Wet inkomstenbelasting 2001

Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 31-03-2010 en zichtdatum 21-11-2024.
Geldend van 01-01-2010 t/m 16-07-2010

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de grondslag van de belasting op inkomen te verbreden en te versterken;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Inkomstenbelasting

Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen.

Artikel 1.2. Partnerregeling

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder partner:

    • a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot;

    • b. de ongehuwde meerderjarige die:

      • 1°. met de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en

      • 2°. samen en uitsluitend met de belastingplichtige voor het kalenderjaar kiest voor kwalificatie als partner.

  • 2 Voor het kalenderjaar kan tevens voor kwalificatie als partner worden gekozen indien:

    • a. de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar samen met een ongehuwde meerderjarige heeft gekozen voor kwalificatie als partner en

    • b. zij uitsluitend door het overlijden van de ongehuwde meerderjarige in het kalenderjaar niet gedurende meer dan zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

  • 3 Als partner kan niet worden aangemerkt:

    • a. een bloedverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt of

    • b. een persoon die geen inwoner is van Nederland en niet kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.

  • 4 Een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met een ongehuwde.

  • 5 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner gelijkgesteld met het huwelijk.

  • 6 Indien een persoon meer dan één niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als partner aangemerkt.

Artikel 1.3. De keuze voor kwalificatie als partner

  • 1 De gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoeken in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte.

  • 2 De keuze voor de kwalificatie als partner geldt – tot herziening met ingang van een kalenderjaar – voor de periode waarin de ongehuwde meerderjarige met de belastingplichtige onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

  • 3 Indien de belastingplichtige een keuze heeft gemaakt voor de kwalificatie als partner van een ander, wordt deze ander ten aanzien van de belastingplichtige als partner aangemerkt.

  • 4 Een bij de aangifte gemaakte keuze voor de kwalificatie als partner kan voor het desbetreffende kalenderjaar niet worden herzien.

Artikel 1.4. Pleegkind

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.

Artikel 1.5. In belangrijke mate onderhouden van kinderen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op grond waarvan wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden.

Artikel 1.6. Mogendheid

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.

Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenen

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder lijfrente:

    • a. een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering (artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen;

    • b. een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van eenlijfrentebeleggingsrecht (artikel 3.126a), welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder pensioenregeling:

    • a. een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting;

    • b. een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

    • c. een regeling van een andere mogendheid, die volgens de belastingwetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd;

    • d. een pensioenregeling van een internationale organisatie.

  • 3 Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, worden gelijkgesteld met aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien de aanspraken en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen regels.

Artikel 1.7a. Gelijkstelling met inkomen uit tegenwoordige arbeid

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 8.11, 8.14a en 8.16 en de daarop berustende bepalingen wordt met loon uit tegenwoordige arbeid gelijkgesteld:

    • a. inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;

    • b. uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.

Artikel 1.7b. Gelijkstelling met de premie voor een verzekering

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de premie voor een verzekering gelijkgesteld de op de verzekeringnemer drukkende uitgaven ter beloning van de assurantietussenpersoon ter zake van het afsluiten dan wel het verlengen van de desbetreffende verzekering of het incasseren van premies.

Artikel 1.8. Wederzijdse erkenning

Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar Nederlandse voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen, worden voorschriften van of verklaringen van instellingen in een van de lidstaten van de Europese Unie die naar aard en strekking overeenkomen met eerstbedoelde Nederlandse voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen daarmee gelijkgesteld:

  • a. indien ter zake regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie (Trb. 1992, 74) is vastgesteld waaruit de overeenkomst naar aard en strekking blijkt;

  • b. in overige gevallen: voorzover dat bij ministeriële regeling is bepaald.

Artikel 1.9. Gelijkstelling met basisadministratie persoonsgegevens

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de basisadministratie persoonsgegevens gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de situatie dat een persoon niet in Nederland woont en niet is ingeschreven in een naar aard en strekking met de basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende administratie buiten Nederland.

Artikel 1.10. Begrippen reisafstand en regelmatig woon-werkverkeer

[Vervallen per 01-01-2004]

Hoofdstuk 2. Raamwerk

Afdeling 2.1. Belastingplichtigen

Artikel 2.1. Belastingplichtigen

  • 1 Belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting zijn de natuurlijke personen die:

    • a. in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of

    • b. niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).

  • 2 Nederlands inkomen is inkomen bedoeld in hoofdstuk 7.

Artikel 2.2. Woonplaatsfictie

  • 1 Een persoon die ophoudt in Nederland te wonen en binnen een jaar daarna weer in Nederland gaat wonen zonder intussen in een andere mogendheid te hebben gewoond, wordt ook tijdens zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond. De vorige volzin is niet van toepassing indien de bedoelde persoon aannemelijk maakt dat hij in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, als inwoner aan de belastingheffing is onderworpen en de heffingsgrondslagen in die lidstaat of andere mogendheid hoofdzakelijk gelijk zijn aan de in artikel 2.3 genoemde heffingsgrondslagen.

  • 2 Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen indien hij is uitgezonden:

    • a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland; of

    • b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.

  • 3 Indien een Nederlander op grond van het tweede lid geacht wordt in Nederland te wonen, worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden, tevens geacht in Nederland te wonen.

Afdeling 2.2. Heffingsgrondslagen

Artikel 2.3. Heffingsgrondslagen

De inkomstenbelasting wordt geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten:

  • a. belastbare inkomen uit werk en woning;

  • b. belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en

  • c. belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

Artikel 2.4. Bepalingen heffingsgrondslagen

  • 1 Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt bepaald:

    • a. voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van hoofdstuk 3;

    • b. voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van afdeling 7.2.

  • 2 Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt bepaald:

    • a. voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van hoofdstuk 4;

    • b. voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van afdeling 7.3.

  • 3 Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald:

    • a. voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van hoofdstuk 5;

    • b. voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van afdeling 7.4.

Artikel 2.5. Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen

  • 1 De binnenlandse belastingplichtige die niet gedurende het gehele kalenderjaar in Nederland woont, en de buitenlandse belastingplichtige die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, in de belastingheffing van die lidstaat of mogendheid wordt betrokken, kunnen kiezen voor toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor de toepassing van deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling bewijsmiddelen worden voorgeschreven. Een persoon die niet belastingplichtig is kan kiezen voor toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen indien hij daardoor wordt aangemerkt als partner van een belastingplichtige. De persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6) en de negatieve inkomsten uit gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2.17 blijven buiten aanmerking voorzover deze bij de partner bij de belastingheffing in de woonstaat in aanmerking kunnen worden genomen.

  • 3 Indien de belastingplichtige niet langer kiest voor de toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen, wordt in het laatste jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar waarin de binnenlandse belastingplichtige die niet gedurende het gehele kalenderjaar in Nederland woont, of de buitenlandse belastingplichtige niet heeft gekozen voor de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen, het inkomen vermeerderd met een bedrag dat gelijk is aan de in de laatste acht jaar ten laste van het inkomen gekomen negatieve bedragen die niet behoren tot het Nederlandse inkomen volgens artikel 7.1 en die negatieve bedragen die daartoe wel behoren maar waarover het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen. De vorige volzin is niet van toepassing met betrekking tot negatieve bedragen uit kalenderjaren van binnenlandse belastingplicht en de persoonsgebonden aftrek als bedoeld in hoofdstuk 6.

  • 4 In gevallen als bedoeld in het derde lid, wordt de aanslag over het in dat lid bedoelde jaar verhoogd met het bedrag van de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang dat in de laatste acht jaar in mindering is gebracht op de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning of de volgens artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de vermindering van belasting en de verrekening van dividendbelasting voor dat deel van het belastbare inkomen dat niet behoort tot het Nederlandse inkomen volgens artikel 7.1, en dat deel dat wel daartoe behoort maar waarover het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen.

Artikel 2.6. Keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen

Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, regels worden gesteld volgens welke zij kunnen kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels van deze wet voor buitenlandse belastingplichtigen.

Afdeling 2.3. Verschuldigde inkomstenbelasting

Artikel 2.7. Verschuldigde inkomstenbelasting; hoofdregel

  • 1 De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting is het gezamenlijke bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op:

    • a. het belastbare inkomen uit werk en woning;

    • b. het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en

    • c. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

      Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar, dan wel gedurende het kalenderjaar vanaf hun geboorte of tot aan hun overlijden, onder de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen vallen, wordt het op grond van de eerste volzin berekende gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3).

Artikel 2.8. Verschuldigde inkomstenbelasting op gewone aanslag

  • 1 Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, is de verschuldigde belasting voorzover deze bij wege van aanslag wordt geheven de belasting die wordt berekend over de belastbare inkomens, verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen.

  • 3 Op een bij de aangifte gedaan verzoek wordt het positieve inkomensbestanddeel dat in aanmerking is genomen op grond van artikel 3.58, eerste lid, geheel of gedeeltelijk niet als te conserveren inkomen aangemerkt.

  • 4 Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht op een niet in Nederland wonende verkrijger of wegens een verdeling van een huwelijksgemeenschap naar een zodanige verkrijger binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, indien de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2 en niet tot het resultaat van een werkzaamheid in Nederland van hem behoren.

  • 5 Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel op een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont. Als te conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17a in aanmerking zou zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de overgang.

  • 6 Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een verdeling van een nalatenschap naar een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont binnen twee jaar na het overlijden van de erflater. Als te conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17b in aanmerking zou zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de verdeling.

  • 7 Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een vervreemding aan een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont en bij welke vervreemding artikel 4.22 toepassing heeft gevonden. Als te conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17c in aanmerking zou zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de vervreemding.

Artikel 2.9. Verschuldigde belasting op conserverende aanslag

  • 1 De over te conserveren inkomen verschuldigde belasting is het volgens artikel 2.7 bepaalde bedrag aan belasting verminderd met het volgens artikel 2.8 bepaalde bedrag aan belasting, met dien verstande dat de belasting ten minste wordt gesteld op het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn indien het te conserveren inkomen het enige inkomen zou zijn.

  • 2 Indien een met toepassing van artikel 2.8 vastgestelde belastingaanslag wordt verminderd, anders dan ingevolge verliesverrekening, en deze vermindering gevolgen heeft voor de over te conserveren inkomen verschuldigde belasting, brengt de inspecteur de desbetreffende belastingaanslag daarmee in overeenstemming bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 2.10. Tarief belastbaar inkomen uit werk en woning

De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (afdeling 3.1 respectievelijk afdeling 7.2) wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.

Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 18 218

2,30%

€ 18 218

€ 32 738

€ 419

10,80%

€ 32 738

€ 54 367

€ 1 987

42%

€ 54 367

€ 11 071

52%

Artikel 2.10a. Tarief belastbaar inkomen uit werk en woning voor belastingplichtigen geboren vóór 1 januari 1946

In afwijking van artikel 2.10 wordt voor de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1946 de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (afdeling 3.1 respectievelijk afdeling 7.2) bepaald aan de hand van de volgende tabel.

Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 18 218

2,30%

€ 18 218

€ 32 738

€ 419

10,80%

€ 32 738

€ 54 367

€ 1 987

42%

€ 54 367

€ 11 071

52%

Artikel 2.11. Overschrijding pensioenmaximum

Voor de belastingplichtige die geen premie voor de algemene ouderdomsverzekering verschuldigd is ingevolge artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt de verschuldigde belasting over uitkeringen of bedragen die zouden moeten worden uitgekeerd als bedoeld in artikel 18a, negende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, gesteld op de som van de belasting en de premie voor de algemene ouderdomsverzekering die daarover ingevolge de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigd zou zijn door een persoon die wel de premie voor de algemene ouderdomsverzekering verschuldigd is en overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de belastingplichtige.

Artikel 2.11a. Verrekening belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang

  • 1 De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning nadat de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting zijn toegepast, wordt verminderd op de voet van artikel 4.53 met een nog niet in aanmerking genomen belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. De in de eerste volzin bedoelde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning wordt bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien ingevolge artikel 9.1, derde lid, de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen geschiedt bij wege van één aanslag, onder belasting mede verstaan de in die aanslag te begrijpen premie voor de volksverzekeringen.

  • 3 De vermindering van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.

  • 4 De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarbij de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang wordt verrekend.

  • 5 Het bedrag van de verrekende belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 6 Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van artikel 4.53, alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de grootte van het verrekende bedrag.

Artikel 2.12. Tarief belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

De belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (afdeling 4.1 respectievelijk afdeling 7.3) bedraagt 25%.

Artikel 2.13. Tarief belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

De belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (afdeling 5.1 respectievelijk afdeling 7.4) bedraagt 30%.

Afdeling 2.4. Toerekeningsregels

Artikel 2.14. Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.

  • 2 Voorzover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden zij niet in aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

  • 3 In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden:

    • a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten, in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen;

    • b. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van niet meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een begindatum of een einddatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2;

    • c. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan drie achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan zes achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een begindatum of einddatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;

    • d. van een werkgever die een met de belastingplichtige verbonden persoon is als bedoeld in artikel 3.91, of waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.92 een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, ontvangen vergoedingen ter zake van kosten en lasten die verband houden met een werkruimte ten behoeve van hemzelf in zijn woning, niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare loon, doch bij de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en wordt die werkruimte tot het vermogen van die werkzaamheid gerekend, indien de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

      • 1º. ingeval de belastingplichtige tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

      • 2º. ingeval de belastingplichtige niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

  • 5 Voor gevallen waarin een premie voor een lijfrente of een andere periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening niet geheel als uitgave voor een inkomensvoorziening in aanmerking is genomen, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de toerekening van de risicodekking, de overige kosten en het rendement aan het gedeelte van het recht dat in aanmerking wordt genomen bij het belastbare inkomen uit werk en woning en het gedeelte dat in aanmerking wordt genomen bij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 871, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens

1 Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.

2 Voorzover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden zij niet in aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

3 In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden:

  • a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten, in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen;

  • b. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van niet meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2;

  • c. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan drie achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan zes achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;

  • d. van een werkgever die een met de belastingplichtige verbonden persoon is als bedoeld in artikel 3.91, of waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.92 een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, ontvangen vergoedingen ter zake van kosten en lasten die verband houden met een werkruimte ten behoeve van hemzelf in zijn woning, niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare loon, doch bij de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en wordt die werkruimte tot het vermogen van die werkzaamheid gerekend, indien de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

    • 1º. ingeval de belastingplichtige tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

    • 2º. ingeval de belastingplichtige niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

4 Met betrekking tot het derde lid, onderdelen b en c, is artikel 5.3, vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot het derde lid, onderdeel d, is artikel 3.16, twaalfde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.14a. Toerekening afgezonderd particulier vermogen

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). Na het overlijden van de persoon, bedoeld in de eerste volzin, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene. Vanaf het moment dat de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam is overleden, treden diens erfgenamen en de daaropvolgende erfgenamen in de plaats van de overleden erfgenaam, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij erfgenaam is van de overleden erfgenaam waarvoor hij in de plaats treedt.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder 8°, van de Successiewet 1956: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:

    • a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of

    • b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:

    • a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;

    • b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erfgenaam mede verstaan een persoon die is onterfd en die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen of wiens partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen.

  • 5 In afwijking van het eerste lid worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan een persoon die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen indien degene die het vermogen heeft afgezonderd, diens partner en diens erfgenamen niet zijn te bepalen. Ingeval er meer begunstigden zijn, vindt naar verhouding van de mate van begunstiging de toerekening aan de begunstigden plaats.

  • 6 Het eerste lid, tweede en derde volzin, is niet van toepassing met betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kunnen worden. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam. De in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening is niet van toepassing ingeval blijkt dat de erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking in overwegende mate is gericht op het geheel of gedeeltelijk ontgaan of uitstellen van de in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening.

  • 7 Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven waarvoor het afgezonderd particulier vermogen wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing, waarbij het afgezonderd particulier vermogen wordt geacht een onderneming te drijven met behulp van zijn gehele vermogen.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde toerekening.

Artikel 2.15. Toerekening inkomensbestanddelen van een minderjarig kind

  • 1 Voor de toepassing van deze wet, behoudens voorzover het de toepassing van artikel 2.16 betreft, wordt geen rekening gehouden met het wettelijk vruchtgenot van het vermogen van een minderjarig kind.

  • 2 Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, en 3.92, de belastbare inkomsten uit eigen woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, van een minderjarig kind worden toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent.

  • 4 Indien het gezag over het kind aan meer dan één ouder toekomt, worden de in het tweede lid bedoelde inkomensbestanddelen in gelijke delen aan ieder van hen toegerekend.

Artikel 2.16. Verhaalsrecht

  • 1 De belastingplichtige aan wie inkomensbestanddelen van een kind zijn toegerekend en die daarvan niet het vruchtgenot heeft, heeft verhaal op dat kind voor een gedeelte van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting, voorzover deze is voldaan.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

  • 3 Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, wordt het in het eerste lid bedoelde gedeelte bepaald met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2.8, eerste lid, en 2.9.

  • 4 Van het eerste lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Artikel 2.17. Toerekening inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.

  • 2 Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen respectievelijk tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.

  • 3 Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.

  • 4 De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.

  • 5 Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen:

    • a. belastbare inkomsten uit eigen woning;

    • b. het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek;

    • c. de persoonsgebonden aftrek.

  • 6 Indien een persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige in aanmerking is genomen bij zijn partner wordt een met die aftrek verband houdende negatieve persoonsgebonden aftrek eveneens in aanmerking genomen bij die partner, zo die persoon nog steeds kan kwalificeren als partner van de belastingplichtige.

  • 7 Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft wordt hij voor de toepassing van dit artikel geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest. De keuze wordt gemaakt bij verzoeken in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte. Ingeval de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van overlijden niet het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is, geldt de keuze niet voor de toepassing van hoofdstuk 5. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van emigratie of immigratie niet het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is en niet kiest voor toepassing van artikel 2.5.

  • 8 In afwijking van het vijfde lid en artikel 5.2, tweede lid, zijn het tweede tot en met het vierde lid ook van toepassing op de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in het zevende lid, vierde volzin, over de periode waarin zij beiden binnenlands belastingplichtige zijn, mits de periode van binnenlandse belastingplicht gelijktijdig aanvangt en eindigt. Voor de toepassing van hoofdstuk 5 worden de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in de eerste volzin, geacht het gehele kalenderjaar dezelfde partner te hebben gehad.

  • 9 Indien een keuze tot wijziging van de in het vierde lid bedoelde onderlinge verhouding zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag, beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van die keuze bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het vierde lid. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin biedt geen grond voor het opnieuw toepassen van het vierde lid.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 873, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

Toerekening inkomensbestanddelen, bestanddelen van de rendementsgrondslag en kortingen voor maatschappelijke beleggingen, directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen van de belastingplichtige en zijn partner

2 Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen respectievelijk tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. De korting voor maatschappelijke beleggingen, bedoeld in artikel 8.19, en de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen, bedoeld in artikel 8.20, van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen in de verhouding die op grond van dit artikel wordt toegepast voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Indien de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner nihil bedraagt, worden de kortingen in aanmerking genomen bij degene met het hoogste verzamelinkomen. Indien het verzamelinkomen van de belastingplichtige en het verzamelinkomen van zijn partner aan elkaar gelijk zijn en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner nihil bedraagt, worden de kortingen in aanmerking genomen bij degene met de hoogste leeftijd.

Afdeling 2.5. Verzamelinkomen

Artikel 2.18. Verzamelinkomen

Verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van:

  • a. het inkomen uit werk en woning;

  • b. het inkomen uit aanmerkelijk belang en

  • c. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen

Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning

Afdeling 3.1. Belastbaar inkomen uit werk en woning

Artikel 3.1. Belastbaar inkomen uit werk en woning

  • 1 Belastbaar inkomen uit werk en woning is het inkomen uit werk en woning verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (afdeling 3.13).

  • 2 Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van:

    • a. de belastbare winst uit onderneming (afdeling 3.2);

    • b. het belastbare loon (afdeling 3.3);

    • c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4);

    • d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (afdeling 3.5);

    • e. de belastbare inkomsten uit eigen woning (afdeling 3.6);

    • f. de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.8) en

    • g. de negatieve persoonsgebonden aftrekposten (afdeling 3.9);

    • verminderd met:

    • h. de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (afdeling 3.6a);

    • i. de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.7) en

    • j. de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).

Afdeling 3.2. Belastbare winst uit onderneming

Paragraaf 3.2.1. Belastbare winst uit onderneming

Artikel 3.2. Belastbare winst uit onderneming

Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4) en de MKB-winstvrijstelling (paragraaf 3.2.5).

Artikel 3.3. Uitbreiding begrip belastbare winst uit onderneming

  • 1 Belastbare winst uit onderneming is mede:

    • a. de winst die de belastingplichtige, anders dan als ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2);

    • b. het bedrag van de gezamenlijke voordelen die de belastingplichtige geniet uit hoofde van een schuldvordering op een ondernemer ten behoeve van een voor zijn rekening gedreven onderneming, indien zich een in het derde lid genoemde omstandigheid voordoet.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, behoeft de medegerechtigdheid zich niet uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo.

  • 3 Een in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheid is:

    • a. de schuldvordering is onder zodanige voorwaarden aangegaan dat deze in feite functioneert als vermogen van de in dat onderdeel bedoelde onderneming of

    • b. de vergoeding over de schuldvordering is op het tijdstip van het aangaan van de schuldvordering zodanig vastgesteld dat deze rechtens – dan wel in feite – bezien over de gehele looptijd grotendeels afhankelijk is van de winst van de in dat onderdeel bedoelde onderneming.

  • 4 Het eerste lid, onderdeel b, is – in afwijking in zoverre van artikel 2.14 – niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een schuldvordering die tevens als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden zouden kunnen worden aangemerkt.

  • 5 Indien de voorwaarden waaronder een schuldvordering is aangegaan nadien worden gewijzigd, wordt voor de toepassing van het derde lid de schuldvordering op het tijdstip van het wijzigen van de voorwaarden geacht opnieuw te zijn aangegaan.

  • 6 De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voordelen worden bepaald alsof de schuldvordering een onderneming vormt.

  • 7 Dit artikel is niet van toepassing met betrekking tot directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17, voorzover het bedrag van die belegging binnen de begrenzing van artikel 5.16 blijft en die beleggingen voor het overige voldoen aan de ter zake gestelde voorwaarden.

Artikel 3.4. Begrip ondernemer

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ondernemer: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.

Artikel 3.5. Zelfstandig uitgeoefend beroep

  • 1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder onderneming: het zelfstandig uitgeoefende beroep.

  • 2 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder ondernemer: de beoefenaar van een zelfstandig beroep.

Artikel 3.6. Begrip urencriterium

  • 1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder urencriterium: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:

    • a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of

    • b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef, komen niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien:

    • a. de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan, of

    • b. het samenwerkingsverband verband houdt met een onderneming waaruit een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst geniet, maar de belastingplichtige zelf niet.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder met de belastingplichtige verbonden personen verstaan:

    • a. personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige en

    • b. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren tot hun huishouden.

  • 4 Onder een samenwerkingsverband dat verband houdt met een onderneming waaruit een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst geniet wordt mede verstaan een samenwerkingsverband dat verband houdt met een lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of indirect een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van deze wet heeft.

  • 5 Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden onderbroken vanwege zwangerschap van de belastingplichtige, worden deze tijdens de periode die overeenkomt met het zwangerschaps- en bevallingsverlof zoals dat geldt voor werkneemsters, voor de bepaling van het aantal gewerkte uren geacht niet te zijn onderbroken.

Artikel 3.7. Begrippen reisafstand en regelmatig woon-werkverkeer

[Vervallen per 01-01-2003]

Paragraaf 3.2.2. Winst uit een onderneming

Artikel 3.8. Winst

Winst uit een onderneming (winst) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.

Artikel 3.9. Maximum verlies

  • 1 Voorzover de winst van de belastingplichtige, bedoeld in artikel 3.3 in het jaar, vóór toepassing van dit lid, tezamen met de winst van alle daaraan voorafgaande jaren waarin dat artikel op hem van toepassing was, negatief is en in absolute zin uitgaat boven het in het tweede lid bedoelde bedrag, wordt het verschil ten bate van de winst van het jaar gebracht.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde bedrag betreft de boekwaarde van het vermogen van de onderneming op het tijdstip waarop artikel 3.3 voor het eerst op de belastingplichtige van toepassing werd, verminderd met het bedrag van de reserves, bedoeld in artikel 3.53, op dat tijdstip. Indien na het in de eerste volzin bedoelde tijdstip door de belastingplichtige is gestort in of onttrokken aan de onderneming, wordt de uitkomst van de eerste volzin vermeerderd met de waarde van die storting op het tijdstip van die storting respectievelijk verminderd met de waarde van die onttrekking op het tijdstip van die onttrekking.

  • 3 Hetgeen op grond van het eerste lid ten bate van de winst van het jaar is gebracht, wordt ten laste van de winst van het volgende jaar gebracht indien artikel 3.3 bij de aanvang van dat volgende jaar nog op de belastingplichtige van toepassing is.

Artikel 3.10. Verliezen uit de aanloopfase van een onderneming

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld volgens welke, onder te stellen voorwaarden, de ondernemer bij het bepalen van de winst de per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer, verband houden met het starten van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht.

Artikel 3.11. Vrijstelling voor bosbedrijf

  • 1 Tot de winst behoren niet voordelen uit bosbedrijf.

  • 2 Een belastingplichtige die het bosbedrijf uitoefent, kan de inspecteur verzoeken om het eerste lid op hem niet van toepassing te doen zijn. Bij inwilliging van het verzoek geldt dit tot wederopzegging door de belastingplichtige maar ten minste voor tien jaar. Een hernieuwd verzoek kan pas tien jaar nadat het eerste lid wederom van toepassing is geworden, worden ingewilligd. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 De waarde van de tot het bosbedrijf behorende bezittingen wordt op het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid niet meer van toepassing is en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan dat waarop het eerste lid weer van toepassing is, gesteld op de waarde in het economische verkeer.

