire afgebakend. Voor asbest zijn met name de zorgplicht
uit de Wbb, eventuele vergunningvoorschriften en het Arbeidsomstandighedenbesluit van belang.
Tot slot is onderstaande richtlijn niet van toepassing als asbest uitsluitend op de
bodem aanwezig is.In dat geval is er geen sprake van bodemverontreiniging. In overleg kan worden bepaald
of het noodzakelijk is de waarschijnlijke afwezigheid van asbest in de onderliggende
bodem aan te tonen door middel van de analyse van grondmonsters op asbest. Indien
er geen sprake is van bodemverontreiniging met asbest, wordt ook geen besluit genomen
over ernst en urgentie of over een saneringsplan in het kader van de Wet Bodembescherming.
Indien asbest uitsluitend op de bodem aanwezig is, is het met het oog op de bestemming
van de bodem, raadzaam zijn asbest te verwijderen, om redenen van volksgezondheid
en/of arbeidsbescherming. Dit dient te gebeuren met inachtneming van de arbeidsbeschermingsvoorschriften
m.b.t. asbest op grond van het Arbobesluit en conform beleidsregel 4.9-4 van dit besluit. Indien er wordt besloten tot verwijdering,
verdient het de voorkeur dit te laten uitvoeren door een bodemsaneringsbedrijf of
een asbestverwijderingsbedrijf dat beschikt over een KOMO-proces-certificaat voor
het verwijderen van asbest. Er is echter (nog) geen verplichting het verwijderen van
asbest dat zich op de bodem bevindt, op te dragen aan een bedrijf dat beschikt over
een KOMO-procescertificaat voor het verwijderen van asbest. De betrokken overheidsinstantie
is primair de gemeente en, afhankelijk van de situatie, de Arbeidsinspectie indien
het de arbeidsbescherming betreft en in sommige gevallen de provincie en de Inspectie
Milieuhygiëne.
Beoordeling van met asbest verontreinigde grond
[Regeling vervallen per 01-10-2008]
Indien asbest in (en eventueel tevens op) de bodem aanwezig is, worden de actuele
risico’s van het geval van verontreiniging beoordeeld. De (vermoedelijke) aanwezigheid
van asbest kan zowel worden gebaseerd op historische gegevens, als op bodemonderzoeksgegevens
(veldwaarnemingen en/of analyses). Er moet wel reden zijn om te veronderstellen dat
er kleine stukjes asbestbevattend materiaal en/of asbestvezels in de bodem aanwezig
zijn en dus niet bijvoorbeeld alleen afval in de vorm van een grof stuk asbestcement
rioolbuis. Bij het beoordelen van de actuele risico’s is vooral van belang dat wordt
nagegaan of inhalatie van asbest door de mens mogelijk op kan treden. Hiernaast is
van belang of er sprake is van hechtgebonden asbest of van losgebonden asbest. Uit
hechtgebonden asbest komen alleen de gevaarlijke asbestvezels in de lucht indien het
wordt bewerkt of verwijderd. Uit losgebonden asbest komen ook onder normale omstandigheden
asbestvezels in de lucht door mechanische oorzaken. Voorts is het gestelde onder het
kopje ‘Algemeen’ van belang.
Op basis van de beoordeling van de actuele risico’s kan het bevoegd gezag (de provincie,
de vier grote gemeenten of Rijkswaterstaat) een besluit nemen over de urgentie van
het geval van verontreiniging. Indien het bevoegd gezag besluit het geval urgent te
verklaren is hiermee, vanwege de actuele humane risico’s, tevens vastgesteld dat er
sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Indien het bevoegd gezag besluit
het geval niet-urgent te verklaren, dient in de beschikking te worden aangegeven dat
er mogelijk wel sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (er zijn mogelijk
wel potentiële risico’s), maar dat de ernst thans niet kan worden vastgesteld. Bij
een eventuele wijziging van het gebruik van de bodem dienen (conform de gebruikelijke
procedure) de actuele risico’s en de urgentie opnieuw te worden beoordeeld. Ook kan
de beoordeling van de actuele risico’s de basis vormen voor de beoordeling van een
eventueel saneringsplan.
Sanering van asbestbevattende bodem dient met inachtneming van de voorschriften m.b.t.
asbest van het Arbeidsomstandighedenbesluit en beleidsregel 4.9-4 van dit besluit te worden uitgevoerd. Het verwijderen en eventueel
reinigen dient bij voorkeur plaats te vinden door een bodemsaneringsbedrijf of een
bedrijf dat beschikt over een KOMO-proces-certificaat voor het verwijderen van asbest
(zie ook onder het kopje ‘Gebieden waarop de richtlijn voor asbest niet van toepassing
is’).
Tabel 7: Ad hoc Ecotoxicologische Ernstige BodemVerontreinigings Concentratie (Ad
hoc ECOTOX EBVC), Ad hoc Humaan-toxicologische Ernstige BodemVerontreinigingsConcentratie
(Ad hoc HUM-TOX EBVC); Ad hoc interventiewaarden voor een grond/sediment (standaard
bodem: 10% organische stof) en ad hoc interventiewaarden voor grondwater
[Regeling vervallen per 01-10-2008]