  • 4 De voordelen die worden behaald onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid weer van toepassing is, kunnen onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden buiten aanmerking blijven.

Artikel 3.12. Landbouwvrijstelling

  • 1 Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen – of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt.

Artikel 3.13. Overige vrijstellingen

  • 1 Tot de winst behoren niet:

    • a. voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voorzover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen; met prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt gelijkgesteld het niet afdwingbaar worden van een vordering ingevolge artikel 358 van de Faillissementswet;

    • b. voordelen bestaande uit aanspraken die berusten op een pensioenregeling en leiden tot als loon aan te merken pensioentermijnen of die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit rechten op belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen;

    • c. voordelen bestaande uit aanspraken op een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of op een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van een door een of meer van Onze Ministers opgerichte stichting ter bevordering van de ontwikkeling en van de sanering binnen het bedrijfsleven, voorzover die aanspraken bestaan uit rechten op belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en uitsluitend zijn toegekend ter zake van de beëindiging van de onderneming;

    • d. voordelen bestaande uit uitkeringen en aanspraken op uitkeringen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

    • e. voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in de onderdelen c en d;

    • f. uitkeringen uit een stakingskas;

    • g. een door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij ministeriële regeling te bepalen deel, daaronder mede begrepen het geheel, van de voordelen ingevolge bij deze ministeriële regeling aangewezen regelingen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur alsmede aangewezen overeenkomsten die vooruitlopen op die regelingen;

    • h. voordelen die op de voet van artikel 32ab, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 als eindheffingsbestanddeel in aanmerking zijn genomen, mits de belastingplichtige de aldaar bedoelde schriftelijke mededeling in zijn administratie bewaart, en

    • i. voordelen die worden genoten op grond van door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bij ministeriële regeling aan te wijzen mobiliteitsprojecten die worden gehouden in het kader van het project Anders betalen voor mobiliteit.

  • 2 Op de voordelen bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en de voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in dat onderdeel, is artikel 2.14, eerste lid, niet van toepassing.

Artikel 3.14. Van aftrek uitgesloten algemene kosten

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:

    • a. het voeren van een zekere staat;

    • b. vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden;

    • c. geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter en geldsommen betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, bestuurlijke boeten, geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht, geldboeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie, alsmede kosten als bedoeld in artikel 234, zesde lid, en artikel 235, derde lid, van de Gemeentewet;

    • d. misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;

    • e. misdrijven ter zake waarvan een strafbeschikking onherroepelijk is geworden;

    • f. wapens en munitie, tenzij ter zake een erkenning, consent, vergunning, verlof of ontheffing is verleend krachtens de Wet wapens en munitie;

    • g. dieren en categorieën van dieren als bedoeld in de krachtens de artikelen 73 en 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vastgestelde Regeling agressieve dieren, tenzij ter zake een dierenpaspoort als bedoeld in die regeling is afgegeven en

    • h. giften, beloften of diensten indien blijkt dat sprake is van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 126, eerste lid, 177, 177a, 178, 178a, 328ter, tweede lid, of 328quater, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing voorzover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het verhandelen van vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden, dan wel op het verrichten van diensten in verband met die vaartuigen en die vaartuigen respectievelijk diensten deel uitmaken van de omzet.

  • 3 Onder bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt verstaan: een door een Nederlands bestuursorgaan bij beschikking opgelegde onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die is gericht op bestraffing van degene die een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift pleegt of medepleegt.

  • 4 Tot de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde kosten en lasten behoren niet:

    • a. voldoening aan de Staat van een geldbedrag of overdracht van in beslag genomen voorwerpen, ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen en

    • b. vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.

  • 5 Voorzover kosten en lasten die verband houden met een misdrijf bij het bepalen van de winst in aanmerking zijn genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onherroepelijk is geworden, of waarin aan de gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, is voldaan, wordt het bedrag ter grootte van de som van deze kosten en lasten gerekend tot de positieve voordelen van de winst uit onderneming van het laatstbedoelde jaar.

  • 6 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen d en e, wordt met de belastingplichtige gelijkgesteld degene die ten behoeve van de belastingplichtige opdracht heeft gegeven tot het misdrijf dan wel aan het misdrijf feitelijk leiding heeft gegeven.

  • 7 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:

    • a. geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;

    • b. belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen van de winst worden geheven, indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

Terugwerkende kracht

Stb. 2011, 562, datum inwerkingtreding 01-01-2012, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

Het eerste lid, onderdeel g is gewijzigd.

  • g. dieren die krachtens een onherroepelijke bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregel in verband met agressie niet mogen worden gehouden, en

Artikel 3.15. In aftrek beperkte algemene kosten

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd artikel 3.14, tot een bedrag van € 4300 niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:

    • a. voedsel, drank en genotmiddelen;

    • b. representatie, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak en

    • c. congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke.

  • 2 Onder de in het eerste lid bedoelde posten worden mede verstaan de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op de in dat lid bedoelde posten voorzover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het verhandelen van tot die posten behorende goederen, dan wel op het verrichten van diensten in verband met die posten en die posten deel uitmaken van de omzet.

  • 4 Met betrekking tot de kosten en lasten die vallen onder het eerste lid worden, in afwijking in zoverre van artikel 3.8, ten aanzien van de belastingplichtige zelf geen onttrekkingen in aanmerking genomen.

  • 5 Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, komen, in afwijking van het eerste lid, kosten en lasten die verband houden met de in dat lid genoemde posten, voor 73,5% in aftrek.

  • 6 Voor de toepassing van het eerste, tweede en vijfde lid worden kosten en lasten die verband houden met een tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel, eerst beperkt tot € 0,19 per kilometer.

  • 7 Voor de toepassing van het zesde lid worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.

Artikel 3.16. Van aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de belastingplichtige

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

    • a. ingeval hij tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

    • b. ingeval hij niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

  • 2 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten ten behoeve van de belastingplichtige zelf die verband houden met de volgende posten:

    • a. telefoonabonnementen met betrekking tot telefoonaansluitingen in zijn woonruimte;

    • b. literatuur, met uitzondering van vakliteratuur;

    • c. kleding, met uitzondering van werkkleding;

    • d. persoonlijke verzorging;

    • e. geheven inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in paragraaf 5.2 van de Zorgverzekeringswet, of een buitenlandse regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt en

    • f. reizen en verblijf in verband met cursussen en opleidingen voor studie en beroep, alsmede in verband met congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke, voorzover deze meer bedragen dan € 1500.

  • 3 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde muziekinstrumenten, geluidsapparatuur, gereedschappen, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede beeldapparatuur.

  • 4 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met vergoeding van arbeid door de partner van de belastingplichtige, indien de vergoeding lager is dan € 5000.

  • 5 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt kleding als werkkleding aangemerkt indien zij:

    • a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om in het kader van de onderneming te worden gedragen of

    • b. is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt dat deze uitsluitend is bestemd om bij het behalen van de winst te worden gedragen.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen voor het vijfde lid, onderdelen a en b, regels worden gesteld om te bepalen wanneer aan de in die onderdelen gestelde voorwaarden is voldaan.

  • 7 Het tweede lid, onderdelen c en d, is niet van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige die optreedt als artiest of als presentator of die als beroep een tak van sport beoefent.

  • 8 Het tweede lid, onderdeel f, is niet van toepassing indien de aard van de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden noodzaakt tot het bijwonen van de desbetreffende cursussen, opleidingen, congressen, seminars, symposia, excursies en dergelijke respectievelijk het maken van de desbetreffende studiereizen.

  • 9 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:

    • a. geheven loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;

    • b. premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen, tenzij de belastingplichtige premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

  • 10 Bij het bepalen van de winst komen voorts mede niet in aftrek, renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid.

  • 11 Voor de toepassing van dit artikel worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.

  • 12 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, alsmede de aanhorigheden van een schip of woonwagen.

Artikel 3.17. In aftrek beperkte kosten ten behoeve van de belastingplichtige

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:

    • a. ten behoeve van de belastingplichtige zelf:

      • 1°. verhuizing naar een andere woonruimte: de kosten van het overbrengen van zijn inboedel, vermeerderd met € 7750;

      • 2°. huisvesting buiten zijn woonplaats: gedurende ten hoogste twee jaar;

    • b. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel: € 0,19 per kilometer;

    • c. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde bezittingen, andere dan vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel b:

      • 1º. indien de bezittingen tot het privé-vermogen behoren: een gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in artikel 5.5, dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen;

      • 2º. indien de bezittingen in privé zijn gehuurd: een gebruiksvergoeding van ten hoogste een evenredig deel van de huurprijs dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de beoordeling of in ieder geval in het kader van de onderneming is verhuisd.

  • 3 Indien een belastingplichtige uit meer dan een onderneming of werkzaamheid als bedoeld in afdeling 3.4 winst respectievelijk resultaat behaalt, worden de kosten en lasten van de posten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gezamenlijk bij één onderneming of werkzaamheid in aanmerking genomen.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel, behoudens het eerste lid, onderdeel c, worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.

Artikel 3.18. In aftrek beperkte kosten van woon-werkverkeer van de belastingplichtige

[Vervallen per 01-01-2004]

Artikel 3.19. Bijtelling privé-gebruik woning

  • 1 Bij het bepalen van de winst met betrekking tot een woning die de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, wordt de waarde van de onttrekking gesteld op het bedrag in het tweede lid.

  • 2 De onttrekking bedraagt bij een woningwaarde van:

    Meer dan

    Maar niet meer dan

    Op jaarbasis

    € 12 500

    0,75% van deze waarde

    € 12 500

    € 25 000

    0,95% van deze waarde

    € 25 000

    € 50 000

    1,05% van deze waarde

    € 50 000

    € 75 000

    1,15% van deze waarde

    € 75 000

    € 1 010 000

    1,30% van deze waarde

    € 1 010 000

    € 13 130 vermeerderd met 1,45% van de woningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1 010 000.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet;

    • b. blijft onder woning begrepen een werkruimte waarvan de kosten en lasten, indien die werkruimte niet tot het ondernemingsvermogen zou behoren, ingevolge artikel 3.16, eerste lid, niet in aftrek zouden komen.

Artikel 3.20. Bijtelling privé-gebruik auto

  • 1 Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste:

    • a. 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;

    • b. 35% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen indien de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen.

    De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

  • 2 Indien de auto wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, op jaarbasis verlaagd met:

    • a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 95 gram per kilometer, en

    • b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 95 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 116 gram per kilometer.

  • 3 Indien de auto niet wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, op jaarbasis verlaagd met:

    • a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 110 gram per kilometer, en

    • b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 110 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 140 gram per kilometer.

    In afwijking van de eerste volzin wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, tot 1 januari 2015 op jaarbasis verlaagd met 25% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is.

  • 4 Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een auto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig richtlijn nr. 80/1268/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het brandstofverbruik van motorvoertuigen (PbEG L 375). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

  • 9 De onttrekking wordt in aanmerking genomen voorzover zij uitgaat boven de bedragen die de belastingplichtige ter zake van de kosten en lasten van de auto voor eigen rekening heeft genomen.

  • 10 Voor de toepassing van dit artikel wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privé-doeleinden plaats te vinden.

  • 11 Na vervanging van de CO2-uitstootgrenzen in het tweede en derde lid op grond van artikel 10.7a, blijven met betrekking tot auto’s die volgens het kentekenbewijs een datum van eerste toelating hebben van voor deze vervanging, de tot deze vervanging voor deze auto’s geldende begrenzingen van toepassing.

Artikel 3.21. Bonusaandelen van beleggingsinstellingen

Bij het bepalen van de winst wordt mede in aanmerking genomen de nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.

Artikel 3.22. Winst uit zeescheepvaart aan de hand van tonnage

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Het verzoek wordt gedaan in het eerste jaar waarin de belastingplichtige uit de desbetreffende onderneming winst uit zeescheepvaart geniet, dan wel in het tiende jaar of een veelvoud daarvan nadien. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 Bij inwilliging van het verzoek geldt dit met ingang van het jaar waarin het verzoek is gedaan en tot wederopzegging door de belastingplichtige, waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het tiende jaar of een veelvoud daarvan na het einde van het jaar met ingang waarvan de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 wordt onder de winst uit zeescheepvaart verstaan:

    • a. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee dan wel voor het vervoer van zaken of personen over zee ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;

    • b. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor baggerwerkzaamheden op zee waarvan de jaarlijkse bedrijfstijd grotendeels uit zeevervoer bestaat of voor het verrichten van sleep- en hulpverleningswerkzaamheden, op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, niet zijnde een schip waarvan het geheel van werkzaamheden en activiteiten grotendeels bestaat uit het meren, ontmeren en verhalen van zeeschepen die gebruik maken van eigen voortstuwing en die inkomen van of uitgaan naar zee, en

    • c. de winst behaald met de werkzaamheden die direct samenhangen met de in onderdeel a en b bedoelde exploitatie van een schip.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 is sprake van exploitatie van een schip, indien de belastingplichtige:

    • a. in Nederland in belangrijke mate het beheer verricht van het schip, het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte en de belastingplichtige het schip:

      • 1°. in eigendom heeft of mede in eigendom heeft en niet in rompbevrachting heeft gegeven, of

      • 2°. in rompbevrachting houdt;

    • b. in Nederland hoofdzakelijk het commerciële beheer verricht van het schip voor een ander, mits de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die mede-eigendom ten minste 5% beloopt;

    • c. het schip in tijd- of reischarter houdt, mits de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die mede-eigendom ten minste 5% beloopt, of

    • d. in Nederland voor een ander het volledige bemanning- en technische beheer verricht van het schip.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid, onderdeel a, is de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte niet van toepassing indien:

    • a. direct voorafgaand aan het moment van in gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, de netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte, als percentage van de totale netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen, niet is afgenomen ten opzichte van het overeenkomstig berekende percentage op 17 januari 2004 dan wel, zo dit later is, het overeenkomstig berekende percentage aan het einde van het boekjaar waarin de belastingplichtige voor het eerst de winst uit zeescheepvaart heeft bepaald overeenkomstig het eerste lid, of

    • b. direct voorafgaand aan het moment van in gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, de netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte, ten minste 60 procent bedraagt van de totale netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen, of

    • c. met betrekking tot het kalenderjaar van het in gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, voor de aanvang van dat jaar bij ministeriële regeling is bepaald dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in een bepaalde periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet is afgenomen.

  • 7 Van de toepassing van het zesde lid zijn uitgesloten schepen waarmee winst uit zeescheepvaart wordt behaald als bedoeld in het vierde lid, onder b.

  • 8 Voor de toepassing van het zesde lid en het negende lid wordt onder kwalificerende schepen verstaan: schepen waarvan de winst wordt bepaald overeenkomstig het eerste lid en die in eigendom of mede-eigendom zijn van de belastingplichtige of door hem in rompbevrachting worden gehouden.

  • 9 Voor de toepassing van het zesde lid, onderdeel a, worden mede in aanmerking genomen schepen die worden geëxploiteerd door lichamen waarin de belastingplichtige direct of indirect overwegende zeggenschap heeft als bedoeld in artikel 1 van de Zevende Richtlijn nr. 1983/349/EEG van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 1983 betreffende de geconsolideerde jaarrekening (Pb EG, nr. L 193), voorzover het betreft kwalificerende schepen.

  • 10 Het in het zesde lid, onderdeel c, bedoelde percentage over een periode wordt berekend als gemiddelde over drie aaneengesloten kalenderjaren (tijdvak), waarbij het laatste tijdvak eindigt één jaar voor het kalenderjaar en het daarvoor gelegen tijdvak eindigt twee jaar vóór het kalenderjaar. De in het zesde lid, onderdeel c, bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 11 Indien de voor rekening van de belastingplichtige gedreven onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere natuurlijke personen of rechtspersonen, worden voor de beoordeling of bij de belastingplichtige sprake is van exploitatie van een schip als bedoeld in het vijfde en zesde lid, de werkzaamheden die door die anderen ten behoeve van het samenwerkingsverband plaatsvinden, toegerekend aan de belastingplichtige.

  • 12 Voor de toepassing van dit artikel en artikel 3.23 wordt onder zee verstaan alle wateren die zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust. Indien een transport over zee plaatsvindt met inbegrip van transport door een waterweg van maritieme aard in de zin van de verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschap van 8 december 2003 (Pb EU, nr. L3), wordt het transport voor het gehele traject geacht transport over zee te zijn.

  • 13 Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 286, datum inwerkingtreding 17-07-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

4 Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 wordt onder de winst uit zeescheepvaart verstaan:

  • a. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor:

    • 1°. het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee;

    • 2°. het vervoer van zaken of personen over zee ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;

    • 3°. de exploratie van de zeebodem;

    • 4°. het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem, of

    • 5°. het verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet of aan installaties ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;

  • b. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor:

    • 1°. baggerwerkzaamheden op zee waarvan de jaarlijkse bedrijfstijd grotendeels uit zeevervoer bestaat, of

    • 2°. het verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, niet zijnde een schip waarvan het geheel van werkzaamheden en activiteiten grotendeels bestaat uit het meren, ontmeren en verhalen van zeeschepen die gebruik maken van eigen voortstuwing en die inkomen van of uitgaan naar zee, en

  • c. de winst behaald met de werkzaamheden die direct samenhangen met de in onderdeel a en b bedoelde exploitatie van een schip.

Artikel 3.23. Bepaling van de winst aan de hand van de tonnage

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Bij inwilliging van het in artikel 3.22, eerste lid, bedoelde verzoek wordt de in een kalenderjaar genoten winst uit zeescheepvaart per schip vastgesteld aan de hand van de in de volgende tabel aangegeven bedragen per dag.

    Bedrag per dag per 1000 nettoton

    € 9,08

    tot en met 1000 nettoton

    € 6,81

    voor het meerdere tot en met 10 000 nettoton

    € 4,54

    voor het meerdere tot en met 25 000 nettoton

    € 2,27

    voor het meerdere tot en met 50 000 nettoton

    € 0,50

    voor het meerdere boven 50 000 nettoton

    De volgens de eerste volzin vastgestelde winst wordt vermeerderd met € 1,77 per dag per 1000 nettoton voor het meerdere boven 50 000 nettoton, tenzij het schepen betreft:

    • a. die na 31 december 2008 voor het eerst een vlag zijn gaan voeren en waarvan de winst die daarmee wordt behaald vanaf dat moment wordt bepaald volgens dit artikel, of;

    • b. die gedurende de vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip vanaf hetwelk de winst wordt bepaald volgens dit artikel, de vlag voerden van een land dat geen lidstaat is van de Europese Unie en geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

    In geval van exploitatie van een schip als bedoeld in artikel 3.22, vijfde lid, onderdeel d, wordt de volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst verminderd met 75%.

    Met betrekking tot schepen bestemd voor baggerwerkzaamheden op zee of voor het verrichten van sleep- en hulpverleningswerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, wordt de volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van opgebaggerd materiaal over zee of sleep- en hulpverleningswerkzaamheden op zee.

  • 2 Bij inwilliging van het verzoek wordt tot de winst van het jaar waarin het verzoek wordt gedaan, mede gerekend het gezamenlijke bedrag – dat is bepaald naar de toestand op het tijdstip dat onmiddellijk aan dat jaar voorafgaat – van:

    • a. de op grond van de artikelen 3.53 en 3.54 gevormde reserves van de onderneming die verband houden met de zeescheepvaart en

    • b. een bedrag ter grootte van het positieve verschil tussen de waarde die in het economische verkeer wordt toegekend aan de zaken die door de onderneming worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart en de waarde waarvoor deze zaken op dat tijdstip te boek zijn gesteld.

  • 3 Het in het tweede lid bedoelde gezamenlijke bedrag blijft buiten aanmerking voorzover dit het bedrag waarvoor de belastingplichtige op het in de aanhef van dat lid bedoelde tijdstip aanspraak kan maken op verrekening van verliezen volgens afdeling 3.13, te boven gaat. De inspecteur stelt het bedrag dat buiten aanmerking blijft, per onderneming vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid, vierde volzin, alsmede ter voorkoming van cumulatie tussen de eerste drie volzinnen en de vierde volzin van dat lid.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 286, datum inwerkingtreding 17-07-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

1 Bij inwilliging van het in artikel 3.22, eerste lid, bedoelde verzoek wordt de in een kalenderjaar genoten winst uit zeescheepvaart per schip vastgesteld aan de hand van de in de volgende tabel aangegeven bedragen per dag.

Bedrag per dag per 1000 nettoton

€ 9,08

tot en met 1000 nettoton

€ 6,81

voor het meerdere tot en met 10 000 nettoton

€ 4,54

voor het meerdere tot en met 25 000 nettoton

€ 2,27

voor het meerdere tot en met 50 000 nettoton

€ 0,50

voor het meerdere boven 50 000 nettoton

De volgens de eerste volzin vastgestelde winst wordt vermeerderd met € 1,77 per dag per 1000 nettoton voor het meerdere boven 50 000 nettoton, tenzij het schepen betreft:

  • a. die na 31 december 2008 voor het eerst een vlag zijn gaan voeren en waarvan de winst die daarmee wordt behaald vanaf dat moment wordt bepaald volgens dit artikel, of;

  • b. die gedurende de vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip vanaf hetwelk de winst wordt bepaald volgens dit artikel, de vlag voerden van een land dat geen lidstaat is van de Europese Unie en geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

In geval van exploitatie van een schip als bedoeld in artikel 3.22, vijfde lid, onderdeel d, wordt de volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst verminderd met 75%.

De volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst wordt met betrekking tot schepen bestemd voor:

  • 1°. de exploratie van de zeebodem: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van de exploratie van de zeebodem;

  • 2°. het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem;

  • 3°. het verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet of aan installaties ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van takel- en hefwerkzaamheden op zee;

  • 4°. baggerwerkzaamheden op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van opgebaggerd materiaal over zee;

  • 5°. het verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan sleep- en hulpverleningswerkzaamheden op zee.

Artikel 3.24. Beëindiging bepaling van de winst aan de hand van de tonnage

  • 1 Het bedrag dat op grond van artikel 3.23, derde lid, buiten aanmerking is gebleven, wordt alsnog tot de winst gerekend indien de belastingplichtige – anders dan door overlijden – binnen tien jaar na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage, de onderneming waarmee in Nederland winst uit zeescheepvaart wordt behaald, voor het geheel of voor een gedeelte staakt. In geval van staking voor een gedeelte wordt het in de vorige volzin bedoelde bedrag alleen tot de winst gerekend voorzover dat betrekking heeft op dat gedeelte. Het bedrag dat alsnog tot de winst wordt gerekend, wordt geacht te zijn genoten ten tijde van de staking.

  • 2 Een schip dat wordt gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart wordt, op het tijdstip waarop de winst uit dat schip niet meer wordt bepaald aan de hand van de tonnage, gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met het bedrag dat met betrekking tot dat schip ingevolge artikel 3.23, derde lid, buiten aanmerking is gebleven, tenzij tien jaren na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit dat schip aan de hand van de tonnage wordt bepaald, zijn verstreken.

  • 3 De zaken die worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart, worden op het tijdstip waarop na wederopzegging artikel 3.22, eerste lid, niet meer van toepassing is, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid wordt niet als staking aangemerkt een doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in artikel 3.59, een doorschuiving naar ondernemers als bedoeld in artikel 3.63 of een omzetting als bedoeld in artikel 3.65 mits de belastingplichtige, alsmede in geval van een doorschuiving tevens degene aan wie is overgedragen, dit verzoekt. In dat geval wordt degene aan wie is overgedragen, respectievelijk de vennootschap waarin de onderneming is omgezet, voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 3.22 en 3.23 geacht in de plaats te zijn getreden van de belastingplichtige.

Artikel 3.25. Jaarwinst

De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt.

Artikel 3.26. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar

  • 1 Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst blijven kosten en lasten voorzover deze, al dan niet door tussenkomst van derden, rechtstreeks of zijdelings verband houden met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar, buiten aanmerking, ook al zou de omvang van deze kosten en lasten reeds bij het einde van het jaar vaststaan.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde kosten en lasten komen in aanmerking bij het bepalen van de winst van de op het kalenderjaar volgende jaren en wel naar gelang de wijzigingen optreden.

  • 3 Ten aanzien van een onderneming die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefent, is het eerste lid niet van toepassing op kosten en lasten die betrekking hebben op overeenkomsten van schadeverzekering, voorzover uit de overeenkomsten verplichtingen voortvloeien ter zake van schaden aan de gezondheid van natuurlijke personen.

Artikel 3.27. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en betaling

  • 1 De in artikel 3.26 bedoelde kosten en lasten worden in afwijking van dat artikel uiterlijk in aanmerking genomen in het jaar van betaling. Daarbij wordt een betaling vóór de aanvang van het kalenderjaar of binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar gelijkgesteld met een betaling in het jaar.

  • 2 Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen – voorzover niet uitgezonderd in het derde lid – van toepassing indien de betalingen plaatsvinden in de vorm van krachtens een pensioenregeling verschuldigde premies of koopsommen aan een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Daarbij blijft het in de premies of koopsommen begrepen bestanddeel voor toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen buiten aanmerking voorzover dit bestanddeel uitgaat boven het bedrag dat nodig is om de opgebouwde pensioenrechten, ter zake waarvan aan het fonds of de maatschappij geen premies of koopsommen meer moeten worden betaald, te kunnen aanpassen aan een wijziging in de hoogte van lonen of prijzen van 4% per jaar.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld, volgens welke, zo nodig onder te stellen voorwaarden, kan worden afgeweken van het tweede en het derde lid.

Artikel 3.28. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en rekenrente pensioenvoorzieningen

Voor de toepassing van de artikelen 3.26 en 3.27 wordt een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar ten aanzien van kosten en lasten die betrekking hebben op pensioenvoorzieningen, niet aanwezig geacht, indien die kosten en lasten betrekking hebben op een pensioengrondslag die is gebaseerd op een loon dat niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar, en bij de berekening van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen van ten minste 4%.

Artikel 3.29. Waardering pensioenverplichtingen en soortgelijke verplichtingen

De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%.

Artikel 3.29a. Waardering van een belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling

  • 1 Een belang in een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting, wordt gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een belang in een niet in Nederland gevestigde beleggingsinstelling, die belegt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 6a, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, die niet is onderworpen aan een belastingheffing naar de winst en niet verplicht is om jaarlijks de winst aan de aandeelhouders ter beschikking te stellen, om voor de vrijstelling van de belastingheffing naar de winst in aanmerking te komen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een belang in een lichaam indien de bezittingen van dat lichaam in enigszins belangrijke mate bestaan uit een belang in een lichaam als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.29b. Waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten

  • 1 De waardering van onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot onderhanden opdrachten.

Artikel 3.29c. Beperking afwaardering op lagere bedrijfswaarde

Omstandigheden die reeds bekend zijn ten tijde van het investeren in een bedrijfsmiddel kunnen geen aanleiding zijn voor een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde.

Artikel 3.30. Afschrijving op bedrijfsmiddelen

  • 1 De afschrijving op goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.

  • 2 Het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend bedraagt op jaarbasis met betrekking tot goodwill ten hoogste 10% en met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen ten hoogste 20% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel.

  • 3 De voortbrengingskosten van immateriële activa kunnen in het kalenderjaar van voortbrenging ineens worden afgeschreven.

  • 4 De werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van voorwerpen van geringe waarde, waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van een onderneming worden gerekend, worden in het kalenderjaar van aanschaffing of voortbrenging ineens afgeschreven.

Artikel 3.30a. Beperking afschrijving gebouwen

  • 1 Afschrijving op een gebouw in een kalenderjaar is slechts mogelijk indien de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen.

  • 2 Voor de afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.

  • 3 De bodemwaarde van een gebouw is:

    • a. voor een gebouw dat bestemd is om direct of indirect hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam (gebouw ter belegging): de WOZ-waarde van het gebouw;

    • b. voor een ander gebouw (gebouw in eigen gebruik): 50% van de WOZ-waarde.

  • 4 De WOZ-waarde van een gebouw is:

    Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, wordt als waarde genomen de waarde voor het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt.

  • 5 In geval van mede-eigendom van een gebouw wordt de WOZ-waarde van het gebouw over de mede-eigenaren verdeeld naar rato van de mate van mede-eigendom.

  • 6 Indien de eigendom of economische eigendom van de ondergrond van een gebouw geheel of gedeeltelijk berust bij een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam, is dit artikel onverminderd van toepassing, met dien verstande dat alsdan als WOZ-waarde wordt genomen de WOZ-waarde van het gebouw verminderd met het gedeelte daarvan dat kan worden toegerekend aan de ondergrond respectievelijk dat deel ervan dat berust bij die ander. Grond die tot de aanhorigheden van een gebouw behoort, wordt geacht deel uit te maken van de ondergrond van het gebouw.

  • 7 Indien zowel de belastingplichtige als een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam investeringen hebben verricht die als investeringen in één gebouw zouden kwalificeren indien zij een en dezelfde persoon zouden zijn, wordt de afschrijving en afwaardering tot lagere bedrijfswaarde met betrekking tot die investeringen bepaald als waren zij één en dezelfde persoon. De aldus met toepassing van het eerste lid bepaalde afschrijving wordt over hen verdeeld naar rato van, en ten hoogste tot het bedrag van, de afschrijvingen met betrekking tot die investeringen die bij hen zonder toepassing van dit artikel zouden hebben plaatsgevonden.

  • 8 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 9 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden persoon verstaan:

    • a. de partner van de belastingplichtige;

    • b. degene die ten overstaan van een notaris een samenlevingscontract heeft gesloten met de belastingplichtige;

    • c. degene die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belastingplichtige is aangemeld;

    • d. degene die samen met de belastingplichtige een woning bewoont welke voor hen een eigen woning is en aansprakelijk is of mede aansprakelijk is voor een schuld waarbij die woning als onderpand dient;

    • e. degene, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de rechte lijn, die samen met de belastingplichtige voor het kalenderjaar kan kiezen voor kwalificatie als partner als bedoeld in artikel 1.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat geen sprake is van een duurzaam gevoerde gemeenschappelijke huishouding;

    • f. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige, van zijn partner of van een onder b tot en met e aangeduide persoon.

  • 10 Indien de belastingplichtige minderjarig is, wordt onder een verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder een met die bloed- of aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan.

  • 11 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden lichaam verstaan: een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.10 of artikel 4.11.

Artikel 3.31. Willekeurige afschrijving milieu-bedrijfsmiddelen

  • 1 De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu (milieu-bedrijfsmiddelen) kunnen door de belastingplichtige willekeurig worden afgeschreven. Artikel 3.30a, eerste lid, vindt hierbij geen toepassing.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen milieu-bedrijfsmiddelen worden aangewezen door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken.

  • 3 Als milieu-bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen bedrijfsmiddelen die in Nederland nog niet gangbaar zijn, niet eerder zijn gebruikt en er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen dat de nadelige gevolgen voor het Nederlandse milieu van menselijke activiteiten – daaronder begrepen het verbruik van grondstoffen – in de vorm van verontreiniging, aantasting of uitputting worden voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt.

  • 4 Op milieu-bedrijfsmiddelen die bestemd zijn om te worden gebruikt buiten Nederland, kan alleen willekeurig worden afgeschreven indien op een door de belastingplichtige gedaan schriftelijk verzoek door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is verklaard dat het gebruik van de bedrijfsmiddelen in belangrijke mate kan bijdragen aan de bescherming van het Nederlandse milieu. Het verzoek wordt gedaan binnen een door Onze Minister te stellen termijn.

Artikel 3.32. Willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen

[Vervallen per 01-01-2005]

Artikel 3.34. Willekeurige afschrijving andere aangewezen bedrijfsmiddelen

  • 1 De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling zijn aangewezen (andere aangewezen bedrijfsmiddelen) kunnen door de belastingplichtige willekeurig worden afgeschreven.

  • 2 Als andere aangewezen bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bevordering van de economische ontwikkeling of de economische structuur, daaronder begrepen de bevordering van het ondernemerschap.

  • 3 In de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling kan worden bepaald dat de willekeurige afschrijving wordt beperkt tot aangewezen gebieden of tot aangewezen groepen van belastingplichtigen. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld.

Artikel 3.34a. Grondslag willekeurige afschrijving bij afboeking herinvesteringsreserve

Voor de willekeurige afschrijving blijft een vermindering van de aanschaffings- of voortbrengingskosten ingevolge een herinvesteringsreserve als bedoeld in artikel 3.54 buiten aanmerking. Daarbij wordt het bedrag van die vermindering geacht willekeurig te zijn afgeschreven.

Artikel 3.35. Aanvang willekeurige afschrijving

Willekeurige afschrijving is mogelijk zodra ter zake van de verwerving of verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of ter zake van het bedrijfsmiddel voortbrengingskosten zijn gemaakt. Het bedrag van de willekeurige afschrijving kan voor de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel niet groter zijn dan het bedrag dat ter zake van de verplichtingen is betaald, of aan voortbrengingskosten is gemaakt.

Artikel 3.36. Administratieve verplichtingen willekeurige afschrijving

  • 1 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat willekeurige afschrijving alleen mogelijk is indien de aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn aangemeld bij Onze Minister.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid, en wel

    • a. indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    • b. indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 3.37. Mogelijkheid verplichte verklaring bij willekeurige afschrijving

  • 1 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de willekeurige afschrijving op andere aangewezen bedrijfsmiddelen alleen van toepassing is indien op een door of namens de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van een aangewezen bedrijfsmiddel. Bij die regeling kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring.

  • 2 Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het eerste lid met betrekking tot het begrip bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.

Artikel 3.38. Terugnemen willekeurige afschrijving

Indien op een bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven en op enig tijdstip binnen een bij ministeriële regeling te bepalen periode niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 3.31 en 3.34 gestelde voorwaarden met betrekking tot dat bedrijfsmiddel, wordt op dat tijdstip de boekwaarde van het bedrijfsmiddel gesteld op de boekwaarde die zou zijn bereikt indien geen willekeurige afschrijving zou hebben plaatsgevonden.

Artikel 3.39. Toepasselijk regime afschrijvingen

Willekeurige afschrijving op bedrijfsmiddelen vindt plaats volgens de regels voor het tijdvak waarin voor de verwerving of de verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt.

Artikel 3.40. Investeringsaftrek

Indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen kan door de belastingplichtigenaast de afschrijvingen een deel van het investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden gebracht (investeringsaftrek). Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek.

Artikel 3.41. Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

  • 1 Indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een op de voet van het tweede lid berekende kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten laste gebracht van de winst over dat jaar.

  • 2 Bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van:

    meer dan

    maar niet meer dan

    bedraagt de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

    € 2 200

    0

    € 2 200

    € 54 000

    28% van het investeringsbedrag

    € 54 000

    € 100 000

    € 15 120

    € 100 000

    € 300 000

    € 15 120 verminderd met 7,56% van het gedeelte van het investeringsbedrag dat de € 100 000 te boven gaat

    € 300 000

    0

  • 3 Indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, worden voor de toepassing van het tweede lid hun investeringen voor het samenwerkingsverband samengeteld.

Artikel 3.42. Energie-investeringsaftrek

  • 1 Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

  • 2 Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.

  • 3 Bij een bedrag aan energie-investeringen in een kalenderjaar van meer dan € 2200 bedraagt de energie-investeringsaftrek 44 percent.

  • 4 Als bedrag aan energie-investeringen wordt ten hoogste in aanmerking genomen:

    • a. indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft geen deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere ondernemers die daarbij voor eigen rekening een onderneming drijven of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting: € 115 000 000;

    • b. indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft wel deel uitmaakt van een zodanig samenwerkingsverband: € 115 000 000 vermenigvuldigd met het bedrag aan energie-investeringen van de ondernemer en gedeeld door het gezamenlijke bedrag aan energie-investeringen van de ondernemer en de bedoelde andere deelnemers aan het samenwerkingsverband.

  • 5 Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een energie-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter zake van energiebesparende maatregelen in gebouwen of bij processen dat op die investering of mede op die investering betrekking heeft en voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 6 De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen:

    • a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en

    • b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.

  • 8 Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.

Artikel 3.42a. Milieu-investeringsaftrek

  • 1 Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als milieu-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan milieu-investeringen in de onderscheiden categorieën ten laste gebracht van de winst over dat jaar (milieu-investeringsaftrek).

  • 2 Milieu-investeringen zijn investeringen, behorend tot categorie I, II respectievelijk III, die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij ministeriële regeling zijn aangewezen in het belang van de bescherming van het Nederlandse milieu.

  • 3 Bij een bedrag aan milieu-investeringen in een kalenderjaar van meer dan € 2200 bedraagt de milieu-investeringsaftrek voor milieu-investeringen die behoren tot categorie I 60 percent , voor milieu-investeringen die behoren tot categorie II 50 percent en voor milieu-investeringen die behoren tot categorie III 35 percent .

  • 4 Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een milieu-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter zake van:

    • a. vermindering van emissies, veroorzaakt door bestaande en toekomstige activiteiten in een door de onderneming beheerd, bestaand object;

    • b. het ontwikkelen en aanpassen van processen en producten die leiden tot een vermindering van de belasting van het milieu;

    mits dat advies op de aangewezen investering of mede op de aangewezen investering betrekking heeft en voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 5 Het vierde lid is slechts van toepassing indien het advies betrekking heeft op een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in bijlage I van Verordening EG nr. 70/2001.

  • 6 Voorzover met betrekking tot een investering bij de aangifte wordt gekozen voor energie-investeringsaftrek, blijft toepassing van de milieu-investeringsaftrek achterwege.

  • 7 De milieu-investeringsaftrek is slechts van toepassing indien de aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn aangemeld bij Onze Minister.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer nadere regels worden gesteld met betrekking tot het zevende lid.

Artikel 3.43. Begrip investeren

  • 1 Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voorzover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.

  • 2 Onze Minister kan bepalen dat met investeren tot door hem vast te stellen bedragen wordt gelijkgesteld het wijzigen van de bestemming van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, zodanig dat het bedrijfsmiddel voortaan hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het in Nederland drijven van een onderneming of gedeelte van een onderneming.

Artikel 3.44. Investeringsaftrek bij nog niet in gebruik genomen bedrijfsmiddelen

  • 1 Indien bij het einde van het kalenderjaar het bedrijfsmiddel nog niet in gebruik is genomen en de investeringsaftrek zou uitgaan boven wat bij het einde van dat kalenderjaar ter zake van de investering is betaald, wordt in afwijking in zoverre van de artikelen 3.41, 3.42 en 3.42a een bedrag gelijk aan de betaling in aanmerking genomen en wordt het meerdere in aanmerking genomen in de volgende kalenderjaren en wel voorzover betalingen plaatsvinden, maar niet later dan in het kalenderjaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen.

  • 2 Bij het staken van de onderneming en bij de eindafrekening als bedoeld in artikel 3.61 wordt de investeringsaftrek voor het geheel in aanmerking genomen in het jaar van staking, respectievelijk eindafrekening.

Artikel 3.45. Uitgesloten bedrijfsmiddelen voor investeringsaftrek

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Voor de investeringsaftrek behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:

    • a. bedrijfsmiddelen waarvan het investeringsbedrag minder bedraagt dan € 450;

    • b. bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk te worden gebruikt:

      • 1°. voor de uitoefening van het bosbedrijf als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, tenzij de voordelen daaruit volgens artikel 3.11, tweede lid, tot de winst behoren;

      • 2°. voor het drijven van een onderneming, of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is;

    • c. gronden, met inbegrip van de ondergrond van gebouwen, met uitzondering van verbetering van grond indien de verbeteringskosten plegen te worden afgeschreven;

    • d. woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning;

    • e. personenauto's als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, die niet zijn bestemd voor het beroepsvervoer over de weg;

    • f. vaartuigen als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel b;

    • g. effecten, vorderingen, goodwill alsmede vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard en

    • h. dieren.

  • 3 Voor de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek behoren tot de bedrijfsmiddelen mede niet bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan:

    • a. niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen of

    • b. natuurlijke personen of lichamen voor het drijven van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

  • 4 Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid, onderdeel b, onder 2°, en het derde lid niet van toepassing zijn.

  • 5 Voor de energie-investeringsaftrek is het eerste lid, onderdeel d, niet van toepassing op bestaande woonhuizen die bestemd zijn voor anders dan kortstondige verhuur. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt onder een bestaand woonhuis verstaan: een woonhuis dat gereed is en geschikt is voor gebruik.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 871, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

Werkt terug van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2010.

6 Voor de milieu-investeringsaftrek is het eerste lid, onderdeel e, niet van toepassing.

Artikel 3.46. Uitgesloten verplichtingen voor investeringsaftrek

  • 1 Voor de investeringsaftrek worden niet in aanmerking genomen verplichtingen aangegaan tussen:

    • a. de belastingplichtige en personen die tot zijn huishouden behoren;

    • b. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren tot hun huishouden;

    • c. gerechtigden tot een nalatenschap waartoe het bedrijfsmiddel behoort of

    • d. degene die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in een lichaam en dat lichaam.

  • 2 Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is.

Artikel 3.47. Desinvesteringsbijtelling

  • 1 Indien in een kalenderjaar tegen overdrachtsprijzen voor een bedrag van meer dan € 2200 aan goederen wordt vervreemd, wordt van de overdrachtsprijzen een gelijk percentage als ter zake van de investering in die goederen als investeringsaftrek in aanmerking is genomen, ten bate van de winst over dat jaar gebracht (desinvesteringsbijtelling).

  • 2 Desinvesteringsbijtelling heeft alleen plaats voorzover de vervreemding plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering heeft plaatsgevonden en wordt over geen hoger bedrag berekend dan het investeringsbedrag voorzover daarover investeringsaftrek in aanmerking is genomen.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid geldt de waarde in het economische verkeer van het goed als overdrachtsprijs.

  • 5 Indien een investering ongedaan wordt gemaakt, of voor een investering een vermindering, teruggaaf of vergoeding wordt genoten, geldt dat als vervreemding van een goed en geldt het bedrag van die investering, vermindering, teruggaaf of vergoeding als overdrachtsprijs.

  • 6 Onder ongedaan maken van een investering wordt mede verstaan:

    • a. het niet betaald zijn binnen twaalf maanden na het aangaan van de verplichting van ten minste 25% van het investeringsbedrag ter zake van die verplichting, tenzij het bedrijfsmiddel binnen die periode in gebruik is genomen en

    • b. het niet in gebruik genomen zijn van een bedrijfsmiddel binnen drie jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering is gedaan.

  • 7 Onze Minister kan bepalen dat het derde lid, onderdeel c, of het zesde lid niet van toepassing is.

Artikel 3.51. Toepasselijk regime investeringsaftrek

De investeringsaftrek en de desinvesteringsbijtelling vinden plaats volgens de regels voor het tijdvak waarin de investering heeft plaatsgevonden.

Artikel 3.52. Wijziging willekeurige afschrijving en investeringsaftrek

  • 1 Bij ministeriële regeling:

    • a. kan de willekeurige afschrijving in het algemeen of voor bepaalde aangewezen bedrijfsmiddelen of bepaalde groepen van aangewezen bedrijfsmiddelen buiten toepassing worden gesteld, of per kalenderjaar worden beperkt, en wel:

      • 1°. indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Economische Zaken;

      • 2°. indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Economische Zaken;

    • b. kunnen de in artikel 3.41, tweede lid, derde kolom, vermelde percentages en bedragen voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de in artikel 3.42, derde lid, en artikel 3.42a, derde lid, vermelde percentages voor de energie-investeringsaftrek, onderscheidenlijk milieu-investeringsaftrek worden vervangen door andere.

  • 2 Een regeling als bedoeld in het eerste lid mag slechts strekken tot het bereiken van zoveel mogelijk evenwicht tussen het gebruik van de regeling inzake de willekeurige afschrijving, respectievelijk de investeringsaftrek en de daarvoor uitgetrokken bedragen.

Artikel 3.53. Fiscale reserves

  • 1 Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst kan worden gereserveerd:

    • a. tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten (egalisatiereserve);

    • b. tot herinvestering in bedrijfsmiddelen volgens artikel 3.54 (herinvesteringsreserve) en

    • c. voor de oude dag volgens paragraaf 3.2.3 (oudedagsreserve).

Artikel 3.54. Herinvesteringsreserve

  • 1 Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).

  • 2 Afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd, vindt plaats voorzover het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van die bedrijfsmiddelen door die afboeking niet daalt beneden het bedrag van de boekwaarde onmiddellijk voorafgaande aan de vervreemding van het bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd.

  • 3 Afboeking van een herinvesteringsreserve die is ontstaan als gevolg van de vervreemding van een bedrijfsmiddel waarop niet pleegt te worden afgeschreven of waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, behoeft slechts plaats te vinden op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie als de vervreemde bedrijfsmiddelen.

  • 4 Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, vindt afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen.

  • 5 Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:

    • a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of

    • b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel wordt met vervreemding gelijkgesteld verlies of beschadiging van een bedrijfsmiddel. De vergoeding wegens verlies of beschadiging wordt daarbij aangemerkt als opbrengst.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:

    • a. vermogensrechten die ter belegging worden gehouden, en

    • b. voorwerpen van geringe waarde als bedoeld in artikel 3.30, vierde lid.

  • 8 Indien op het vervreemde bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven, wordt voor de toepassing van het eerste lid als boekwaarde van dat bedrijfsmiddel in aanmerking genomen, de boekwaarde die zonder willekeurige afschrijving zou hebben gegolden.

  • 9 Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaar pleegt te worden afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen die een gevolg is van overheidsingrijpen.

  • 10 Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van zodanige bedrijfsmiddelen die een gevolg is van overheidsingrijpen.

  • 11 Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing indien aan het voornemen tot herinvestering in een dergelijk bedrijfsmiddel reeds vóór de vervreemding gevolg is gegeven.

  • 12 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overheidsingrijpen verstaan:

    • a. onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en verkoop ter voorkoming van onteigening;

    • b. een besluit, daaronder begrepen een regeling, op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur of milieu van een publiekrechtelijke rechtspersoon dat de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt;

    • c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen communautaire of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak.

  • 13 Indien een besluit of regeling als bedoeld in het twaalfde lid, onderdeel b, de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt, wordt voor de toepassing van het negende en tiende lid een vervreemding van bedrijfsmiddelen van de onderneming respectievelijk het gedeelte daarvan die plaatsvindt binnen drie jaar nadat een dergelijk besluit of een dergelijke regeling in werking is getreden, geacht een gevolg te zijn van overheidsingrijpen, met dien verstande dat een latere vervreemding ook nog geacht wordt een gevolg te zijn van overheidsingrijpen indien deze vervreemding door bijzondere omstandigheden is vertraagd en daaraan binnen de hiervoor bedoelde periode van drie jaar reeds een begin van uitvoering is gegeven.

Artikel 3.54a. Terugkeerreserve

  • 1 Indien de belastingplichtige de onderneming van een vennootschap waarvan hij aandelen of winstbewijzen houdt, in het kader van de ontbinding van die vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voortzet of mede voortzet, wordt op het tijdstip van de voortzetting op de balans van de onderneming een reserve gevormd (positieve of negatieve terugkeerreserve).

  • 2 De terugkeerreserve wordt gesteld op de helft van het vervreemdingsvoordeel dat op grond van artikel 4.24a of artikel 4.42a voor de heffing buiten aanmerking blijft, na het vervreemdingsvoordeel eerst te hebben verminderd met het bedrag bedoeld in het derde lid. Indien deze vermindering leidt tot een positief bedrag, ontstaat er een positieve terugkeerreserve welke ten laste van het vermogen van de voortgezette onderneming komt. Wanneer deze vermindering leidt tot een negatief bedrag, ontstaat er een negatieve terugkeerreserve ter grootte van de helft van het negatieve bedrag; een negatieve terugkeerreserve komt in mindering op de winst bij staking van de onderneming. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt het in die volzin bedoelde vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen zonder rekening te houden met de toepassing van artikel 4.24a.

  • 4 Een positieve terugkeerreserve wordt uiterlijk bij staking van de onderneming in de winst opgenomen. Bij staking van een gedeelte van de voortgezette onderneming wordt een evenredig gedeelte van de positieve terugkeerreserve in de winst opgenomen.

  • 5 De omvang van de terugkeerreserve wordt door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. De in de eerste volzin bedoelde beschikking kan mede betrekking hebben op voorwaarden als bedoeld in artikel 4.42a, tweede lid.

  • 6 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de omvang van de terugkeerreserve op een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 8 De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de datum van vaststelling van de beschikking.

Artikel 3.55. Aandelenfusie

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst het voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen in het kader van een aandelenfusie niet in aanmerking te nemen. De eerste volzin is niet van toepassing op een in het kader van een aandelenfusie genoten bijbetaling.

  • 2 Een aandelenfusie wordt aanwezig geacht indien:

    • a. een in Nederland gevestigde vennootschap tegen uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen, eventueel met bijbetaling, een zodanig bezit aan aandelen in een andere in Nederland gevestigde vennootschap verwerft dat zij meer dan de helft van de stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan uitoefenen;

    • b. een in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschap tegen uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen, eventueel met een bijbetaling, een zodanig bezit aan aandelen in een andere in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschap verwerft dat zij meer dan de helft van de stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan uitoefenen of

    • c. een in Nederland gevestigde vennootschap tegen uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen, eventueel met een bijbetaling, een zodanig bezit aan aandelen in een buiten een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschap verwerft dat zij alle of nagenoeg alle stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan uitoefenen.

  • 3 Een aandelenfusie wordt eveneens aanwezig geacht indien een in het tweede lid bedoelde vennootschap voor de uitreiking van de eigen aandelen of winstbewijzen reeds meer dan de helft, respectievelijk nagenoeg alle stemrechten in de aldaar bedoelde andere vennootschap kon uitoefenen en door de uitreiking van de eigen aandelen of winstbewijzen een groter aantal stemrechten in die andere vennootschap kan uitoefenen.

  • 4 Een aandelenfusie wordt, in afwijking in zoverre van het tweede en het derde lid, niet aanwezig geacht indien:

    • a. een bijbetaling een tiende gedeelte van de nominale waarde van de uitgereikte aandelen te boven gaat of

    • b. de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de fusie betrokken rechtspersonen.

  • 5 Een in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschap is een vennootschap die:

    • 1°. een van de rechtsvormen heeft die zijn opgenomen in de bijlage van de Richtlijn 90/434/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PbEG L 225) of een rechtsvorm heeft die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage;

    • 2°. niet wordt geacht volgens een door de staat van vestiging met een derde staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te zijn gevestigd buiten de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en

    • 3°. zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, in de staat van vestiging is onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst als bedoeld in artikel 3, onderdeel c, van de onder 1° genoemde richtlijn of aan een andere aldaar geheven belasting naar de winst.

  • 6 De belastingplichtige stelt, indien het voordeel volgens het eerste lid buiten aanmerking blijft, de in het kader van de aandelenfusie verworven aandelen of winstbewijzen op het tijdstip van de fusie te boek voor dezelfde waarde als waarvoor de in het kader van die fusie vervreemde aandelen of winstbewijzen onmiddellijk voor het fusietijdstip te boek waren gesteld.

  • 7 De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of er sprake is van een aandelenfusie, kan vóór de vervreemding van de aandelen of winstbewijzen een verzoek indienen bij de hierna aangeduide inspecteur. Indien de vennootschap die de aandelen of winstbewijzen verwerft in Nederland is gevestigd, doet de belastingplichtige het verzoek bij de inspecteur belast met de aanslagregeling voor de vennootschapsbelasting van die vennootschap; in andere gevallen bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de belastingplichtige. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 871, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-12-2009.

5 Een in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde vennootschap is een vennootschap die:

  • 1°. een van de rechtsvormen heeft die zijn opgenomen in de bijlage I, deel A, van Richtlijn nr. 2009/133/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat (PbEU L 310) of een rechtsvorm heeft die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage;

  • 2°. niet wordt geacht volgens een door de staat van vestiging met een derde staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te zijn gevestigd buiten de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en

  • 3°. zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, in de staat van vestiging is onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst, bedoeld in bijlage I, deel B, van de onder 1° genoemde richtlijn of aan een andere aldaar geheven belasting naar de winst.

Artikel 3.56. Juridische splitsing

  • 1 De belastingplichtige die is betrokken bij een overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon, wordt geacht zijn aandelen in of zijn schuldvorderingen op de splitsende rechtspersoon ten tijde van de splitsing te hebben vervreemd.

  • 2 De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst het voordeel uit de in het eerste lid bedoelde vervreemding niet in aanmerking te nemen, mits de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd. De eerste volzin geldt niet voor een in het kader van de splitsing genoten bijbetaling.

  • 3 Indien het voordeel volgens het tweede lid niet in aanmerking wordt genomen, wordt de waarde waarvoor de aandelen of schuldvorderingen ten tijde van de splitsing te boek zijn gesteld, voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de aandelen of schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na de splitsing in respectievelijk op de bij splitsing betrokken rechtspersonen heeft. Voorts treden de schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na de splitsing op de bij de splitsing betrokken rechtspersonen heeft, in de plaats van de schuldvorderingen die de belastingplichtige ten tijde van de splitsing heeft op de splitsende rechtspersoon.

  • 4 Het tweede lid is niet van toepassing indien de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. wordt onder een evenredig gedeelte verstaan een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan en van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon;

    • b. worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen en lidmaatschapsrechten;

    • c. wordt een recht om aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op de splitsende rechtspersoon te verwerven aangemerkt als aandeel, winstbewijs respectievelijk schuldvordering waarop het recht betrekking heeft en

    • d. wordt, indien de belastingplichtige ten tijde van de splitsing met de splitsende rechtspersoon verbonden is in de zin van artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de verkrijgende rechtspersoon direct na de splitsing eveneens als met de belastingplichtige verbonden aangemerkt.

  • 6 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de splitsing aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.

  • 7 De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan vóór de splitsing een verzoek indienen bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de splitsende rechtspersoon, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

Artikel 3.57. Juridische fusie

  • 1 De belastingplichtige die is betrokken bij een overgang onder algemene titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon, wordt geacht zijn aandelen in of zijn schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon ten tijde van de fusie te hebben vervreemd.

  • 2 De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst het voordeel uit de in het eerste lid bedoelde vervreemding niet in aanmerking te nemen mits de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd. De eerste volzin geldt niet voor een in het kader van de fusie genoten bijbetaling.

  • 3 Indien het voordeel volgens het tweede lid niet in aanmerking wordt genomen, worden de in het kader van de fusie verworven aandelen in of schuldvorderingen op de verkrijgende rechtspersoon direct na de fusie te boek gesteld voor dezelfde waarde als waarvoor de aandelen in of de schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon ten tijde van de fusie te boek zijn gesteld. Voorts treden de schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na de fusie op de verkrijgende rechtspersoon heeft, in de plaats van de schuldvorderingen die de belastingplichtige ten tijde van de fusie heeft op de verdwijnende rechtspersoon.

  • 4 Het tweede lid is niet van toepassing indien de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de fusie betrokken rechtspersonen.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen en lidmaatschapsrechten;

    • b. wordt een recht om aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon te verwerven aangemerkt als aandeel, winstbewijs respectievelijk schuldvordering waarop het recht betrekking heeft en

    • c. wordt, indien de belastingplichtige ten tijde van de fusie met de verdwijnende rechtspersoon verbonden is in de zin van artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de verkrijgende rechtspersoon direct na de fusie eveneens als met de belastingplichtige verbonden aangemerkt.

  • 6 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de fusie aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.

  • 7 De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de fusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan vóór de fusie een verzoek indienen bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de verdwijnende rechtspersoon, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

Artikel 3.58. Staking door overlijden

  • 1 Bij het staken van een onderneming door het overlijden van de belastingplichtige, wordt, behalve voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling, het vermogen van de onderneming geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip te zijn overgedragen aan degene aan wie het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt en wel tegen de waarde die in het economische verkeer aan dat vermogen kan worden toegekend.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de waarde in het economische verkeer van een woning die, anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf ter beschikking blijft staan van personen die bij het overlijden van de belastingplichtige tot zijn huishouden behoren, gesteld op 60% van de woningwaarde.

  • 3 Indien een woning als bedoeld in het tweede lid gaat behoren tot het vermogen van een onderneming van een persoon die bij het overlijden van de belastingplichtige tot zijn huishouden behoort, wordt de waarde in het economische verkeer van die woning op dat tijdstip gesteld op 60% van de woningwaarde.

Artikel 3.59. Doorschuiving of staking door ontbinding huwelijksgemeenschap

  • 1 Bij ontbinding van een huwelijksgemeenschap waartoe het vermogen van een onderneming behoort, anders dan door het overlijden van de belastingplichtige, wordt, behoudens voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling, het aandeel in dat vermogen dat op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip krachtens huwelijksvermogensrecht toekomt aan de echtgenoot van de belastingplichtige, geacht op dat tijdstip aan hem aan wie het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt, te zijn overgedragen tegen de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de bestanddelen van het vermogen van de onderneming waarmee degene aan wie die bestanddelen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks voortzet of mede voortzet. In dat geval wordt degene die de onderneming rechtstreeks voortzet of mede voortzet voor zijn gedeelte, voor het bepalen van de winst geacht in de plaats te zijn getreden van degene van wie de onderneming rechtstreeks wordt voortgezet.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de oudedagsreserve voorzover deze overgaat naar de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in de zin van artikel 3.71 – waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.

Artikel 3.60. Overbrenging vermogensbestanddelen naar het buitenland

Indien bestanddelen van het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming of zelfstandig gedeelte van een onderneming, waaruit de belastingplichtige winst geniet, worden overgebracht naar een buiten Nederland gedreven onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet en de belastingplichtige gelijktijdig of daarna ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, worden die bestanddelen op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van de binnenlandse belastingplicht en voorzover zij nog behoren tot het vermogen van de onderneming, geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

Artikel 3.61. Eindafrekening

Voordelen uit een onderneming die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland uit de onderneming winst te genieten. In dat geval worden de goederen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling geacht aan de onderneming te zijn onttrokken.

Artikel 3.62. Doorschuiving bij staking door overlijden

  • 1 Artikel 3.58 vindt geen toepassing met betrekking tot de bestanddelen van het vermogen van een onderneming waarmee een of meer van degenen aan wie die bestanddelen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks voortzetten of mede voortzetten, mits degenen die de onderneming voortzetten of mede voortzetten dit bij de aangifte van de overleden belastingplichtige verzoeken.

  • 2 Degenen die het verzoek hebben gedaan worden, ieder voor zijn gedeelte, voor het bepalen van de winst geacht in de plaats te zijn getreden van degene van wie de onderneming rechtstreeks wordt voortgezet.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de oudedagsreserve voorzover deze overgaat op de partner en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in de zin van artikel 3.71 – waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.

Artikel 3.63. Doorschuiving naar ondernemers

  • 1 Indien de belastingplichtige een onderneming waaruit hij als ondernemer of als belastingplichtige als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, winst geniet, overdraagt in een geval als bedoeld in het vierde lid of vijfde lid, wordt voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van overdracht genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van artikel 3.54a, geacht niet te zijn gestaakt, mits zowel de belastingplichtige als degene die de onderneming voortzet dit bij de aangifte van de belastingplichtige verzoeken.

  • 2 In dat geval wordt degene aan wie de onderneming is overgedragen, voor het bepalen van de winst van de onderneming geacht in de plaats te zijn getreden van degene die de onderneming heeft overgedragen.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overdracht van een onderneming mede begrepen de overdracht van een gedeelte van een onderneming, ongeacht of bij degene die overdraagt een eventueel niet overgedragen gedeelte van de onderneming nog een onderneming is.

  • 4 Het eerste lid is slechts van toepassing indien de over te dragen onderneming gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht deel uitmaakte van een samenwerkingsverband met degene die de onderneming gaat voortzetten en degene die voortzet met betrekking tot dat samenwerkingsverband gedurende die 36 maanden als ondernemer winst heeft genoten.

  • 5 Het eerste lid is voorts slechts van toepassing indien de onderneming wordt overgedragen aan een natuurlijk persoon die gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht als werknemer in die onderneming werkzaam is geweest.

  • 6 Bij ministeriële regeling kan onder nader te stellen voorwaarden worden bepaald dat in bij die regeling te bepalen gevallen de in het vierde lid en vijfde lid bedoelde termijn tot een bij die regeling te bepalen periode wordt verkort.

  • 7 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de oudedagsreserve voor zover deze overgaat op de partner en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in de zin van artikel 3.71 – waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.

Artikel 3.64. Doorschuiving via te conserveren inkomen naar andere onderneming

  • 1 Bij het staken van een onderneming wordt op verzoek van de belastingplichtige bij de aangifte de met of bij de staking behaalde winst die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves, afzonderlijk bepaald en behandeld als te conserveren inkomen, voorzover aannemelijk wordt gemaakt dat die afzonderlijk bepaalde winst in het jaar van staking, dan wel binnen een periode van 12 maanden na staking, zal worden geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet.

  • 2 Bij tijdige herinvestering wordt de afzonderlijk bepaalde winst in mindering gebracht op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die door de belastingplichtige ten behoeve van een bestaande of nieuwe onderneming worden aangeschaft of voortgebracht, als ware die winst een herinvesteringsreserve. Daarbij is artikel 3.54 van overeenkomstige toepassing. De inspecteur vermindert vervolgens dienovereenkomstig de conserverende belastingaanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

  • 3 Op verzoek van de belastingplichtige wordt de periode van 12 maanden, bedoeld in het eerste lid, verlengd, indien:

    • a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen, voor de herinvestering een langer tijdvak is vereist of

    • b. de herinvestering, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.

    De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 3.65. Omzetting in een NV of BV

  • 1 Indien een onderneming wordt omgezet in de vorm van een door een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming, wordt, op verzoek van de belastingplichtige, voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van omzetting genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van artikel 3.54a, geacht niet te zijn gestaakt, mits de oprichters van de vennootschap in het aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming en de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld. De eerste volzin is niet van toepassing in situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b; in situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, is de eerste volzin slechts van toepassing indien de medegerechtigdheid van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot de oudedagsreserve.

  • 3 Bij een omzetting op de voet van het eerste lid vervalt, in afwijking van artikel 3.54a, tweede lid, een negatieve terugkeerreserve zonder dat dit de winst beïnvloedt. Onze Minister houdt bij de bepaling van de omvang van de verkrijgingspijs van de bij de omzetting verkregen aandelen rekening met het vervallen van de negatieve terugkeerreserve.

  • 4 De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, die verschuldigd zouden zijn of zouden worden indien het eerste lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op:

    • a. de grootte van het geplaatste en gestorte aandelenkapitaal;

    • b. de verkrijgingsprijs, bedoeld in artikel 4.21, van de bij de omzetting verkregen aandelen en de boekwaarde van bij de omzetting verkregen schuldvorderingen;

    • c. de berekening van de verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting;

    • d. de ingebrachte vermogensbestanddelen die als gevolg van de omzetting gaan behoren tot een deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, en

    • e. de vervreemding van de aandelen in de opgerichte vennootschap.

Artikel 3.66. Niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar

  • 1 Indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt, mag de winst worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar. In dat geval treedt het boekjaar in de plaats van het kalenderjaar.

  • 2 De winst van een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd.

  • 3 Een boekjaar van meer dan twaalf maanden wordt gesplitst in twee gedeelten waarvan het eerste twaalf maanden omvat, mits bij deze splitsing de twee gedeelten in verschillende kalenderjaren eindigen. Beide gedeelten worden als een afzonderlijk boekjaar aangemerkt. De winst van het eerste gedeelte wordt door schatting bepaald; aan het tweede gedeelte wordt de rest van de winst van het boekjaar toegerekend.

Paragraaf 3.2.3. Oudedagsreserve

Artikel 3.67. Toegang toevoegingen oudedagsreserve

  • 1 De ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, kan bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst over dat jaar toevoegen aan de oudedagsreserve.

Artikel 3.68. Toevoegingen

  • 1 De toevoeging aan de reserve over een kalenderjaar bedraagt 12% van de winst die de belastingplichtige als ondernemer uit een onderneming geniet, maar niet meer dan € 11 811. De op grond van de eerste volzin bepaalde toevoeging wordt verminderd met de ten laste van die winst gekomen premies en andere bijdragen uit hoofde van pensioenregelingen.

  • 2 De op grond van het eerste lid berekende toevoeging bedraagt ten hoogste het bedrag waarmee het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar te boven gaat.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan: de winst voor toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vermeerderd met de premies en andere bijdragen als bedoeld in het eerste lid, maar met uitzondering van de winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

Artikel 3.69. Extra toevoegingen

  • 1 Het bedrag dat volgens artikel 3.68, eerste lid, aan de oudedagsreserve wordt toegevoegd, kan worden vermeerderd:

    • a. met het bedrag waarmee in het voorafgaande kalenderjaar de oudedagsreserve volgens artikel 3.70, eerste lid, aanhef en onderdeel b, geheel of gedeeltelijk is afgenomen en waarop artikel 3.72, derde lid, geen toepassing heeft gevonden;

    • b. met de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, en de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die ten aanzien van de belastingplichtige in aanmerking worden genomen in verband met de toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ten aanzien van de vennootschap waarvan de belastingplichtige aandeelhouder is voorzover deze uitkeringen, verstrekkingen en negatieve uitgaven verband houden met een lijfrente die in het kader van de afname van een oudedagsreserve van de belastingplichtige is gevormd.

  • 2 Het bedrag dat na de vermeerdering van het eerste lid, onderdeel a, aan de oudedagsreserve kan worden toegevoegd, kan niet uitgaan boven het verschil tussen het bedrag van het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar en het bedrag van de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar.

Artikel 3.70. Afnemingen

  • 1 De oudedagsreserve neemt af met:

    • a. een door de belastingplichtige te kiezen bedrag, maar met ten hoogste het bedrag van de premies voor lijfrenten die in het kalenderjaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;

    • b. het bedrag waarmee de oudedagsreserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft indien:

      • 1°. in het kalenderjaar de onderneming of een gedeelte van de onderneming is gestaakt;

      • 2°. de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of

      • 3°. de belastingplichtige in het kalenderjaar en in het voorafgaande kalenderjaar niet aan het urencriterium voldoet.

  • 2 Het bedrag van de afnemingen wordt in de winst opgenomen.

Artikel 3.71. Ondernemingsvermogen

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder ondernemingsvermogen verstaan de boekwaarde van het vermogen van de onderneming verminderd met het bedrag van de reserves bedoeld in artikel 3.53, met uitzondering van de oudedagsreserve, verminderd met het bedrag van een positieve terugkeerreserve als bedoeld in artikel 3.54a en vermeerderd met het bedrag van een negatieve terugkeerreserve als bedoeld in artikel 3.54a. Daarbij blijven buiten aanmerking de vermogensbestanddelen en reserves waarvan de waardeveranderingen respectievelijk de wijzigingen behoren tot de winst ter zake waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

Artikel 3.72. Meer dan één onderneming

  • 1 Indien de belastingplichtige als ondernemer winst geniet uit meer dan één onderneming:

    • a. wordt voor de toepassing van de artikelen 3.68 en 3.69:

      • 1°. winst opgevat als het gezamenlijke bedrag van de winst die met de ondernemingen waaruit de belastingplichtigen als ondernemer winst geniet, is behaald;

      • 2°. ondernemingsvermogen opgevat als het gezamenlijke bedrag van het vermogen van de ondernemingen, bedoeld onder 1°;

      • 3°. oudedagsreserve opgevat als het gezamenlijke bedrag van de oudedagsreserves van de ondernemingen, bedoeld onder 1°, en

    • b. vindt de toedeling van de toevoeging, bedoeld in artikel 3.68, aan de ondernemingen, bedoeld in onderdeel a, onder 1°, naar keuze van de ondernemer plaats, voorzover als gevolg van de toevoeging de oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen van die onderneming bij het einde van het kalenderjaar.

  • 2 Indien de belastingplichtige als ondernemer of als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, winst geniet uit meer dan één onderneming, geldt het bedrag van de premies voor lijfrenten, bedoeld in artikel 3.70, eerste lid, voor de gezamenlijke ondernemingen.

  • 3 Indien de belastingplichtige als ondernemer winst geniet uit meer dan één onderneming en bij een of meer van die ondernemingen artikel 3.70, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1°, is toegepast:

    • a. kan de ondernemer aan het gezamenlijke bedrag van de oudedagsreserves bij de andere ondernemingen waaruit de belastingsplichtige als ondernemer winst geniet, toevoegen het gezamenlijke bedrag van de afnemingen volgens artikel 3.70, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1°, voorzover als gevolg van de toevoeging het gezamenlijke bedrag van de oudedagsreserves van die andere ondernemingen bij het einde van het kalenderjaar niet uitgaat boven het gezamenlijke bedrag van het ondernemingsvermogen van die andere ondernemingen bij het einde van het kalenderjaar;

    • b. vindt de toedeling van die toevoeging aan de ondernemingen waaruit de belastingsplichtige als ondernemer winst geniet, naar keuze van de ondernemer plaats, voorzover als gevolg van die toevoeging de oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen van die onderneming bij het einde van het kalenderjaar.

Artikel 3.73. Niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar

  • 2 Indien belastingplichtige als ondernemer of als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, winst geniet uit meer dan één onderneming en de winst van die ondernemingen wordt bepaald over onderling niet samenvallende boekjaren:

    • a. is artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, niet van toepassing op deze paragraaf;

    • b. wordt voor de toepassing van artikel 3.68, derde lid, winst opgevat in de zin van artikel 3.66, tweede lid;

    • c. wordt voor de toepassing van artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, voor elke onderneming als vermogen van die onderneming aangemerkt het ondernemingsvermogen bij het einde van het jongste boekjaar dat voor het einde van het kalenderjaar is geëindigd, vermeerderd of verminderd met de kapitalen die door de ondernemer tussen het einde van het boekjaar en het einde van het kalenderjaar aan de ondernemingen zijn toegevoegd of onttrokken.

  • 3 Indien de ondernemer ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, treedt voor de toepassing van het tweede lid, het gedeelte van het kalenderjaar dat eindigt met die belastingplicht voor het kalenderjaar in de plaats.

Paragraaf 3.2.4. Ondernemersaftrek

Artikel 3.74. Berekening ondernemersaftrek

De ondernemersaftrek is het gezamenlijke bedrag van:

  • a. de zelfstandigenaftrek;

  • b. de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk;

  • c. de meewerkaftrek;

  • d. de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid, en

  • e. de stakingsaftrek.

Artikel 3.75. Meer dan één onderneming

Voor de toepassing van deze paragraaf en de daarop rustende bepalingen wordt onder een onderneming mede verstaan: de gezamenlijke ondernemingen.

Artikel 3.76. Zelfstandigenaftrek

  • 1 De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.

  • 2 Indien de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, en de winst:

    is gelijk aan of meer dan

    maar minder dan

    bedraagt de zelfstandigenaftrek

    € 13 960

    € 9427

    € 13 960

    € 16 195

    € 8764

    € 16 195

    € 18 425

    € 8105

    € 18 425

    € 52 750

    € 7222

    € 52 750

    € 54 985

    € 6593

    € 54 985

    € 57 220

    € 5895

    € 57 220

    € 59 450

    € 5204

    € 59 450

    € 4574

  • 3 Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast, wordt de zelfstandigenaftrek verhoogd met € 2110. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer die met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf daaraan voorafgaande kalenderjaren.

  • 4 Indien de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, bedraagt de zelfstandigenaftrek 50% van het bedrag van de zelfstandigenaftrek volgens het tweede en derde lid.

  • 5 In afwijking in zoverre van het tweede en vierde lid bedraagt het bedrag van de zelfstandigenaftrek niet meer dan het bedrag van de winst. De eerste volzin is niet van toepassing op een ondernemer die in aanmerking komt voor de verhoging van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in het derde lid. Indien toepassing van de eerste volzin tot een verlaging van het bedrag van de zelfstandigenaftrek leidt, wordt het bedrag waarmee de zelfstandigenaftrek is verlaagd aangemerkt als niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Indien de zelfstandigenaftrek ingevolge de eerste volzin op nihil wordt gesteld, wordt er voor de toepassing van het derde lid van uit gegaan dat de zelfstandigenaftrek in dat kalenderjaar toepassing heeft gevonden.

  • 6 De inspecteur stelt het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit bedrag wordt afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Artikel 3.151, vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 De niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt in de volgende negen kalenderjaren verrekend door in die jaren een verhoging van de zelfstandigenaftrek in aanmerking te nemen. Deze verhoging bedraagt maximaal het bedrag waarmee de winst de zelfstandigenaftrek van dat jaar overtreft. Verrekening van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek vindt plaats in de volgorde waarin deze niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek is ontstaan.

  • 8 Het verrekenen van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek in een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt verrekend. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarmee de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt verrekend. Het bedrag van de verrekende niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 9 Rechtsmiddelen tegen de beschikking, bedoeld in het achtste lid, kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het zevende lid.

  • 10 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer uit een of meer ondernemingen geniet.

Artikel 3.77. Aftrek speur- en ontwikkelingswerk

  • 2 Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en aan hem voor die periode met betrekking tot ten hoogste twee kalenderjaren een S&O-verklaring is afgegeven, wordt de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk verhoogd met € 6017. Een S&O-verklaring die is afgegeven voor een deel van een kalenderjaar wordt aangemerkt als een S&O-verklaring afgegeven met betrekking tot een heel kalenderjaar. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer die met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf daaraan voorafgaande kalenderjaren.

Artikel 3.78. Meewerkaftrek

  • 1 De meewerkaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht in een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.

  • 2 Bij arbeid van de partner die gedurende het kalenderjaar een aantal uren in beslag neemt

    gelijk aan of meer dan

    maar minder dan

    bedraagt de meewerkaftrek

    525

    875

    1,25% van de winst

    875

    1 225

    2% van de winst

    1225

    1 750

    3% van de winst

    1 750

    4% van de winst

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit ondernemingen waarin de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht, verminderd met:

    • a. winst genoten ter vervanging van door een onteigening gederfde of te derven voordelen uit onderneming;

    • b. winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, daaronder mede verstaan staking door overlijden als bedoeld in artikel 3.58 en

    • c. winst als gevolg van de overbrenging van vermogensbestanddelen naar het buitenland of als gevolg van eindafrekening bedoeld in artikel 3.60 respectievelijk 3.61.

Artikel 3.78a. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

  • 1 De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid geldt voor de ondernemer die in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was, in het kalenderjaar recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in het tweede lid, of in het kalenderjaar recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, niet voldoet aan het urencriterium maar wel aan het verlaagde-urencriterium, bedoeld in het derde lid, en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer die met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf daaraan voorafgaande kalenderjaren.

  • 3 Onder verlaagd-urencriterium wordt verstaan hetgeen op de voet van artikel 3.6 onder urencriterium zou worden verstaan bij vervanging in het eerste lid van dat artikel van 1225 uren door 800 uren.

  • 4 De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid bedraagt:

    • a. indien bij de ondernemer in de vijf voorafgaande kalenderjaren deze aftrek niet is toegepast: € 12 000, maar niet meer dan hetgeen aan winst is genoten;

    • b. indien bij de ondernemer in de vijf voorafgaande kalenderjaren met betrekking tot één jaar deze aftrek is toegepast: € 8000, maar niet meer dan hetgeen aan winst is genoten;

    • c. indien bij de ondernemer in de vijf voorafgaande kalenderjaren met betrekking tot twee jaren deze aftrek is toegepast: € 4000, maar niet meer dan hetgeen aan winst is genoten.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer uit een of meer ondernemingen geniet.

Artikel 3.79. Stakingsaftrek

  • 1 De stakingsaftrek geldt voor de ondernemer die als ondernemer in het kalenderjaar winst behaalt:

    • a. met of bij het staken van een of meer gehele ondernemingen;

    • b. door een afneming van de oudedagsreserve na een geruisloze doorschuiving of omzetting als bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, artikel 3.62, artikel 3.63, respectievelijk artikel 3.65, waarbij zonder die geruisloze doorschuiving of omzetting sprake zou zijn van het staken van een gehele onderneming.

  • 2 De stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan € 3 630.

  • 3 De stakingsaftrek is ten aanzien van de ondernemer die op grond van doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, doorschuiving bij overlijden als bedoeld in artikel 3.62 of doorschuiving naar ondernemers als bedoeld in artikel 3.63, een onderneming voortzet of mede voortzet, met betrekking tot de voordelen ter zake van die doorgeschoven onderneming alleen van toepassing indien die onderneming ten minste drie jaren voor zijn rekening is gedreven.

  • 4 Het in het tweede lid bedoelde maximumbedrag van € 3 630 wordt verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.

Paragraaf 3.2.5. MKB-winstvrijstelling

Artikel 3.79a. MKB-winstvrijstelling

De MKB-winstvrijstelling bedraagt 12% van het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) nadat dit bedrag is verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4).

Afdeling 3.3. Belastbaar loon

Paragraaf 3.3.1. Belastbaar loon

Artikel 3.81. Loon

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag.

Artikel 3.82. Uitbreiding begrip loon

Tot loon wordt gerekend:

  • a. wat wordt genoten:

    • 1°. ter vervanging van gederfd of te derven loon;

    • 2°. ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden;

  • b. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere mogendheid als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.

  • c. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een internationale organisatie, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.

Artikel 3.83. Pensioen in grensoverschrijdende situaties

  • 1 Tot loon wordt gerekend de waarde in het economische verkeer van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling, indien de belastingplichtige die werknemer of gewezen werknemer is in de zin van de wettelijke bepalingen van de loonbelasting en aan wie het pensioen is toegezegd, ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn anders dan door overlijden, of indien na zijn overlijden de gerechtigde tot de uitkeringen ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

  • 3 De waarde van de opgebouwde aanspraken wordt verminderd met de waarde van de aanspraken die niet ten laste is gekomen van belastbaar inkomen uit werk en woning.

  • 4 Indien het eerste of het tweede lid toepassing vindt met betrekking tot de waarde van aanspraken die op grond van het eerste of tweede lid dan wel artikel 7.2, achtste lid, onderdeel a, eveneens is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbare inkomen uit werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

  • 5 Indien artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, wordt het loon verminderd met de waarde van de aanspraken die tot het loon zijn gerekend met toepassing van het tweede lid, voorzover de belasting ter zake van de waarde van die aanspraken is voldaan.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur worden aanwijzingen gegeven met betrekking tot de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde aanspraken.

  • 7 Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van aanspraken op grond van het eerste of tweede lid dan wel artikel 7.2, achtste lid, onderdeel a, is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, en

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste en tweede lid achterwege kan blijven.

Artikel 3.84. Vrijstelling eindheffingsbestanddelen

Tot loon behoren niet voordelen waarover de belasting op grond van artikel 31 of artikel 32ab in verbinding met artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 is verschuldigd door de inhoudingsplichtige, evenmin als een hierdoor voor de belastingplichtige ontstaan voordeel.

Paragraaf 3.3.2. Reisaftrek

Artikel 3.87. Reisaftrek

  • 1 De reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, voor zover dat vervoer niet vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt.

  • 2 In dit artikel en daarop berustende bepalingen wordt onder reisafstand verstaan: de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van de werkzaamheden gemeten langs de meest gebruikelijke weg.

  • 3 De op basis van de volgende leden bepaalde reisaftrek wordt verminderd met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen reiskostenvergoedingen.

  • 4 Indien de belastingplichtige op ten minste vier dagen per week naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de reisaftrek:

    bij een reisafstand per openbaar vervoer

    van meer dan

    maar niet meer dan

    op jaarbasis

    10 km

    10 km

    15 km

    € 425

    15 km

    20 km

    € 568

    20 km

    30 km

    € 951

    30 km

    40 km

    € 1178

    40 km

    50 km

    € 1537

    50 km

    60 km

    € 1710

    60 km

    70 km

    € 1898

    70 km

    80 km

    € 1962

    80 km

    € 1989

  • 5 Indien de belastingplichtige op drie dagen, twee dagen of één dag per week naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de reisaftrek:

    • a. indien de reisafstand niet meer beloopt dan 90 kilometer: driekwart, de helft respectievelijk een kwart van het in de tabel aangegeven bedrag;

    • b. indien de reisafstand meer beloopt dan 90 kilometer: € 0,22 per kilometer van die reisafstand vermenigvuldigd met het aantal dagen waarop wordt gereisd, maar niet meer dan € 1989 per jaar.

  • 6 Indien de belastingplichtige naar verschillende plaatsen van werkzaamheden pleegt te reizen, vinden het vierde en vijfde lid afzonderlijk toepassing met betrekking tot het reizen naar elk van die plaatsen, waarbij de som van de volgens deze leden bepaalde reisaftrek niet meer bedraagt dan € 1989 per jaar.

  • 7 Indien de belastingplichtige op dezelfde dag naar verschillende plaatsen van werkzaamheden pleegt te reizen, zijn de vorige leden uitsluitend van toepassing op het reizen naar de meest bereisde plaats van werkzaamheden. Indien de plaatsen van werkzaamheden even vaak plegen te worden bereisd, geldt de grootste reisafstand.

  • 8 Voor de toepassing van het eerste lid pleegt de belastingplichtige in ieder geval ten minste eenmaal per week te reizen indien hij in het kalenderjaar op 40 dagen of meer van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.

  • 9 De per openbaar vervoer afgelegde reisafstand blijkt slechts uit een op een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door de desbetreffende openbaar-vervoersonderneming (de openbaar-vervoerverklaring) of, in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt, een aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere tot de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaring omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer (de reisverklaring).

  • 10 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de openbaar-vervoerverklaring en van de reisverklaring en voor de uitvoering van dit artikel.

Afdeling 3.4. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Paragraaf 3.4.1. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Artikel 3.90. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling (§ 3.4.3 Terbeschikkingstellingsvrijstelling).

Artikel 3.91. Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een onderneming of werkzaamheid

  • 1 Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:

    • a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – door deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden;

    • b. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld ten behoeve van een samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden persoon die daarbij belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet, deel uitmaakt;

    • c. het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde persoon of ten behoeve van een daar bedoeld samenwerkingsverband gelijkgesteld:

      • 1°. het aangaan of het hebben van een schuldvordering alsmede het aangaan of het hebben van rechten uit een spaarovereenkomst of uit een daarmee verwante overeenkomst op een in dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband;

      • 2°. het sluiten van een overeenkomst van levensverzekering of het hebben van rechten uit een overeenkomst van levensverzekering waarbij de in dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband als verzekeraar optreedt behoudens voorzover de uitkeringen uit die rechten anders in aanmerking zouden worden genomen als een periodieke uitkering of verstrekking als bedoeld in afdeling 3.5;

      • 3°. het vestigen of het hebben van een genotsrecht op een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde persoon of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband;

      • 4°. het overeenkomen of het hebben van een recht een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde persoon of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband, te verwerven;

      • 5°. het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting een vermogensbestanddeel te verwerven van een in dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband indien de daar tegenover staande verplichting onderscheidenlijk het daar tegenover staande recht tot diens vermogen van een onderneming of tot diens resultaat uit een werkzaamheid behoort;

      • 6°. het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting een vermogensbestanddeel te vervreemden aan een in dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband indien de daar tegenover staande verplichting onderscheidenlijk het daar tegenover staande recht tot diens vermogen van een onderneming of tot diens resultaat uit een werkzaamheid behoort;

    • b. onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan:

      • 1°. de partner van de belastingplichtige;

      • 2°. degene die ten overstaan van een notaris een samenlevingscontract heeft gesloten met de belastingplichtige;

      • 3°. degene die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belastingplichtige is aangemeld;

      • 4°. degene die samen met de belastingplichtige een woning bewoont welke voor hen een eigen woning is en aansprakelijk is of mede aansprakelijk is voor een schuld waarbij die woning als onderpand dient;

      • 5°. degene, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de rechte lijn, die samen met de belastingplichtige voor het kalenderjaar kan kiezen voor kwalificatie als partner als bedoeld in artikel 1.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat geen sprake is van een duurzaam gevoerde gemeenschappelijke huishouding;

      • 6°. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige, van zijn partner of van een onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon;

    • c. indien de belastingplichtige minderjarig is, onder een met de belastingplichtige verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder een met die bloed- of aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt verstaan;

    • d. een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden betreffende een onderneming, werkzaamheid of samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel;

    • e. onder rechten als bedoeld in onderdeel a, onder 4°, 5° en 6° mede verstaan: rechten waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand;

    • f. onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°, mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand.

  • 3 Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een niet onder het tweede lid, onderdeel b, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige, van zijn partner of van een in dat onderdeel onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon, indien het een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.

Artikel 3.92. Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden

  • 1 Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:

    • a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de artikelen 4.10 en 4.11;

    • b. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een samenwerkingsverband waarvan een vennootschap als bedoeld in onderdeel a deel uitmaakt.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde vennootschap of ten behoeve van een daar bedoeld samenwerkingsverband gelijkgesteld:

      • 1°. het aangaan of het hebben van een schuldvordering alsmede het aangaan of het hebben van rechten uit een spaarovereenkomst of uit een daarmee verwante overeenkomst op een in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband;

      • 2°. het sluiten van een overeenkomst van levensverzekering of het hebben van rechten uit een overeenkomst van levensverzekering waarbij de in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband als verzekeraar optreedt behoudens voorzover de uitkeringen uit die rechten anders in aanmerking zouden worden genomen als een periodieke uitkering of verstrekking als bedoeld in afdeling 3.5;

      • 3°. het vestigen of het hebben van een genotsrecht op een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde vennootschap of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband;

      • 4°. het overeenkomen of het hebben van een recht een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde vennootschap of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband, te verwerven;

      • 5°. het verkrijgen of het hebben van een recht, anders dan bedoeld in artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964, of een verplichting een vermogensbestanddeel te verwerven van een in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband;

      • 6°. het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting een vermogensbestanddeel te vervreemden aan een in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband;

    • b. onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 3.91, tweede lid, onderdelen b en c;

    • c. een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden van een vennootschap of betreffende een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel;

    • d. met een vennootschap gelijkgesteld een fonds voor gemene rekening als bedoeld in artikel 4.5 en een coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag;

    • e. onder het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen niet begrepen het houden van aandelen in een vennootschap en het houden van winstbewijzen van een vennootschap;

    • f. onder rechten als bedoeld in onderdeel a, onder 4°, 5° en 6° mede verstaan: rechten waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand;

    • g. onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°, mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een factor, zoals de rentestand.

  • 3 Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een vennootschap waarin een niet onder artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige, van zijn partner of van een in dat onderdeel onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon een aanmerkelijk belang heeft, indien het een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.

Artikel 3.92a. Opwaarderingsreserve

Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan het hebben van een opwaarderingsreserve als bedoeld in artikel 3.98a.

Artikel 3.92b. Met een werkzaamheid verband houdende lucratieve belangen

  • 1 Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:

    • a. het onmiddellijk of middellijk houden van aandelen als bedoeld in het tweede lid, van vorderingen als bedoeld in het derde lid of van rechten als bedoeld in het vierde lid, indien de voordelen die met deze aandelen, vorderingen of rechten worden behaald, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder deze aandelen, vorderingen of rechten zijn verkregen, naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, alsmede het hebben van schulden die rechtstreeks samenhangen met deze aandelen, vorderingen of rechten;

    • b. het onmiddellijk of middellijk hebben van schulden die rechtens dan wel in feite tegemoetkomingen kennen van geheel of gedeeltelijke kwijtschelding waarbij die tegemoetkomingen, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder de schulden zijn aangegaan, naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon.

  • 2 Aandelen als bedoeld in het eerste lid zijn aandelen in een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal die verschillende soorten aandelen heeft, indien het aandelen betreft van een soort:

    • a. die is achtergesteld bij andere soorten en het totale geplaatste aandelenkapitaal van die achtergestelde soort minder is dan 10% van het totale geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap, of

    • b. met een preferentie van ten minste 15% dividend per jaar.

  • 3 Vorderingen als bedoeld in het eerste lid zijn vorderingen waarvan het rendement in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van managementdoeleinden of aandeelhoudersdoeleinden zoals winst, omzet, kostenvermindering, aantrekken van financieringsbronnen, het gereed maken voor verkoop of overname van een onderneming of onderdelen daarvan, het aankopen of overnemen van ondernemingen of onderdelen daarvan, of die in enigszins belangrijke mate in waarde vermeerderen bij een verkoop of overname van een onderneming, dan wel bij een wijziging van een belang in een onderneming.

  • 4 Rechten als bedoeld in het eerste lid zijn vermogensrechten die, gelet op de feiten en omstandigheden, economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met aandelen als bedoeld in het tweede lid of vorderingen als bedoeld in het derde lid, alsmede overige rechten of verplichtingen waarvan het waardeverloop in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van managementdoeleinden of aandeelhoudersdoeleinden zoals winst, omzet, kostenvermindering, aantrekken van financieringsbronnen, het gereed maken voor verkoop of overname van een onderneming of onderdelen daarvan, het aankopen of overnemen van ondernemingen of onderdelen daarvan, of die in enigszins belangrijke mate in waarde vermeerderen bij een verkoop of overname van een onderneming, dan wel bij een wijziging van een belang in een onderneming.

Artikel 3.93. Bijzondere bepalingen begrip werkzaamheden

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 3.91, 3.92 en 3.92b:

    • a. geldt een persoon niet als aanverwant indien het huwelijk waardoor de verwantschap is ontstaan, door echtscheiding is ontbonden;

    • b. wordt niet als het rendabel maken van vermogensbestanddelen aangemerkt het ter beschikking stellen van een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in een woning die de belastingplichtige ter beschikking staat, indien de persoon aan wie of het lichaam waaraan ter beschikking wordt gesteld ter zake van die terbeschikkingstelling niet een vergoeding ten laste van de winst of het resultaat uit overige werkzaamheden kan brengen.

  • 2 Werkzaamheden van dezelfde aard worden aangemerkt als een werkzaamheid.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, alsmede de aanhorigheden van een woning, schip of woonwagen.

Paragraaf 3.4.2. Resultaat uit een werkzaamheid

Artikel 3.94. Resultaat uit een werkzaamheid

Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.

Artikel 3.95. Bepaling van het resultaat

Artikel 3.95a. Aftrek bij het toepassing vinden van artikel 2.14, derde lid, onderdeel d

Indien ingevolge artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, door de belastingplichtige genoten vergoedingen ter zake van een werkruimte niet worden aangemerkt als loon doch als voordeel behaald met een werkzaamheid en die werkruimte behoort tot het vermogen van een onderneming van hem of van één met hem verbonden persoon als bedoeld in dat artikelonderdeel, wordt voor de berekening van het resultaat met die werkzaamheid slechts als kosten en lasten in aftrek gebracht een evenredig deel van de op de voet van artikel 3.19 berekende bijtelling privé-gebruik woning.

Artikel 3.95b. Aanvullende bepaling resultaat bij lucratieve belangen

  • 1 Ingeval op enig tijdstip een vermogensbestanddeel tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b gaat behoren, wordt het op dat tijdstip te boek gesteld op het bedrag dat is opgeofferd ter verkrijging van het bestanddeel vermeerderd met het bedrag waarover ter zake van de verkrijging van het bestanddeel inkomstenbelasting is geheven. Indien het in de eerste volzin bedoelde tijdstip samenvalt met het tijdstip waarop de belastingplichtige in Nederland gaat wonen, wordt in afwijking van de eerste volzin het vermogensbestanddeel te boek gesteld op de waarde die op dat tijdstip in het economische verkeer aan dat vermogensbestanddeel kan worden toegekend.

  • 2 Ingeval een tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b behorend vermogensbestanddeel middellijk wordt gehouden, wordt het resultaat met betrekking tot deze werkzaamheid niet later genoten dan ingeval dit vermogensbestanddeel onmiddellijk zou zijn gehouden.

  • 3 Ingeval een tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b behorend vermogensbestanddeel onmiddellijk wordt gehouden en dat vermogensbestanddeel bij dezelfde belastingplichtige met ingang van enig tijdstip middellijk wordt gehouden, wordt het vermogensbestanddeel op het direct daaraan voorafgaande tijdstip te boek gesteld op de waarde ervan in het economische verkeer. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een middellijk gehouden vermogensbestanddeel dat met ingang van enig tijdstip onmiddellijk wordt gehouden.

  • 4 Indien de berekening van de in een jaar genoten voordelen met betrekking tot middellijk gehouden vermogensbestanddelen die tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b behoren, zou leiden tot een negatief bedrag, wordt dat negatieve bedrag niet tot het resultaat van een werkzaamheid gerekend.

  • 5 Ingeval de belastingplichtige daarvoor kiest, worden de in een kalenderjaar genoten voordelen met betrekking tot middellijk gehouden vermogensbestanddelen die tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b behoren, niet tot het resultaat van een werkzaamheid gerekend, mits in dat kalenderjaar tot een bedrag van ten minste 95% van die voordelen inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten dat een weerspiegeling is van die voordelen.

Artikel 3.96. Vrijstelling

Tot het resultaat behoren niet:

  • a. voordelen uit het deelnemen aan kansspelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op de kansspelbelasting;

  • b. voordelen die door de belastingplichtige worden behaald ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van zijn partner, indien bij het bepalen van de winst uit die onderneming de kosten en lasten die verband houden met de vergoeding voor die arbeid op grond van artikel 3.16, vierde lid, niet in aftrek komen;

  • c. voordelen die door de belastingplichtige als vrijwilliger, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, worden behaald, waarbij het gezamenlijke bedrag van de vergoedingen en verstrekkingen niet meer bedraagt dan de aldaar genoemde bedragen.

Artikel 3.97. Keuzemogelijkheid bij het houden van kostgangers

  • 1 Indien de belastingplichtige bij de aangifte daarvoor kiest, worden de door hem uit het houden van kostgangers verkregen opbrengsten voor een deel als voordelen uit eigen woning dan wel uit een huurrecht aangemerkt. Dit keuzerecht geldt voor het deel van de opbrengsten dat betrekking heeft op het, anders dan voor korte duur, ter beschikking stellen aan derden van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte die niet een zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de belastingplichtige tot hoofdverblijf dient.

  • 2 Het eerste lid is alleen van toepassing indien:

    • a. het deel van de opbrengsten dat betrekking heeft op het ter beschikking stellen van de woonruimte niet meer bedraagt dan € 4262 per jaar, en

    • b. zowel de belastingplichtige als degenen aan wie ter beschikking is gesteld gedurende de periode van de terbeschikkingstelling als ingezetenen op het woonadres ter zake van de woning zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

Artikel 3.98. Doorschuiving bij ontbinding van de vennootschap

Indien vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92 niet langer door de belastingplichtige ter beschikking worden gesteld aan de vennootschap in verband met de toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 maar onderdeel gaan uitmaken van de onderneming van de vennootschap die door hem wordt voortgezet, wordt, op verzoek van de belastingplichtige, de daarmee behaalde stakingswinst niet in aanmerking genomen voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten resultaat. In dat geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid.

Artikel 3.98a. Omzetting van een afgewaardeerde vordering als bedoeld in artikel 3.92

  • 1 Indien de belastingplichtige een schuldvordering heeft als bedoeld in artikel 3.92 en die schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de winst uit een onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid van hem of van een met hem verbonden persoon, wordt, indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid, tot het resultaat van de belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag kan gelijktijdig ten laste van het resultaat worden toegevoegd aan een reserve (opwaarderingsreserve).

  • 2 Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is sprake indien:

    • a. de met de schuldvordering corresponderende schuld door de schuldenaar wordt voldaan door het uitgeven van aandelen of winstbewijzen (omzetting);

    • b. de met de schuldvordering corresponderende schuld gaat functioneren als eigen vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen of winstbewijzen uitgeeft waarbij de schuldvordering niet meer behoort tot het vermogen van een werkzaamheid; of

    • c. de schuldvordering geheel of gedeeltelijk wordt prijsgegeven.

  • 3 Het eerste lid is ter zake van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, niet van toepassing voor zover de in dat lid bedoelde omstandigheid bij de schuldenaar leidt tot belastbare winst in Nederland of meebrengt dat een voordeel bij de schuldenaar wordt betrokken in de heffing van een belasting naar de winst die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

  • 4 De opwaarderingsreserve wordt aan het resultaat toegevoegd voor zover het verschil tussen de actuele waarde in het economische verkeer van de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of indirect houdt in de schuldenaar en de waarde in het economische verkeer van die aandelen of winstbewijzen ten tijde van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid uitgaat boven het bedrag waarmee de opwaarderingsreserve sinds die omstandigheid reeds is afgenomen. Daarbij wordt de waardestijging van de direct of indirect gehouden aandelen of winstbewijzen van een met de belastingplichtige verbonden persoon bij de belastingplichtige niet in aanmerking genomen, voor zover die waardestijging bij de verbonden persoon op grond van dit artikel reeds leidt tot een toevoeging aan het resultaat uit een werkzaamheid.

  • 5 Indien aandelen of winstbewijzen van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon in de schuldenaar na de in het eerste lid bedoelde omstandigheid zijn vervreemd aan een niet met de belastingplichtige verbonden persoon of een vennootschap waarin de belastingplichtige noch een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, wordt voor de toepassing van het vierde lid de actuele waarde in het economische verkeer van de daar bedoelde aandelen of winstbewijzen vermeerderd met de overdrachtsprijs van de vervreemde aandelen of winstbewijzen. Indien de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon zijn aandelenbezit of bezit van winstbewijzen in de schuldenaar na de in het eerste lid bedoelde omstandigheid heeft uitgebreid doordat aandelen of winstbewijzen zijn verkregen van de schuldenaar zelf of van een niet met de belastingplichtige verbonden persoon of een vennootschap waarin noch de belastingplichtige noch een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, wordt voor de toepassing van het vierde lid de actuele waarde in het economische verkeer van de daar bedoelde aandelen of winstbewijzen verminderd met de verkrijgingsprijs van die uitbreiding. Onder een uitbreiding van het aandelenbezit of bezit aan winstbewijzen als bedoeld in de tweede volzin wordt mede begrepen een storting van kapitaal zonder uitreiking van aandelen of winstbewijzen.

  • 6 Indien een omstandigheid, anders dan omschreven in het achtste lid, meebrengt dat noch de belastingplichtige, noch een met hem verbonden persoon, meer een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4 in de schuldenaar heeft, wordt direct voorafgaande aan die omstandigheid het vierde lid voor het laatst toegepast. Ingeval daarna nog een bedrag aan opwaarderingsreserve resteert, vervalt dat restant zonder dat dit tot een toevoeging aan het resultaat leidt.

  • 7 In afwijking van het zesde lid, tweede volzin, wordt het restant van de opwaarderingsreserve wel toegevoegd aan het resultaat uit een werkzaamheid indien de omstandigheid in overwegende mate is gericht op het realiseren van een vrijval van de opwaarderingsreserve die niet tot een toevoeging aan het resultaat leidt. Een omstandigheid wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het realiseren van een vrijval die niet tot een toevoeging aan het resultaat leidt, indien de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon binnen drie jaar na die omstandigheid opnieuw een aanmerkelijk belang in de schuldenaar verkrijgt.

  • 8 Indien de onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar wordt vervreemd aan de belastingplichtige of aan een met hem verbonden persoon dan wel aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, wordt onmiddellijk daaraan voorafgaand de opwaarderingsreserve toegevoegd aan het resultaat.

Artikel 3.98b. Vervreemding van een afgewaardeerde vordering

  • 1 Indien de belastingplichtige een schuldvordering heeft als bedoeld in artikel 3.91 of 3.92 en die schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de winst uit een onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid van hem of van een met hem verbonden persoon, wordt, indien de schuldvordering wordt vervreemd of overgebracht als omschreven in het tweede lid, ter zake van die vervreemding of overbrenging, tot het resultaat van de belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering voorzover met betrekking tot die schuldvordering niet reeds een bedrag op de voet van dit artikel tot het resultaat van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon is gerekend.

  • 2 Een vervreemding of overbrenging als bedoeld in het eerste lid doet zich voor indien de afgewaardeerde schuldvordering:

    • a. wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige verbonden persoon of aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, onderscheidenlijk

    • b. wordt overgebracht naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven onderneming, dan wel naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven gedeelte van een onderneming op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar wordt vervreemd aan de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon of aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4.

  • 5 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid, wordt bij vervreemding aan een niet in Nederland wonend natuurlijk persoon of een niet in Nederland gevestigd lichaam, die persoon onderscheidenlijk dat lichaam geacht een met de belastingplichtige verbonden persoon te zijn onderscheidenlijk een vennootschap te zijn waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, tenzij de belastingplichtige het tegendeel aannemelijk maakt.

Artikel 3.99. Overgang werkzaamheid in onderneming

Indien een werkzaamheid in een kalenderjaar uitgroeit tot een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, wordt voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten resultaat, de werkzaamheid geacht niet te zijn gestaakt. In dat geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid.

Artikel 3.99a. Doorschuiffaciliteit bij inbreng van ter beschikking gesteld pand in een nv of bv

  • 1 Indien een onroerende zaak op grond van artikel 3.92, eerste lid, behoort tot een werkzaamheid en deze werkzaamheid wordt gestaakt door inbreng van de onroerende zaak en de rechtstreeks daarmee samenhangende schulden in een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, wordt voor het bepalen van het resultaat uit die werkzaamheid de werkzaamheid geacht niet te zijn gestaakt, mits:

    • a. de inbreng plaatsvindt voor 1 januari 2011;

    • b. de inbreng plaatsvindt tegen uitreiking van aandelen in de vennootschap en een creditering van ten hoogste € 2500;

    • c. de belastingplichtige na de inbreng direct of indirect voor ten minste 90% van het totaal geplaatste aandelenkapitaal aandeelhouder is van de vennootschap, en

    • d. zowel de belastingplichtige als de vennootschap dit verzoeken.

    Ingeval de belastingplichtige zowel vóór als na de inbreng enig aandeelhouder is van de vennootschap, geldt op verzoek in plaats van de voorwaarde van onderdeel b, de voorwaarde dat de inbreng geschiedt als kapitaal zonder dat er ter zake van die inbreng aandelen worden uitgereikt (informele kapitaalstorting).

  • 2 Indien een onroerende zaak in mede-eigendom wordt bezeten waarbij bij elke eigenaar de mede-eigendom behoort tot een werkzaamheid en de gezamenlijke eigenaren de onroerende zaak en de rechtstreeks daarmee samenhangende schulden inbrengen in een daartoe opgerichte gezamenlijke naamloze of besloten vennootschap, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de voorwaarde van het eerste lid, onderdeel c, de voorwaarde geldt dat ter zake van de inbreng één soort aandelen wordt uitgereikt. Voorts geldt alsdan als aanvullende voorwaarde dat alle eigenaren om toepassing van dit artikel verzoeken.

  • 3 Bij inwilliging van het in het eerste of tweede lid bedoelde verzoek wordt bij de vennootschap waarin de onroerende zaak is ingebracht voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de boekwaarde van de onroerende zaak en de boekwaarde van de rechtstreeks daarmee samenhangende schulden gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid.

  • 4 Bij inwilliging van het in het eerste of tweede lid bedoelde verzoek wordt bij de belastingplichtige voor de toepassing van hoofdstuk 4 de verkrijgingsprijs van de bij de inbreng verkregen aandelen gesteld op boekwaarde ten tijde van de inbreng van de ingebrachte onroerende zaak verminderd met de boekwaarde op dat tijdstip van de ingebrachte schulden en met het bedrag van de creditering. De verkrijgingsprijs, bedoeld in de eerste volzin kan negatief zijn.

  • 5 Ingeval de tweede volzin van het eerste lid toepassing vindt, wordt bij inwilliging van het in het eerste lid bedoelde verzoek bij de belastingplichtige voor de toepassing van hoofdstuk 4 de verkrijgingsprijs van zijn aandelen of winstbewijzen in de vennootschap waarin de onroerende zaak en de rechtstreeks daarmee samenhangende schulden zijn ingebracht verhoogd met de boekwaarde ten tijde van de inbreng van de ingebrachte onroerende zaak en vervolgens verminderd met de boekwaarde op dat tijdstip van de ingebrachte schulden. De aanpassing van de verkrijgingsprijs van de aandelen en winstbewijzen, bedoeld in de eerste volzin, kan leiden tot een negatief bedrag.

  • 6 De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarbij in de beschikking de boekwaarde van de onroerende zaak, de boekwaarde van de rechtstreeks daarmee samenhangende schulden en de verkrijgingsprijs van de bij de inbreng verkregen aandelen worden vermeld.

Paragraaf 3.4.3. Terbeschikkingstellingsvrijstelling

Artikel 3.99b. Terbeschikkingstellingsvrijstelling

  • 1 De terbeschikkingstellingsvrijstelling geldt voor de belastingplichtige met een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.91 of artikel 3.92, met uitzondering van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c.

  • 2 De terbeschikkingstellingsvrijstelling bedraagt 12% van het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92, met uitzondering van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c.

Afdeling 3.5. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Artikel 3.100. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen

  • 1 Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:

    verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in artikel 3.108.

  • 2 In afwijking in zoverre van artikel 2.14 wordt de belastbaarheid van uitkeringen op grond van buitenlandse regelingen die naar aard en strekking overeenkomen met uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet beheerst door deze afdeling.

Artikel 3.101. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen

  • 1 Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die:

    • a. worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling;

    • b. worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

    • c. in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel de genieter behoort tot het huishouden van de schuldenaar;

    • d. niet in rechte vorderbaar zijn en worden ontvangen van een rechtspersoon.

  • 2 Indien verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c, worden ontvangen in de vorm van huisvesting ter zake van een woning of een gedeelte van een woning, worden die verstrekkingen voorzover zij afkomstig zijn van een beperkt gerechtigde tot die woning of gedeelte van die woning gesteld op de huurwaarde respectievelijk een evenredig deel van de huurwaarde berekend volgens artikel 3.112.

Artikel 3.102. Algemene uitbreidingen aangewezen uitkeringen

  • 1 Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort wat wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing voorzover wat wordt ontvangen ter vervanging van de gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen bestaat uit een recht op soortgelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 3 Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort wat in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontvangen ter zake van het recht op verrekening van:

    • a. pensioenrechten;

    • b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing voorzover wat wordt ontvangen bestaat uit een lijfrente of een andere inkomensvoorziening en de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.

  • 5 Tot wat wordt ontvangen ter zake van het recht op verrekening bedoeld in het derde lid, behoort niet een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen dat is toegekend door degene die tot de verrekening verplicht is.

Artikel 3.103. Specifieke uitbreidingen publiekrechtelijke uitkeringen

Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling behoren:

Artikel 3.104. Vrijstellingen publiekrechtelijke uitkeringen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren niet:

Terugwerkende kracht

Stb. 2011, 562, datum inwerkingtreding 01-01-2012, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

  • o. de vaste vergoedingen voor behandeling of verpleging, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur gebaseerd op artikel 11a van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, onderscheidenlijk artikel 15 van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet en artikel 3 van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, alsmede bij ministeriële regeling aan te wijzen voorzieningen voor militaire oorlogs- of dienstslachtoffers die verband houden met invaliditeit;

Artikel 3.105. Specifieke uitbreidingen familierechtelijke uitkeringen

  • 1 Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn overeengekomen in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter verrekening van:

    • a. pensioenrechten;

    • b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.

  • 2 Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die dienen ter vervanging van dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot de verrekening respectievelijk de vervanging verplicht is.

Artikel 3.106. Uitbreidingen uitkeringen uit inkomensvoorzieningen

  • 1 Voorzover ter zake van een lijfrente of een andere aanspraak uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, dan wel een aanspraak op grond van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel d, op enig moment negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, behoort op dat tijdstip mede tot de uitkeringen als bedoeld in genoemd onderdeel b of d, de waarde in het economische verkeer van de aanspraak voorzover deze de ter zake van de aanspraak in aanmerking genomen negatieve uitgaven te boven gaat.

  • 2 Tot de uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel c, behoort mede:

    • a. wat wordt genoten ter vervanging van gederfde of te derven zodanige uitkeringen;

    • b. wat met betrekking tot een recht op zodanige uitkeringen wordt genoten ter zake van vervreemding of het onherroepelijk worden van de begunstiging.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt als op het tijdstip van vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging genoten bedrag aangemerkt, de waarde in het economische verkeer van het in dat onderdeel bedoelde recht. De vorige volzin is niet van toepassing indien de verkrijger of de begunstigde een natuurlijk persoon is en het verkregen recht geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming. Met vervreemding wordt gelijkgesteld het brengen in het vermogen van een onderneming.

Artikel 3.107. Uitgezonderde uitkeringen uit inkomensvoorzieningen

Artikel 3.107a. Bepaling omvang belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Voor het bepalen van de omvang van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, ingevolge een overeenkomst ter zake waarvan de belastingplichtige aannemelijk heeft gemaakt dat de betaalde premies en bedragen geheel of gedeeltelijk niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen, worden op de termijn of uitkering tot het in het tweede lid aangegeven maximum in mindering gebracht de betaalde premies en bedragen waarvan aannemelijk is dat die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en voor zover die in mindering te brengen premies en bedragen niet reeds bij een eerdere termijn of uitkering in mindering zijn gebracht.

  • 2 Van de in een kalenderjaar betaalde premies en bedragen die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen, kan ten hoogste € 2269 op de voet van het eerste lid in mindering worden gebracht op de in het eerste lid bedoelde termijnen en uitkeringen, met dien verstande dat ingeval in een kalenderjaar ter zake van meerdere overeenkomsten premies en bedragen zijn betaald die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen het maximum van € 2269 geldt voor het totaal van die premies en bedragen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 873, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

1 Voor het bepalen van de omvang van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, ingevolge een overeenkomst ter zake waarvan de belastingplichtige aannemelijk heeft gemaakt dat de betaalde premies en bedragen geheel of gedeeltelijk niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen, worden op de termijn of uitkering tot het in het tweede lid aangegeven maximum in mindering gebracht de betaalde premies en bedragen waarvan aannemelijk is dat die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en voor zover die in mindering te brengen premies en bedragen niet reeds:

  • a. bij een eerdere termijn of uitkering ingevolge dit lid in mindering zijn gebracht, of

  • b. bij een afkoop ingevolge artikel 3.137, tweede lid, in mindering zijn gebracht.

2 Van de in een kalenderjaar betaalde premies en bedragen die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen, kan ten hoogste € 2 269 op de voet van dit artikel en artikel 3.137 in mindering worden gebracht, met dien verstande dat ingeval in een kalenderjaar ter zake van meerdere overeenkomsten premies en bedragen zijn betaald die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen het maximum van € 2269 geldt voor het totaal van die premies en bedragen.

Artikel 3.108. Aftrekbare kosten van aangewezen uitkeringen en van uitkeringen uit inkomensvoorzieningen

Aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen zijn de daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen. De kosten kunnen in mindering worden gebracht voorzover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.

Artikel 3.109. Van aftrek uitgesloten kosten

Tot de aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen behoren niet renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen. Artikel 3.14, zevende lid, en 3.16, negende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3.6. Belastbare inkomsten uit eigen woning

Artikel 3.110. Belastbare inkomsten uit eigen woning

Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning vermeerderd met het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning, het voordeel uit spaarrekening eigen woning en het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning en verminderd met de op de voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.120).

Artikel 3.111. Eigen woning

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

    • a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;

    • b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.

  • 2 Een woning wordt voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Indien een in de eerste volzin bedoelde woning vanaf enig moment in de daar bedoelde periode inkomen uit sparen en beleggen genereert en vervolgens vanaf enig moment weer belastbare inkomsten uit eigen woning, wordt een en ander voor de toepassing van artikel 3.119a niet aangemerkt als een vervreemding, onderscheidenlijk als een verwerving. Voorts vindt artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, met betrekking tot deze woning gedurende de in de eerste volzin bedoelde periode geen toepassing en wordt de woning ook gedurende deze periode voor de toepassing van de artikelen 3.116 en 3.116a aangemerkt als eigen woning.

  • 3 Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.

  • 4 Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

  • 5 Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige gedurende die periode verblijft in een instelling, die op grond van artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten moet zijn toegelaten om zorg als bedoeld in artikel 6 van die wet te verlenen.

  • 6 Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:

    • a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en

    • b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.

  • 7 Het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, ontneemt daaraan niet het karakter van hoofdverblijf.

  • 8 Bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen wordt niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking genomen. Indien partners meer dan één woning hebben die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, kunnen de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk bij de aangifte kiezen welke van die woningen als zodanig wordt aangemerkt.

  • 9 Indien de belastingplichtige en zijn partner voor een kalenderjaar:

    • a. de keuze om één woning als hoofdverblijf aan te merken hebben gemaakt, kan niet op die keuze worden teruggekomen;

    • b. geen keuze hebben gemaakt, wordt geen van de woningen als hoofdverblijf aangemerkt.

  • 10 Onder eigen woning wordt niet begrepen een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van een gebouw, schip of woonwagen met de daartoe behorende aanhorigheden dat wordt gebruikt:

    • 1°. in een onderneming van de belastingplichtige of persoon die tot zijn huishouden behoort en bij de bepaling van de winst van die onderneming ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht;

    • 2°. voor resultaat uit een of meer werkzaamheden van de belastingplichtige of persoon die tot zijn huishouden behoort en bij de bepaling van dat resultaat ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van het resultaat kan worden gebracht, of

    • 3°. in een vennootschap waarin de belastingplichtige of persoon die tot zijn huishouden behoort een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, en bij de bepaling van de winst van die vennootschap ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 871, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2006.

Eigen woning

1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de Huisvestingswet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

  • a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;

  • b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.

2 Een woning wordt voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Indien een in de eerste volzin bedoelde woning vanaf enig moment in de daar bedoelde periode inkomen uit sparen en beleggen genereert en vervolgens vanaf enig moment weer belastbare inkomsten uit eigen woning, wordt een en ander voor de toepassing van artikel 3.119a niet aangemerkt als een vervreemding, onderscheidenlijk als een verwerving. Voorts vindt artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, met betrekking tot deze woning gedurende de in de eerste volzin bedoelde periode geen toepassing en wordt de woning ook gedurende deze periode voor de toepassing van de artikelen 3.116 en 3.116a aangemerkt als eigen woning.

3 Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.

4 Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

5 Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige gedurende die periode is opgenomen in een verpleeg- of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom.

6 Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:

  • a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en

  • b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.

7 Het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, ontneemt daaraan niet het karakter van hoofdverblijf.

8 Bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen wordt niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking genomen. Indien partners meer dan één woning hebben die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, kunnen de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk bij de aangifte kiezen welke van die woningen als zodanig wordt aangemerkt.

9 Indien de belastingplichtige en zijn partner voor een kalenderjaar:

  • a. de keuze om één woning als hoofdverblijf aan te merken hebben gemaakt, kan niet op die keuze worden teruggekomen;

  • b. geen keuze hebben gemaakt, wordt geen van de woningen als hoofdverblijf aangemerkt.

10 Onder eigen woning wordt niet begrepen een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van een gebouw, schip of woonwagen met de daartoe behorende aanhorigheden dat wordt gebruikt:

  • 1°. in een onderneming van de belastingplichtige of persoon die tot zijn huishouden behoort en bij de bepaling van de winst van die onderneming ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht;

  • 2°. voor resultaat uit een of meer werkzaamheden van de belastingplichtige of persoon die tot zijn huishouden behoort en bij de bepaling van dat resultaat ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van het resultaat kan worden gebracht, of

  • 3°. in een vennootschap waarin de belastingplichtige of persoon die tot zijn huishouden behoort een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, en bij de bepaling van de winst van die vennootschap ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht.

Artikel 3.112. Eigenwoningforfait

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De voordelen uit eigen woning worden bij een eigenwoningwaarde van:

    Meer dan

    Maar niet meer dan

    Op jaarbasis gesteld op

    € 12 500

    Nihil

    € 12 500

    € 25 000

    0,20% van deze waarde

    € 25 000

    € 50 000

    0,30% van deze waarde

    € 50 000

    € 75 000

    0,40% van deze waarde

    € 75 000

    € 1 010 000

    0,55% van deze waarde

    € 1 010 000

    € 5 555 vermeerderd met 0,80% van de eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1 010 000.

  • 5 De voordelen uit een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, worden gesteld op 0,9% van de eigenwoningwaarde. In afwijking van de eerste volzin, worden bij een eigenwoningwaarde van meer dan € 1 010 000 de voordelen gesteld op € 9 090 vermeerderd met 1,15% van de eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1 010 000.

  • 6 Met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, wordt de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum van de periode waarover de voordelen uit die eigen woning in aanmerking worden genomen gesteld op de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum waarop het adres van de desbetreffende eigen woning als woonadres van de belastingplichtige is opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens. De tweede volzin is niet van toepassing indien registratie van de belastingplichtige op het adres van de eigen woning in de basisadministratie persoonsgegevens niet mogelijk is of indien artikel 3.111, achtste lid, toepassing vindt.

Terugwerkende kracht

Stb. 2011, 562, datum inwerkingtreding 01-01-2012, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

Eigenwoningforfait

1 De voordelen uit eigen woning worden bij een eigenwoningwaarde van:

Meer dan

Maar niet meer dan

Op jaarbasis gesteld op

€ 12 500

Nihil

€ 12 500

€ 25 000

0,20% van deze waarde

€ 25 000

€ 50 000

0,30% van deze waarde

€ 50 000

€ 75 000

0,40% van deze waarde

€ 75 000

€ 1 020 000

0,55% van deze waarde

€ 1 020 000

€ 5610 vermeerderd met 1,05% van de eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1 020 000.

2 De eigenwoningwaarde is de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het kalenderjaar. Indien een eigen woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de eigenwoningwaarde gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegekend aan de woning.

3 Met betrekking tot de eigen woning ter zake waarvan het tweede lid geen toepassing kan vinden door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, is de eigenwoningwaarde de waarde van de woning die wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van die wet en van het tweede lid, tweede volzin.

4 De voordelen uit een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, tweede en derde lid, worden gesteld op nihil.

5 De voordelen uit een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, worden gesteld op 0,9% van de eigenwoningwaarde. In afwijking van de eerste volzin, worden bij een eigenwoningwaarde van meer dan € 1 020 000 de voordelen gesteld op € 9180 vermeerderd met 1,35% van de eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1 020 000.

6 Met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, wordt de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum van de periode waarover de voordelen uit die eigen woning in aanmerking worden genomen gesteld op de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum waarop het adres van de desbetreffende eigen woning als woonadres van de belastingplichtige is opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens. De eerste volzin is niet van toepassing indien registratie van de belastingplichtige op het adres van de eigen woning in de basisadministratie persoonsgegevens niet mogelijk is of indien artikel 3.111, achtste lid, toepassing vindt.

Artikel 3.113. Tijdelijke verhuur

Met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden wordt het ingevolge artikel 3.112 als voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen bedrag vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.

Artikel 3.114. Kamerverhuurvrijstelling

  • 1 Indien de opbrengsten uit het anders dan voor korte duur ter beschikking stellen van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte die geen zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, niet meer bedragen dan € 4262 per jaar, wordt die woonruimte aangemerkt als onderdeel van de eigen woning en worden de voordelen, andere dan bedoeld in artikel 3.112, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

  • 2 Voor toepassing van dit artikel dient zowel de belastingplichtige als degene aan wie ter beschikking is gesteld gedurende de tijd van de terbeschikkingstelling als ingezetene op het woonadres ter zake van de woning te zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

Artikel 3.115. Toedeling eigenwoningforfait

De voordelen uit een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, worden voor elk van hen in aanmerking genomen naar de mate waarin zij op grond van artikel 3.111, eerste lid, tot de woning gerechtigd zijn.

Artikel 3.116. Voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning

  • 1 Het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is de rente die is begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die dient ter aflossing van de eigenwoningschuld.

  • 2 Van een kapitaalverzekering eigen woning is sprake zolang de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert een eigen woning heeft en:

    • a. in de overeenkomst is bepaald dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld;

    • b. in de overeenkomst is bepaald dat ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie;

    • c. de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij leven of overlijden;

    • d. de premies voor de verzekering verschuldigd zijn aan een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.

  • 3 Een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde, indien:

    • a. de verzekering niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid;

    • b. de verzekering wordt afgekocht, behoudens voorzover sprake is van omzetting als bedoeld in artikel 3 119;

    • c. de verzekering wordt vervreemd, behoudens voorzover de verzekering in het kader van het aangaan of beëindigen van een huwelijk of van een duurzame gezamenlijke huishouding wordt omgezet in een of meer andere soortgelijke verzekeringen voor een of beide echtgenoten of voormalige echtgenoten of voor een of beide personen die bedoelde gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd;

    • d. de verzekering wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;

    • e. de verzekering gedeeltelijk tot uitkering komt dan wel, indien de verzekering recht geeft op eenmalige uitkeringen bij leven of overlijden van meer dan een verzekerde, per verzekerde gedeeltelijk tot uitkering komt;

    • f. niet ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan dan wel de hoogste premie meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie; of

    • g. de verzekering een looptijd van 30 jaar heeft overschreden.

    De hoogte van de uitkering wordt voor de toepassing van de eerste volzin gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering.

  • 4 Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, wordt de kapitaalverzekering eigen woning geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer respectievelijk de begunstigde voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

  • 5 Indien bij een belastingplichtige ingevolge het vierde lid een uitkering in aanmerking is genomen ter zake waarvan een conserverende aanslag is opgelegd en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en in de tussentijd:

    • a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;

    • b. de belastingplichtige niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in het eerste lid, en

    • c. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in het derde lid,

    wordt op diens verzoek het geconserveerde inkomen van het jaar waarin de uitkering in aanmerking is genomen, verlaagd met de waarde van die uitkering voorzover deze waarde tot het geconserveerde inkomen is gerekend. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

  • 6 De rente begrepen in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de uitkering overtreft wat ter zake van de verzekering aan premies is voldaan.

  • 7 Onder premies ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning worden mede begrepen:

    • a. bij een uitkering bij leven: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij overlijden of uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit, voorzover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven;

    • b. bij een uitkering bij overlijden: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij leven, uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit of uitkeringen bij overlijden ten gevolge van een ongeval, voorzover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij overlijden.

  • 8 Indien een kapitaalverzekering eigen woning is voortgekomen uit een levensverzekering die na 14 september 1999 tot stand gekomen is en die geen kapitaalverzekering eigen woning was wordt, op het moment dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, mede als premie ter zake van de kapitaalverzekering eigen woning aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de oude polis verminderd met de daarop gestorte premies (overschot). Voor de beoordeling van de voorwaarde of de hoogste en de laagste premie blijft binnen de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde bandbreedte, blijft het overschot buiten aanmerking.

Artikel 3.116a. Voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning

  • 1 Het voordeel uit spaarrekening eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in het tegoed van een spaarrekening eigen woning. Het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning.

  • 2 Van een spaarrekening eigen woning is sprake indien het betreft een rekening bij een kredietinstelling waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:

    • a. de rekeninghouder heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;

    • b. de rekening is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;

    • c. ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de rekeninghouder, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, wordt jaarlijks een bedrag naar de rekening overgemaakt waarbij het hoogste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een spaarrekening met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als spaarrekening eigen woning wordt het op dat tijdstip aanwezige tegoed aangemerkt als eerste overmaking;

    • d. de op de rekening genoten inkomsten worden bijgeboekt op de rekening; bij deblokkering in de loop van het tijdvak waarover inkomsten worden genoten, vindt eerst nog bijboeking van die inkomsten plaats voordat tot deblokkering wordt overgegaan;

    • e. de kredietinstelling is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen.

  • 3 Van een beleggingsrecht eigen woning is sprake indien het betreft bij een beheerder van een beleggingsinstelling aangehouden rechten van deelneming in die instelling waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:

    • a. de eigenaar van het beleggingsrecht heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;

    • b. het beleggingsrecht is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;

    • c. ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de eigenaar van het beleggingsrecht, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, wordt jaarlijks naar de beheerder een bedrag overgemaakt ter verkrijging van rechten van deelneming waarbij het hoogste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een beleggingsrecht met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als beleggingsrecht eigen woning wordt de waarde in het economische verkeer van het recht op dat tijdstip aangemerkt als eerste overmaking;

    • d. het met het beleggingsrecht behaalde rendement wordt aangewend ter verkrijging van rechten van deelneming die tot het beleggingsrecht gaan behoren;

    • e. de beheerder is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling mag uitoefenen.

  • 4 Een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt geacht geheel te zijn gedeblokkeerd indien:

    • a. op enig tijdstip de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid, onderscheidenlijk van het derde lid;

    • b. de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht wordt vervreemd of verdeeld, behoudens voor zover sprake is van vervreemding of verdeling in het kader van het aangaan of beëindigen van een huwelijk of van een duurzame gezamenlijke huishouding en de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht wordt gecontinueerd als een spaarrekening eigen woning onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;

    • c. de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;

    • d. de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht gedeeltelijk wordt gedeblokkeerd;

    • e. 30 jaren zijn verstreken na de eerste overmaking op de spaarrekening onderscheidenlijk de eerste overmaking naar de beheerder van de beleggingsinstelling;

    • f. de rekeninghouder van de spaarrekening onderscheidenlijk de eigenaar van het beleggingsrecht komt te overlijden; in dat geval wordt de deblokkering geacht te hebben plaatsgevonden op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip; er wordt geen deblokkering verondersteld bij een continuering als bedoeld in onderdeel b.

  • 5 Artikel 3.116, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt gelezen voor:

    • a. verzekeringnemer: rekeninghouder van een spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk eigenaar van een beleggingsrecht eigen woning;

    • b. kapitaalverzekering eigen woning: spaarrekening eigen woning onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;

    • c. tot uitkering te zijn gekomen: te zijn gedeblokkeerd.

  • 6 Het rendement begrepen in een tegoed van een spaarrekening eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee het tegoed de naar de spaarrekening overgemaakte bedragen overtreft. Het rendement begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de waarde van het recht de naar de beheerder overgemaakte bedragen overtreft.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.117. Begrip levensverzekering

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder levensverzekering: een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel 3.118. Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning

  • 1 Tot het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning behoort niet de rente begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning voorzover de uitkering niet meer bedraagt dan € 150 500 indien:

    • a. de uitkering heeft gediend als aflossing van de eigenwoningschuld;

    • b. ter zake van de verzekering ten minste 20 jaar, of, indien de verzekering tot uitkering komt door eerder overlijden, tot het overlijden, jaarlijks premies zijn voldaan en

    • c. de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.

      In afwijking in zoverre van de eerste volzin, aanhef en onderdeel b, wordt de rente die is begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning, voorzover deze uitkering niet meer bedraagt dan € 34 100, niet als voordeel uit kapitaalverzekering aangemerkt indien ter zake van de verzekering ten minste 15 jaar jaarlijks premies zijn voldaan.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden gelden niet indien:

    • a. de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert geen eigen woning meer ter beschikking staat en ter zake daarvan de verzekering tot uitkering is gekomen of wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen of

    • b. de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen door het ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn als bedoeld in artikel 3.116, vierde lid.

  • 3 De bedragen bepaald op grond van het eerste lid worden verminderd met het bedrag aan uitkering uit een kapitaalverzekering dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking is genomen, alsmede met het tegoed van een spaarrekening eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 3.118a in aanmerking is genomen en met de waarde van een beleggingsrecht eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van genoemd artikel in aanmerking is genomen.

  • 4 Indien op het tijdstip van de uitkering het bedrag van de eigenwoningschuld lager is dan het op grond van het eerste en het derde lid bepaalde bedrag, wordt het in het eerste lid, in verbinding met het derde lid, bepaalde bedrag vervangen door het bedrag van de eigenwoningschuld.

  • 5 Indien de belastingplichtige een levensverzekering heeft die ten aanzien van hem tot enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning en ter zake van die verzekering binnen drie jaren na dat moment wederom wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, wordt het in het eerste lid genoemde bedrag verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op deze verzekering. De rente begrepen in de in de eerste volzin bedoelde verhoging, komt in mindering op het overschot, bedoeld in artikel 3.116, achtste lid.

  • 6 Indien bij een belastingplichtige ingevolge artikel 3.116, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en:

    • a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;

    • b. de belastingplichtige terzake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, en

    • c. ter zake van die kapitaalverzekering zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 3.116, derde lid,

    wordt het in het eerste lid genoemde bedrag verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op die kapitaalverzekering.

  • 7 Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering komt of komen door het overlijden van de partner wordt het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag ten behoeve van de langstlevende partner verhoogd met het bedrag dat de overleden partner ter zake van deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Deze verhoging kan niet groter zijn dan het totale bedrag dat uit levensverzekering wordt uitgekeerd ten gevolge van het overlijden van de partner.

  • 8 Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering komt of komen door het overlijden van een persoon die geen partner is van de begunstigde, geldt voor de begunstigde ten aanzien van deze verzekeringen in plaats van het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag het bedrag dat de overleden persoon ter zake van deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Indien verschillende begunstigden een uitkering als bedoeld in de eerste volzin ontvangen, geldt voor de begunstigde onverkort hetgeen daar is bepaald met dien verstande dat het daar bedoelde bedrag dat de overleden persoon nog in aanmerking had kunnen nemen naar rato van de uitkeringen aan onderscheiden begunstigden in aanmerking wordt genomen.

Artikel 3.118a. Vrijstelling spaarrekening eigen woning en vrijstelling beleggingsrecht eigen woning

Met betrekking tot het voordeel uit spaarrekening eigen woning onderscheidenlijk het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning geldt een vrijstelling waarvan de omvang wordt berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 3.118, met dien verstande dat het zevende en achtste lid van dat artikel slechts toepassing vinden bij een continuering als bedoeld in artikel 3.116a, vierde lid, onderdeel f. Daarbij is artikel 3.116a, vijfde lid, tweede volzin, van toepassing en wordt voorts voor premies gelezen: naar een spaarrekening eigen woning overgemaakte bedragen onderscheidenlijk naar een beheerder van een beleggingsrecht overgemaakte bedragen.

Artikel 3.119. Omzetting kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning

  • 1 Voor zover een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt omgezet in een andere soortgelijke verzekering, een andere soortgelijke spaarrekening of een ander soortgelijk beleggingsrecht, wordt de laatstgenoemde verzekering, de laatstgenoemde spaarrekening of het laatstgenoemde beleggingsrecht voor de toepassing van deze afdeling geacht een voortzetting te zijn van de eerstgenoemde verzekering, de eerstgenoemde spaarrekening of het eerstgenoemde beleggingsrecht.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.119a. Eigenwoningschuld en eigenwoningreserve

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning doch ten hoogste een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning verminderd met het bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt en verminderd met hetgeen met toepassing van artikel 33, eerste lid, onder 5° en 6°, van de Successiewet 1956 aan vrijstelling is genoten in verband met schenking van een bedrag ter zake van de verwerving van een eigen woning.

  • 2 De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de in het eerste lid bedoelde eigenwoningschuld, waarbij afsluitprovisies in aanmerking worden genomen tot het maximum, bedoeld in artikel 3.120, zevende lid.

  • 3 De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning voorzover die schulden uitgaan boven het positieve bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop.

  • 4 Bij de vervreemding van een eigen woning wordt het vervreemdingssaldo eigen woning toegevoegd aan een eigenwoningreserve. Onder vervreemdingssaldo eigen woning wordt verstaan de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van een eigen woning, verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning. Voor de toepassing van dit lid worden tot de eigenwoningschuld mede gerekend het bedrag van de verlaging ingevolge het negende lid, de schulden ter zake waarvan de renten ingevolge artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, niet tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden gerekend alsmede de schulden, bedoeld in artikel 3.120, achtste lid.

  • 5 Een eigenwoningreserve neemt af, doch niet verder dan tot nihil, met:

    • a. een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van een eigen woning verminderd met het bedrag dat ingevolge het eerste lid onderscheidenlijk het tweede lid als eigenwoningschuld voor die woning in aanmerking wordt genomen;

    • b. een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van de partner op grond van het negende lid is verlaagd, met dien verstande dat dit bedrag weer aan de eigenwoningreserve wordt toegevoegd ingeval het negende lid niet meer van toepassing is op de eigenwoningschuld van de partner;

    • c. een bedrag gelijk aan de aflossingen op de eigenwoningschuld voorzover zij betrekking hebben op het gedeelte van de eigenwoningschuld dat uitgaat boven het bedrag dat op de voet van het eerste lid als eigenwoningschuld in aanmerking zou kunnen worden genomen;

    • d. een bedrag gelijk aan de in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning.

  • 6 De eigenwoningreserve vervalt voorzover die is toe te rekenen aan een vervreemdingssaldo eigen woning dat drie jaar geleden is toegevoegd.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder verwerving onderscheidenlijk vervreemding van een eigen woning verstaan een gebeurtenis waardoor de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk niet meer als zodanig wordt aangemerkt. Als verwerving wordt niet aangemerkt die krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk of wijziging van huwelijkse voorwaarden. Indien bij een verwerving of vervreemding een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de verwerving onderscheidenlijk de vervreemding in het economische verkeer aan de woning kan worden toegekend.

  • 8 Indien ten aanzien van de belastingplichtige twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van die woningen wordt vervreemd, wordt direct daarna de eigenwoningschuld voor de andere woning opnieuw vastgesteld door hernieuwde toepassing van het eerste en tweede lid, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning is aangemerkt. Vervolgens wordt het vijfde lid, onderdeel a, opnieuw toegepast. Daarna wordt het negende lid opnieuw toegepast bij de partner en wordt bij de belastingplichtige vervolgens het vijfde lid, onderdeel b, opnieuw toegepast. Daarna wordt het derde lid opnieuw toegepast, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop. Ten slotte wordt het vijfde lid, onderdelen c en d, opnieuw toegepast.

  • 9 Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft die bestemd is om hem en zijn partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan, wordt, indien hen voordien reeds tezamen een woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en de partner ten aanzien van die eerdere woning een vervreemdingssaldo heeft behaald, de op grond van het eerste lid berekende eigenwoningschuld van de belastingplichtige verlaagd, maar niet verder dan tot nihil, met de eigenwoningreserve van de partner waarbij, indien de partner de woning mede heeft verworven, wordt uitgegaan van de eigenwoningreserve na toepassing van dit artikel met betrekking tot de partner. De in de eerste volzin bedoelde verlaging van de eigenwoningschuld wordt toegepast tot het moment waarop de woning hen niet meer gezamenlijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt onder partner mede verstaan degene met wie de belastingplichtige duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.

  • 10 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 871, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

2 De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de in het eerste lid bedoelde eigenwoningschuld of van de in het derde lid bedoelde schulden, waarbij afsluitprovisies in aanmerking worden genomen tot het maximum, bedoeld in artikel 3.120, zevende lid.

5 Een eigenwoningreserve neemt af, doch niet verder dan tot nihil, met:

  • a. een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van een eigen woning verminderd met het bedrag dat ingevolge het eerste lid als eigenwoningschuld voor die woning in aanmerking wordt genomen;

  • b. een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van de partner op grond van het negende lid is verlaagd, met dien verstande dat dit bedrag weer aan de eigenwoningreserve wordt toegevoegd ingeval het negende lid niet meer van toepassing is op de eigenwoningschuld van de partner;

  • c. een bedrag gelijk aan de in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning.

8 Indien ten aanzien van de belastingplichtige twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van die woningen wordt vervreemd, wordt direct daarna de eigenwoningschuld voor de andere woning opnieuw vastgesteld door hernieuwde toepassing van het eerste lid, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning is aangemerkt. Vervolgens wordt het vijfde lid, onderdeel a, opnieuw toegepast. Daarna wordt het negende lid opnieuw toegepast bij de partner en wordt bij de belastingplichtige vervolgens het vijfde lid, onderdeel b, opnieuw toegepast. Daarna wordt het derde lid opnieuw toegepast, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop. Daarna wordt het tweede lid opnieuw toegepast. Ten slotte wordt het vijfde lid, onderdeel c, opnieuw toegepast.

Stb. 2011, 562, datum inwerkingtreding 01-01-2012, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

1 Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning doch ten hoogste een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning verminderd met het bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt en verminderd met hetgeen met toepassing van artikel 33, onder 5° en 6°, van de Successiewet 1956 aan vrijstelling is genoten in verband met schenking van een bedrag ter zake van de verwerving van een eigen woning.

Artikel 3.119b. Beschikking eigenwoningreserve

  • 1 De eigenwoningreserve kan naar de stand van het einde van een kalenderjaar, al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld. Indien er sprake is van een afname van de eigenwoningreserve als bedoeld in artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, wordt in de beschikking tevens melding gemaakt van het bedrag van die afname.

  • 2 Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn gewezen partner kan de eigenwoningreserve aan elk van hen worden toegerekend naar de mate waarin zij feitelijk gerechtigd zijn tot het vervreemdingssaldo eigen woning. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

  • 3 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de eigenwoningreserve te laag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4 Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond voor herziening op, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

Artikel 3.120. Aftrekbare kosten eigen woning

  • 1 De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:

    • a. de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld;

    • b. de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal en beklemming met betrekking tot de eigen woning.

  • 2 De renten van schulden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden gedurende ten hoogste 30 jaren in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. De duur van de termijn van 30 jaren vangt aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek worden gebracht, betrekking hebben en eindigt op het tijdstip waarop de gehele schuld wordt afgelost. Indien andere schulden worden aangegaan als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden de renten slechts in aanmerking genomen voor zover de termijn van 30 jaren nog niet is verstreken tenzij het betreft:

    • a. schulden die worden aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning als bedoeld in artikel 3.119a, derde lid, die behoren tot de eigenwoningschuld, of

    • b. schulden die het totaal van de hoofdsommen van alle voorgaande schulden overtreffen, voor het gedeelte van de schulden dat het totaal van de hoofdsommen van alle voorgaande schulden overtreft.

      Voor de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b, vangt een termijn van 30 jaren aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek worden gebracht, betrekking hebben.

  • 3 Indien artikel 3.111, tweede of derde lid, van toepassing is, kunnen de renten van schulden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen, tenzij ter zake van die schuld of een gedeelte daarvan de termijn van 30 jaren reeds is verstreken. Voor het gedeelte van de schuld dat overeenstemt met het totaal van de schulden, die zijn aangegaan voor de verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, en waarvoor op grond van het tweede lid een termijn van 30 jaren in aanmerking wordt genomen, heeft in afwijking in zoverre van het tweede lid dat gedeelte geen invloed op de duur van de termijn van 30 jaren. Voor het gedeelte van de schuld dat het totaal van de schulden waarvoor op grond van het tweede lid een termijn van 30 jaren in aanmerking wordt genomen, overtreft, vangt een termijn van 30 jaren of het gedeelte van de termijn van 30 jaren dat nog resteert aan op het tijdstip waarop die woning wordt aangemerkt als een eigen woning op grond van artikel 3.111, tweede of derde lid.

  • 4 Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend:

    • a. renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter betaling van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde renten met uitzondering van de daar bedoelde kosten van geldleningen;

    • b. kosten voorzover in verband met de voldoening daarvan schulden ontstaan waarvan de verplichting tot betaling – anders dan voor het geval van overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige – rechtens, al dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect is beperkt;

    • c. renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige of van degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, voorzover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.

  • 5 De in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, worden niet in aanmerking genomen:

    • a. indien zij betrekking hebben op tijdvakken die eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan doch slechts voorzover zij betrekking hebben op de periode die aanvangt na afloop van het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt;

    • b. voorzover zij betrekking hebben op tijdvakken of delen daarvan die vallen na het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden eindigt.

  • 6 Vooruitbetaalde renten, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die op grond van het vijfde lid, onderdeel a, niet in aanmerking zijn genomen, worden, behoudens indien de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden is geëindigd, geacht in gelijke delen te zijn voldaan in elk van de op het in het vijfde lid bedoelde kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop de renten, kosten van geldleningen daaronder begrepen, betrekking hebben; daarbij worden gedeelten van kalenderjaren als kalenderjaren aangemerkt. In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt, worden de renten, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die nog buiten aanmerking zijn gebleven, geheel in aanmerking genomen.

  • 7 Afsluitprovisies die zijn voldaan ter zake van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld worden niet gerekend tot de bij wijze van vooruitbetaling voldane renten, mits de woning in het kalenderjaar of in de daaropvolgende twee jaren de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat, een en ander voorzover zij niet meer belopen dan 1,5% van het bedrag van de aangegane schulden en tevens gezamenlijk een bedrag van € 3630 niet te boven gaan.

  • 8 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, voorzover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.

  • 9 Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot een overeenkomst van geldlening tussen partners en met betrekking tot een overeenkomst van geldlening tussen de belastingplichtige en degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.

Artikel 3.121. Aftrekbare kosten gedeelde eigen woning bij gezamenlijke bewoning

De aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, worden voor elk van hen bepaald door de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de periodieke betalingen voorzover die op hen drukken.

Artikel 3.122. Aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling kapitaalverzekering, spaarrekening of beleggingsrecht eigen woning

  • 1 De schulden, bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, worden slechts in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat is aangewend voor de verwerving van de eigen woning verminderd met het gedeelte van het bedrag van de uitkeringen uit kapitaalverzekeringen eigen woning ter zake waarvan de daarin begrepen rente eerder op grond van artikel 3.118 niet als voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is aangemerkt.

  • 2 Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft en ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning in een van de drie daaraan voorafgaande jaren artikel 3.118 toepassing heeft gevonden en deze verzekering bij de verwerving een kapitaalverzekering eigen woning wordt, wordt vanaf dat tijdstip voor de toepassing van het eerste lid artikel 3.118 geacht geen toepassing te hebben gevonden.

  • 3 Indien bij een belastingplichtige op grond van artikel 3.116, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen, en zolang:

    • a. zich niet een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;

    • b. de belastingplichtige terzake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel geniet als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, en

    • c. ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning zich niet een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.116, derde lid,

    wordt voor de toepassing van het eerste lid de uitkering uit die kapitaalverzekering eigen woning op grond van artikel 3.116, vierde lid, genegeerd.

  • 4 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij een spaarrekening eigen woning en een beleggingsrecht eigen woning. Ter zake kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Artikel 3.123. Kosten voor verbetering of onderhoud eigen woning

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen worden kosten voor verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking genomen voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.

Afdeling 3.6a. Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

Artikel 3.123a. Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

  • 1 Indien de voordelen uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.112, meer bedragen dan de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten, komt de belastingplichtige in aanmerking voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.

  • 2 De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld is gelijk aan de voordelen uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.112, verminderd met de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten.

  • 3 Indien de belastingplichtige een partner heeft, worden voor de toepassing van dit artikel de voordelen van de belastingplichtige en zijn partner en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten samengevoegd. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld wordt in dat geval gesteld op een evenredig gedeelte van de in het tweede lid berekende aftrek, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning die worden geacht bij de belastingplichtige op te komen, staan tot de gezamenlijke belastbare inkomsten uit eigen woning van hem en zijn partner.

Afdeling 3.7. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Artikel 3.124. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen

  • 1 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de belastingplichtige drukkende:

  • 2 Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124 wordt daaronder tevens verstaan een tegoed van een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a of de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a.

Artikel 3.125. Lijfrentevoorzieningen

  • 1 Als lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort worden aangemerkt:

    • a. lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, ingaan uiterlijk in het jaar waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt en uitsluitend eindigen bij zijn overlijden;

    • b. lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan een natuurlijk persoon en ingaan bij het overlijden van de belastingplichtige, van zijn partner of zijn gewezen partner, waarbij indien de termijnen toekomen aan een van hun bloed- of aanverwanten, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, deze uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden van de gerechtigde hetzij uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van 30 jaar bereikt;

    • c. lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, een looptijd hebben van ten minste vijf jaar, niet eerder ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en uiterlijk ingaan in het jaar waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt, voorzover het gezamenlijke bedrag aan termijnen van die lijfrenten – beoordeeld naar het tijdstip van premiebetaling – niet meer beloopt dan € 20 479 per jaar.

  • 2 In afwijking van artikel 1.7, eerste lid, kan voor rechten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c zijn overeengekomen dat het bedrag van de uitkeringen als gevolg van het overlijden van de partner of gewezen partner afneemt tot ten hoogste 70% van het bedrag dat gold vóór het overlijden.

  • 3 In afwijking van artikel 1.7, eerste lid, is voor rechten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, waarvan de termijnen eindigen uiterlijk op het tijdstip waarop de gerechtigde de leeftijd van 30 jaar bereikt de grootte van de kans op overlijden van de gerechtigde niet van belang.

Artikel 3.126. Toegelaten aanbieders

  • 1 Premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, worden alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan:

    • a. een van de volgende verzekeraars die de lijfrenteverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen:

      • 1°. een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;

      • 2°. een in Nederland wonend natuurlijk persoon die niet is de echtgenoot, of een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan die persoon of dat lichaam, maar tot ten hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve volgens artikel 3.70 in het jaar van de overdracht;

    • b. een lichaam dat volgens artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting;

    • c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits de premies worden voldaan ter vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling of terzake van een lijfrente die reeds voor het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat fonds of dat lichaam en dat fonds of lichaam voldoet aan door Onze Minister te stellen voorwaarden;

    • d. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

      • 1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

      • 2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

  • 2 Voor premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval is het eerste lid, onderdelen a, onder 1°, b, c, en d van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde aanwijzing.

Artikel 3.126a. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht

  • 1 Met premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, worden gelijkgesteld de bedragen die door de belastingplichtige zijn overgemaakt naar een door hem bij een kredietinstelling als omschreven in het tweede lid aangehouden geblokkeerde rekening (lijfrentespaarrekening) of die door hem zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (lijfrentebeleggingsrecht), waarbij:

    • a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van lijfrentebeleggingsrechten, en

    • b. het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dan wel overeenkomstig de in het vierde tot en met zevende lid opgenomen voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.

    Met betrekking tot deze overgemaakte bedragen is artikel 3.126 niet van toepassing.

  • 2 Een kredietinstelling of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:

    • a. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting ingevolge de lijfrentespaarrekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

    • b. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling mag uitoefenen, en die is gevestigd in Nederland;

    • c. een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, die door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

      • 1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

      • 2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.133 en 3.136, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

  • 3 De rekeninghouder van een lijfrentespaarrekening en de houder van een lijfrentebeleggingsrecht worden hierna aangeduid als verzekeringnemer en ook overigens gelijkgesteld met verzekeringnemer.

  • 4 Voor zover het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht niet is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te worden uitgekeerd. Voorts geldt daarbij:

    • a. bij in leven zijn van de verzekeringnemer:

      • 1°. dat de termijnen aan hem worden uitgekeerd en de eerste termijn wordt uitgekeerd uiterlijk in het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 70 bereikt;

      • 2°. dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd vóór het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren dat de verzekeringnemer jonger is dan 65 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn;

      • 3°. dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd na het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar niet meer beloopt dan € 20 479, en ten minste 20 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar meer beloopt dan dat bedrag;

      • 4°. dat, ingeval de uitkering van de eerste termijn plaatsvindt binnen zes maanden na het overlijden van de partner of gewezen partner van de verzekeringnemer, in afwijking van het onder 2° en 3° bepaalde, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt;

    • b. bij overlijden van de verzekeringnemer terwijl ingevolge onderdeel a nog geen termijnen zijn ingegaan:

      • 1°. dat de termijnen direct ingaan en worden uitgekeerd aan een natuurlijk persoon;

      • 2°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die ouder is dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt;

      • 3°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die jonger is dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn hetzij ten minste 5 jaar bedraagt doch nimmer meer dan het aantal jaren dat deze bloed- of aanverwant jonger is dan 30 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn, hetzij ten minste 20 jaar bedraagt;

      • 4°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een ander persoon dan bedoeld onder 2° en 3°, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt.

  • 5 In afwijking van het eerste lid mag het tegoed van een lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht, waarvan de termijnen nog niet zijn ingegaan, in één termijn worden uitgekeerd, mits de waarde in het economische verkeer van dat tegoed, onderscheidenlijk van dat recht, op het onmiddellijk aan het tijdstip van uitkering voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4146. Voor de toepassing van de eerste volzin worden lijfrentespaarrekeningen en lijfrentebeleggingsrechten die de belastingplichtige aanhoudt bij eenzelfde kredietinstelling of beheerder van een beleggingsinstelling, geacht tezamen één rekening onderscheidenlijk één beleggingsrecht te vormen.

  • 6 Indien ingevolge het vierde lid, onderdeel a of b, termijnen zijn ingegaan en de genieter van de termijnen voor uitkering van de laatste termijn overlijdt, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen.

  • 7 Artikel 1.7, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de termijnen, bedoeld in het vierde lid en zesde lid.

  • 8 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen en van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen worden de termijnen, bedoeld in het vierde lid, vijfde lid en zesde lid, gelijkgesteld met periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde aanwijzing.

  • 10 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.127. In aanmerking te nemen premies voor lijfrenten

  • 1 Indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt kan hij, vanwege een pensioentekort in het voorafgaande kalenderjaar, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste 17% van de premiegrondslag, waarbij op de uitkomst van deze berekening nog in aftrek komt de volgens het vierde lid bepaalde verminderingen in verband met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve. Het volgens de eerste volzin in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met hetgeen de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar aan spaarloon als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft opgenomen voor de voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling.

  • 2 Indien de belastingplichtige in de aan het kalenderjaar voorafgaande periode van zeven jaar minder premies voor lijfrenten in aanmerking heeft genomen dan mogelijk was op grond van het eerste lid kan hij, op bij zijn aangifte gedaan verzoek, het niet aangewende bedrag, voorzover dit niet in een eerder jaar op grond van dit lid in aanmerking is genomen, te beginnen met het in het oudste jaar niet aangewende bedrag, in het kalenderjaar alsnog in aanmerking nemen. Het alsnog in aanmerking te nemen bedrag bedraagt ten hoogste 17% van de premiegrondslag, met een maximum van € 6831. Voor de belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, wordt het in de vorige volzin genoemde bedrag van € 6831 verhoogd tot € 13 490.

  • 3 De premiegrondslag bestaat uit het gezamenlijke bedrag in het voorafgaande kalenderjaar van de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de belastingplichtige, verminderd met een bedrag van € 11 561. Als premiegrondslag wordt ten hoogste een bedrag van € 158 788 in aanmerking genomen. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat uitkeringen volgens een pensioenregeling, termijnen van een lijfrente, of vergelijkbare inkomensbestanddelen niet behoren tot de premiegrondslag.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid wordt:

    • a. de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken gesteld op: 7,5 keer de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een pensioenregeling voorzover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in dat kalenderjaar, met dien verstande dat de aangroei die het gevolg is van de aanwending van spaarloon als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 in dat kalenderjaar ter voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling, buiten aanmerking blijft;

    • b. de vermindering in verband met dotaties aan de oudedagsreserve gesteld op het bedrag waarmee de toevoeging aan de oudedagsreserve in het voorafgaande kalenderjaar overtreft de afneming van die reserve bij het einde van dat kalenderjaar volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel b.

  • 5 Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar een onderneming – of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt, wordt op zijn verzoek in afwijking van de voorgaande leden voor de berekening van hetgeen in het kalenderjaar aan lijfrentepremies in aanmerking kan worden genomen, niet uitgegaan van de voor die berekening relevante gegevens van het voorafgaande kalenderjaar, maar van die van het kalenderjaar zelf. Alsdan wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid in het volgende kalenderjaar de premiegrondslag verminderd met de daarin begrepen stakingswinst.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bepaling van de in het vierde lid, onderdeel a, bedoelde waardeaangroei van pensioenaanspraken en de verstrekking van informatie daaromtrent.

Artikel 3.128. Omzetting oudedagsreserve in lijfrente

Een belastingplichtige met een oudedagsreserve kan, vanwege de omzetting van die oudedagsreserve in een lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 3.129. Omzetting stakingswinst in lijfrente

  • 1 Een ondernemer die in het kalenderjaar een onderneming – of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt kan, vanwege de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van de winst behaald met of bij die staking, maar tot niet meer dan het in het tweede lid aangegeven maximum verminderd met het in het derde lid bedoelde bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen.

  • 2 Het maximum bedraagt:

    • a. € 433 053 in de gevallen waarin:

      • 1°. de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt;

      • 2°. de ondernemer ten tijde van het staken voor 45% of meer arbeidsongeschikt is en de hem toekomende termijnen van lijfrenten ingaan binnen zes maanden na het staken of

      • 3°. de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de ondernemer;

    • b. € 216 533 in de gevallen – andere dan die van onderdeel a – waarin:

      • 1°. de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt of

      • 2°. de aan de ondernemer toekomende termijnen van lijfrenten dadelijk ingaan;

    • c. € 108 272 in de overige gevallen.

  • 3 Het bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen is de som van:

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt de belastingplichtige, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, als ondernemer aangemerkt, indien de medegerechtigdheid van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.

  • 5 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, wordt de ondernemer beschouwd voor 45% of meer arbeidsongeschikt te zijn indien hij aannemelijk maakt dat hij door ziekte of gebreken niet in staat is om ten minste 55% te verdienen van wat lichamelijk en gezonde belastingplichtigen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar niet in staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar niet in staat zal zijn.

Artikel 3.130. Tijdstip aftrek premies voor lijfrenten

  • 1 Premies voor lijfrenten komen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend, voorzover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag.

  • 2 Een belastingplichtige kan premies voor lijfrenten die binnen de hierna aangegeven periode na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar bij de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar, indien het betreft:

  • 3 Bij wijziging van binnenlandse belastingplicht in buitenlandse belastingplicht in het kalenderjaar kan de belastingplichtige premies voor lijfrenten naar bij de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in de periode van binnenlandse belastingplicht in het kalenderjaar, indien de premies zijn betaald of verrekend in de periode van de buitenlandse belastingplicht in het kalenderjaar of binnen de in het tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde periode na afloop van het kalenderjaar.

Artikel 3.131. Aftrek premies voor lijfrenten na overlijden ondernemer

  • 1 Een belastingplichtige kan als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking komende premies voor onmiddellijk ingaande lijfrenten op zijn verzoek, in afwijking in zoverre van de artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, artikel 3.125, eerste lid, en artikel 3.126a, eerste lid, niet bij hem zelf in aanmerking nemen, maar, als uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bij degene door het overlijden van wie een onderneming is gestaakt, waarbij deze wordt geacht de verzekeringnemer te zijn.

    Hierbij geldt als voorwaarde dat de premies zijn betaald of verrekend binnen zes maanden na het overlijden en in de overeenkomst waarbij de lijfrenten zijn bedongen, is opgenomen dat een verzoek zal worden gedaan om toepassing van deze bepaling.

  • 2 In afwijking van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, kunnen in situaties, bedoeld in het eerste lid, ook in aanmerking komen premies voor lijfrenten die zijn verschuldigd aan degene die de onderneming voortzet, onder voorwaarde dat deze in Nederland woont of is gevestigd en de lijfrenteverplichting tot zijn binnenlandse ondernemingsvermogen rekent.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de premies meer bedragen dan op grond van artikelen 3.128 en 3.129 is toegestaan.

  • 4 De bij de overledene in aanmerking te nemen premies worden in aanmerking genomen op het tijdstip van zijn overlijden.

  • 5 Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de overledene.

Afdeling 3.8. Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Artikel 3.132. Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn teruggaven van uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

Artikel 3.133. Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij handelen in strijd met de voorwaarden

  • 1 Voorzover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdelen b en c, artikel 3.125 of artikel 3.126a een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.

  • 2 Het eerste lid vindt toepassing indien:

    • a. het een aanspraak als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b of onderdeel c, betreft en de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan de in dat onderdeel gestelde voorwaarden voldoet;

    • b. het een aanspraak als bedoeld in artikel 3.125 betreft en de aanspraak – beoordeeld vanuit de verzekeringnemer – zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan de in dat artikel gestelde voorwaarden voldoet;

    • c. het een aanspraak als bedoeld in artikel 3.125 betreft en de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat indien de gewijzigde aanspraak van begin af aan zou zijn bedongen het op grond van de artikelen 3.127 en 3.129 in totaal aanmerking te nemen bedrag aan premies voor lijfrenten lager zou zijn geweest dan het in aftrek gebrachte bedrag;

    • d. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd, behoudens ingeval een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen waarvan nog geen termijnen zijn vervallen, in één bedrag wordt uitgekeerd en de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4146; deze uitkering in één bedrag wordt als een termijn van lijfrente aangemerkt. Artikel 3.126a, vijfde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing;

    • e. de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990;

    • f. het een aanspraak betreft waarvoor als verzekeraar optreedt een persoon of lichaam als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voorzover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;

    • g. de verzekeraar of de in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, bedoelde belastingplichtige niet langer voldoet aan de in artikel 3.126 gestelde voorwaarden;

    • h. de lijfrenteverplichting overgaat, of beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar in enig voorafgaand jaar is overgegaan, op een ander pensioenfonds of lichaam dat bevoegd is het levensverzekeringsbedrijf te uitoefenen dan bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onderdeel b of onderdeel d, ter verwerving van pensioenrechten in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten Nederland teneinde een pensioenbreuk als gevolg van deze aanvaarding te voorkomen;

    • i. de lijfrenteverplichting, anders dan bedoeld onder h, geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onderdeel b of onderdeel d, of

    • j. de aanspraak bij het einde van het kalenderjaar is ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel c;

    • k. een pensioentekort waarvoor premies voor lijfrenten in aanmerking zijn genomen op de voet van artikel 3.127, eerste of tweede lid, nadien wordt gecompenseerd door middel van verbetering van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.

  • 3 Een aanspraak op lijfrente die op de contractueel overeengekomen datum nog niet komt tot uitkering van termijnen omdat de omvang van die termijnen nog moet worden vastgesteld, wordt op de hierna aangeduide uiterste datum geacht te zijn afgekocht indien op die datum nog geen termijnen zijn vastgesteld of omzetting in een andere zodanige aanspraak nog niet heeft plaatsgevonden. De uiterste datum is 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij leven en 31 december van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij overlijden, welke termijn door de inspecteur kan worden verlengd wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang van de termijnen niet eerder is vastgesteld of omzetting nog niet heeft plaatsgevonden.

  • 5 Het tweede lid, aanhef en onderdeel i, heeft mede betrekking op verplichtingen die betrekking hebben op aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.

  • 6 Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak, en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdelen h en j, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen, uitstel van betaling is verleend volgens artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt het eerste lid voor het overige geacht geen toepassing te hebben gevonden op die premies en het behaalde rendement.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onderdeel k.

  • 8 Met betrekking tot een inkomensvoorziening via een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht worden onder de in het tweede lid genoemde omstandigheden mede begrepen omstandigheden die overeenkomen met de in het tweede lid omschreven omstandigheden.

Artikel 3.134. Handelingen die niet leiden tot een negatieve uitgave

  • 1 Voorzover een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125 wordt omgezet in een ander zodanig recht, wordt het tweede recht beschouwd als een voortzetting van het eerste.

  • 2 Artikel 3.133 is niet van toepassing indien een belastingplichtige in het kader van de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed, ter voldoening of afkoop van een verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, of ter voldoening aan een verplichting tot verevening van pensioenrechten:

    • a. een aanspraak op periodieke uitkeringen geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot;

    • b. zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot aanwijst als onherroepelijk begunstigde van een dergelijke aanspraak of

    • c. een dergelijke aanspraak omzet in een aanspraak die voor zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot een aanspraak is als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125.

  • 3 In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, kan, in afwijking van artikel 3.125, eerste lid, de aanspraak zodanig worden gewijzigd dat de uitkeringen onmiddellijk na het tijdstip van de wijziging ingaan en uiterlijk eindigen bij het overlijden van de gewezen echtgenoot.

  • 4 In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt de gewezen echtgenoot aangemerkt als verzekeringnemer van de aanspraak op periodieke uitkeringen.

  • 5 Onze Minister kan voor gevallen of groepen van gevallen waarin artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b of c, gezien de strekking van dit artikel tot onbillijkheden leidt, onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat dit onderdeel a, b of c niet van toepassing is.

Artikel 3.135. Specifieke uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij beroepspensioenen

  • 1 Als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde worden mede in aanmerking genomen de premies voor aanspraken uit een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) voorzover:

    • a. de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer is aan te merken als een aanspraak uit een zodanige pensioenregeling;

    • b. de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze geheel of gedeeltelijk niet langer bestaat uit een recht op belastbare periodieke uitkeringen of verstrekkingen;

    • c. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;

    • d. de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, of

    • e. de verplichting inzake de aanspraak geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere instelling dan de instelling waarbij de aanspraak op grond van de in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, genoemde wettelijke regelingen is ondergebracht.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel alsmede van de artikelen 3.136 en 3.137 wordt degene die verplicht is de premies voor de aanspraak te betalen, aangemerkt als de verzekeringnemer.

  • 3 Voorzover een in het eerste lid bedoelde aanspraak wordt omgezet in een andere zodanige aanspraak, wordt de tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste.

  • 4 Het eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing indien de belastingplichtige in het kader van scheiding van tafel en bed of echtscheiding de aanspraak geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn binnenlands belastingplichtige echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel omzet in een zodanige aanspraak met als gerechtigde die echtgenoot of gewezen echtgenoot. Voor de toepassing van deze wet wordt de verkregen of omgezette aanspraak geacht de voortzetting te zijn van de eerste aanspraak.

  • 5 Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat het eerste lid, onderdeel e, niet van toepassing is.

Artikel 3.136. Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij emigratie

  • 1 Bij de belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, worden indien hij verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden, gerechtigde is, de premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdelen a, b en c, die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht en de premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, alsmede het over die premies behaalde rendement als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Bij de toepassing van de eerste volzin blijven premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, waarvan de uitkeringen zijn ingegaan buiten beschouwing. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

  • 2 Indien het eerste lid als gevolg van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet kan worden toegepast, worden in afwijking in zoverre van dat lid slechts de aldaar bedoelde premies als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. De ingevolge de vorige volzin in aanmerking te nemen premies voor aanspraken waarvan de uitkeringen zijn ingegaan, worden in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan de in het eerste lid bedoelde omstandigheid.

  • 3 Bij de belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn en, in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, een aanspraak ingevolge een pensioenregeling heeft verkregen, worden, indien artikel 3.83, eerste lid, als gevolg van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet kan worden toegepast, voorts als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen de aanspraken en bijdragen ingevolge die pensioenregeling voor zover deze aanspraken en bijdragen ingevolge artikel 3.81 niet tot het loon zijn gerekend. Het eerste lid, derde volzin, en het tweede lid, tweede volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Ingeval de belastingplichtige binnen tien jaar na toepassing van het eerste lid onderscheidenlijk artikel 3.83, eerste lid, inwoner wordt van een staat als bedoeld in het tweede of derde lid, wordt het belastbare inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar waarin de toepassing van het eerste lid onderscheidenlijk artikel 3.83, eerste lid, heeft plaatsgevonden verlaagd met het ingevolge de toepassing van het eerste lid onderscheidenlijk artikel 3.83, eerste lid, in dat belastbare inkomen uit werk en woning begrepen bedrag en verhoogd met het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen bij toepassing van het tweede onderscheidenlijk derde lid.

  • 5 Ingeval de belastingplichtige na toepassing van het tweede, derde of vierde lid anders dan door overlijden ophoudt inwoner te zijn van een staat als bedoeld in het tweede lid onderscheidenlijk derde lid en op dat moment niet binnenlands belastingplichtige wordt, is het eerste lid onderscheidenlijk artikel 3.83, eerste lid, van overeenkomstige toepassing, mits niet meer dan tien jaar zijn verstreken sinds het tijdstip waarop de belastingplichtige is opgehouden binnenlands belastingplichtige te zijn. Het ingevolge de eerste volzin als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen onderscheidenlijk als loon in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met het bedrag dat met toepassing van het tweede of vierde lid onderscheidenlijk derde of vierde lid als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking is genomen.

  • 6 Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak, en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste of vijfde lid als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen uitstel van betaling is verleend volgens artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, worden het eerste en vijfde lid voor het overige geacht geen toepassing te hebben gevonden op die premies en het behaalde rendement. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de premies, bedoeld in het tweede lid, en de aanspraken en bijdragen, bedoeld in het derde lid.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de bepaling van de omvang van de premies, bedoeld in het tweede lid, en de aanspraken en bijdragen, bedoeld in het derde lid.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste tot en met vijfde lid achterwege kan blijven.

Artikel 3.137. In aanmerking te nemen bedrag bij uitbreidingen van het begrip negatieve uitgaven

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136, eerste, vijfde en zesde lid wordt het bedrag aan in aanmerking te nemen premies en bedragen en het daarover behaalde rendement ter zake van een aanspraak of een gedeelte van een aanspraak gesteld op de waarde in het economische verkeer van die aanspraak of dat gedeelte op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich de in die artikelen bedoelde omstandigheid voordoet. Daarbij wordt de waarde in het economische verkeer van een aanspraak waarvan nog geen uitkeringen zijn vervallen, tenminste gesteld op de premies en bedragen die voor de aanspraak of een gedeelte van de aanspraak zijn betaald doch niet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 873, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

2 In aanvulling op het eerste lid wordt, ingeval een aanspraak wordt afgekocht, op de in het eerste lid, eerste volzin, genoemde waarde tot het in artikel 3.107a, tweede lid, aangegeven maximum in mindering gebracht de betaalde premies en bedragen ter zake waarvan de belastingplichtige aannemelijk heeft gemaakt dat deze niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen voor zover die in mindering te brengen premies en bedragen niet reeds:

  • a. bij een termijn of uitkering ingevolge artikel 3.107a, eerste lid, in mindering zijn gebracht, of

  • b. bij een eerdere afkoop ingevolge dit lid in mindering zijn gebracht.

3 Voor de toepassing van het eerste lid en de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136, eerste, vijfde en zesde lid blijft buiten beschouwing het behaalde rendement over een periode waarin de belastingplichtige geen binnenlands belastingplichtige is geweest.

Artikel 3.138. Verminderingen en voorkoming dubbeltellingen

  • 1 Voorzover bij een binnenlandse belastingplichtige de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.136 in aanmerking worden genomen, eveneens zijn begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbare inkomen uit werk en woning van dat vorig kalenderjaar met de daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd. De verlaging vindt plaats door vermindering van de conserverende aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

  • 2 In een kalenderjaar bedraagt het volgens artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h en j, en artikel 3.136 in totaal in aanmerking te nemen bedrag aan negatieve uitgaven ter zake van een aanspraak niet meer dan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak, waarbij de negatieve uitgaven in de volgorde waarin deze opkomen zo veel mogelijk worden toegerekend aan een periode van binnenlandse belastingplicht.

  • 3 Voorzover de belasting die betrekking heeft op in aanmerking genomen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen wordt voldaan, en die negatieve uitgaven eveneens zijn begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een ander kalenderjaar, wordt het belastbare inkomen uit werk en woning van dat andere kalenderjaar met die daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien bij een belastingplichtige in een kalenderjaar negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen en hij voor de belasting die daarop betrekking heeft uitstel van betaling heeft volgens artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt, indien de omstandigheid waarvoor deze negatieve uitgaven in aanmerking zijn genomen zich niet meer voordoet, op zijn verzoek het belastbare inkomen uit werk en woning van dat jaar verminderd met die daarin begrepen negatieve uitgaven. Deze bepaling is van toepassing in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder bij die regeling te stellen voorwaarden. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3.9. Negatieve persoonsgebonden aftrek

Artikel 3.139. Negatieve persoonsgebonden aftrek

Als negatieve persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige wordt in aanmerking genomen:

  • a. hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van onderhoudsverplichtingen die op grond van afdeling 6.2 in aanmerking zijn genomen;

  • b. hetgeen door hem is ontvangen als nagekomen schuldaflossing op een geldlening ter zake waarvan verliezen op grond van afdeling 6.3 in aanmerking zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van verliezen die in aftrek zijn gekomen;

  • c. hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van uitgaven voor specifieke zorgkosten die op grond van afdeling 6.5 in aanmerking zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen;

  • d. hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van scholingsuitgaven die op grond van afdeling 6.7 in aanmerking zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen en

  • e. hetgeen door hem is ontvangen als nagekomen betaling ter zake van uitgaven voor monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8 in aanmerking zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen.

Afdeling 3.11. Waardering niet in geld genoten inkomen

Artikel 3.144. Waardering niet in geld genoten inkomen

Niet in geld genoten loon, periodieke uitkeringen en verstrekkingen, voordelen uit eigen woning en voordelen uit kapitaalverzekering eigen woning worden – voorzover niet anders is bepaald – in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voorzover de verwerving van dat inkomen het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Deze kan bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Afdeling 3.12. Tijdstip genieten en aftrek

Artikel 3.146. Tijdstip genieten

  • 1 Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening, uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening, voordelen uit eigen woning, voordelen uit kapitaalverzekeringen eigen woning, voordelen uit spaarrekening eigen woning, voordelen uit beleggingsrecht eigen woning en negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden – voorzover niet anders is bepaald – geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:

    • a. ontvangen;

    • b. verrekend;

    • c. ter beschikking gesteld;

    • d. rentedragend geworden of

    • e. vorderbaar en inbaar geworden.

  • 3 De in artikel 3.83, eerste lid, bedoelde aanspraken uit een pensioenregeling worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn.

  • 4 De in artikel 3.116, derde en vierde lid, bedoelde waarde in het economische verkeer van de kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip van de fictieve uitkering.

  • 5 Ingeval artikel 3.116a, vierde of vijfde lid, toepassing vindt, is het tijdstip waarop geacht wordt deblokkering te hebben plaatsgevonden het tijdstip van genieten van het voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning.

  • 6 De in de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136, eerste, tweede en derde lid bedoelde negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in die artikelen.

  • 7 De in artikel 3.136, vierde lid, bedoelde negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige is opgehouden binnenlands belastingplichtige te zijn.

Artikel 3.147. Tijdstip aftrek

Aftrekbare kosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen komen – voorzover niet anders is bepaald – voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:

  • a. betaald;

  • b. verrekend;

  • c. ter beschikking gesteld of

  • d. rentedragend geworden.

Afdeling 3.13. Verliesverrekening

Artikel 3.148. Verlies

  • 1 Indien de berekening van het inkomen uit werk en woning leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als verlies uit werk en woning.

  • 2 Indien de berekening van de belastbare winst uit onderneming leidt tot een negatief bedrag, wordt dit tot ten hoogste het verlies uit werk en woning aangemerkt als ondernemingsverlies.

Artikel 3.149. Te conserveren inkomen buiten beschouwing

Voor de toepassing van deze afdeling worden inkomen uit werk en woning en verlies uit werk en woning bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.

Artikel 3.150. Verliesverrekening

  • 1 Het verlies uit werk en woning wordt verrekend met de inkomens uit werk en woning van de drie voorafgaande en de negen volgende kalenderjaren.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder verlies uit werk en woning mede verstaan verlies uit werk en woning in Nederland zoals bedoeld in artikel 7.2, vierde lid.

  • 4 Het derde lid is van toepassing op ondernemingsverliezen die zijn toe te rekenen aan kosten en lasten van schade als gevolg van risico's die andere belastingplichtigen die wat betreft aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten in een vergelijkbare positie verkeren als de belastingplichtige, plegen te verzekeren.

  • 5 De verrekening vindt plaats in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomens zijn genoten.

  • 6 Het verlies uit werk en woning voorzover dit is voortgevloeid uit de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de belastingplichtige en niet kan worden verrekend met inkomens uit werk en woning van de jaren waarin de belastingplichtige een partner heeft, wordt ingeval het partnerschap door het overlijden van de belastingplichtige eindigt aangemerkt als verlies uit werk en woning van de partner mits zowel de belastingplichtige als zijn partner op het tijdstip van beëindiging binnenlands belastingplichtige was.

Artikel 3.151. Vaststelling verlies

  • 1 De inspecteur stelt het bedrag van een verlies uit werk en woning vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2 Ingeval het verlies geheel of gedeeltelijk bestaat uit een ondernemingsverlies, stelt de inspecteur bij de in het eerste lid bedoelde beschikking tevens het bedrag van het ondernemingsverlies vast.

  • 3 Het bedrag van het verlies uit werk en woning en het bedrag van het ondernemingsverlies worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.

  • 4 Indien er grond is voor het vermoeden dat een verlies uit werk en woning of een ondernemingsverlies te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 5 Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

Artikel 3.152. Formalisering achterwaartse verliesverrekening

  • 1 Verrekening van verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk en woning van een voorafgaand kalenderjaar vindt plaats door vermindering van de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag aan ondernemingsverlies wordt verrekend.

  • 2 De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan.

  • 3 Indien over een voorafgaand kalenderjaar geen aanslag is vastgesteld en met het inkomen uit werk en woning van dat jaar een verlies wordt verrekend, nodigt de inspecteur de belastingplichtige alsnog uit tot het doen van aangifte voor dat jaar. Voor de toepassing van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belastingplichtige in dat geval geacht uitstel voor het doen van aangifte te hebben verkregen vanaf het einde van het desbetreffende jaar tot het tijdstip van uitnodiging tot het doen van aangifte.

  • 4 Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van artikel 3.150.

  • 5 Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het eerste lid bedoelde beschikking kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking volgens bij ministeriële regeling te stellen regels een voorlopige verliesverrekening verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige verliesverrekening kan door één of meer voorlopige verliesverrekeningen worden aangevuld.

  • 6 Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in het eerste lid bedoelde beschikking of, indien een dergelijke beschikking niet wordt vastgesteld, met de aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.

Artikel 3.153. Formalisering voorwaartse verliesverrekening

  • 1 Verrekening van een verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk en woning van een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag aan ondernemingsverlies wordt verrekend.

  • 2 De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend.

  • 3 Het bedrag van het verrekende verlies wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 4 Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van artikel 3.150, alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de grootte van het verrekende bedrag.

Afdeling 3.14. Middeling

Artikel 3.154. Middeling

  • 1 Op verzoek wordt aan degene die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlands belastingplichtige is geweest een teruggaaf van belasting op inkomen uit werk en woning (middelingsteruggaaf) verleend.

  • 2 Een kalenderjaar dat tot een middelingstijdvak behoort, wordt niet in een ander middelingstijdvak betrokken.

  • 3 De middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting op inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de – ten minste op nihil te stellen – belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting), voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.

  • 4 Als over de jaren van het middelingstijdvak geheven belasting op inkomen uit werk en woning wordt aangemerkt de belasting die is geheven vóór toepassing van de heffingskorting. Indien met toepassing van artikel 9.4 over een jaar geen aanslag is vastgesteld, wordt voor dat jaar als geheven belasting op inkomen uit werk en woning aangemerkt het gezamenlijke bedrag van de voorheffingen, bedoeld in artikel 9.2, voorzover die betrekking hebben op inkomen uit werk en woning, vermeerderd met de daarbij in aanmerking genomen heffingskorting.

  • 5 Onder herrekende belasting wordt verstaan de belasting op inkomen uit werk en woning die zonder toepassing van artikel 9.4 zou zijn geheven over de herrekende belastbare inkomens uit werk en woning, zonder rekening te houden met de heffingskorting.

  • 6 Indien over een jaar van het middelingstijdvak een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is toegepast, wordt het bedrag van de middelingsteruggaaf gesteld op

    A x C/B,

    waarbij

    A voorstelt: het bedrag van de middelingsteruggaaf dat zou zijn berekend indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn toegepast;

    B voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid die zou zijn geheven indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn toegepast;

    C voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid na toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.

  • 7 Indien artikel 27b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, of artikel 9.1, derde lid, is toegepast, wordt voor de toepassing van dit artikel onder geheven belasting op inkomen uit werk en woning mede verstaan de geheven premie voor de volksverzekeringen en wordt onder de herrekende belasting op inkomen uit werk en woning mede verstaan de premie voor de volksverzekeringen die zonder toepassing van artikel 9.4 zou zijn geheven.

  • 8 Indien in het middelingstijdvak het jaar is begrepen waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt voor de toepassing van het zevende lid de geheven en herrekende premie voor de volksverzekeringen voor alle jaren in het middelingstijdvak gesteld op het bedrag dat zou zijn geheven of herrekend indien de premie voor de algemene ouderdomsverzekering in al die jaren verschuldigd zou zijn.

  • 10 Het verzoek wordt gedaan bij de inspecteur binnen 36 maanden nadat de aanslagen, voorheffingen en beschikkingen om geen aanslag op te leggen die op de jaren van het middelingstijdvak betrekking hebben, onherroepelijk zijn geworden. Indien over een jaar van het middelingstijdvak wordt nagevorderd of nageheven dan wel bij beschikking een aanslag wordt verminderd wegens verrekening van een verlies uit werk en woning, terwijl op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de navorderingsaanslag, de naheffingsaanslag of de beschikking de in de eerste volzin bedoelde termijn van 36 maanden voor meer dan 34 maanden is verstreken, kan een verzoek om teruggaaf tevens worden gedaan binnen twee maanden na dat tijdstip. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het verzoek.

  • 11 De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 3.155. Te conserveren inkomen buiten beschouwing

Voor de toepassing van deze afdeling worden de geheven en de herrekende belasting bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen en de daarover verschuldigde belasting.

Afdeling 3.15. Zekerheid omtrent de aard van de voordelen uit een arbeidsrelatie

Artikel 3.156. Vragen van een beschikking

  • 1 De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie of uit arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit een onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2 Zodra de feitelijke omstandigheden afwijken van de door de belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend, meldt de belastingplichtige dit aan de inspecteur.

  • 3 De inspecteur kan de beschikking herzien, indien de melding van de belastingplichtige als bedoeld in het tweede lid daartoe aanleiding geeft of hem uit anderen hoofde bekend is dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4 De beschikking geldt voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar.

  • 5 Ingeval de aanvraag betrekking heeft op werkzaamheden die zijn aangevangen of zullen aanvangen na het begin van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft, gaat de in het vierde lid bedoelde termijn in op de dag van de aanvang van de werkzaamheden.

  • 6 De belastingplichtige die voor drie achtereenvolgende jaren telkens een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft ingediend voor hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities zijn verricht en die verzoeken tot gelijkluidende beschikkingen hebben geleid waarbij die beschikkingen niet zijn herzien, wordt geacht voor het kalenderjaar volgend op die drie jaren een gelijkluidend verzoek te hebben ingediend. Een verzoek dat ingevolge de eerste volzin geacht wordt te zijn ingediend, telt voor de toepassing van die volzin mee als een verzoek als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.157. Zekerheid omtrent de aard van de arbeidsrelatie

  • 1 De belastingplichtige met een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4, die zekerheid wenst omtrent de vraag of werkzaamheden die voortvloeien uit een arbeidsrelatie of arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als werkzaamheden uitsluitend verricht voor rekening en risico van de onderneming van de vennootschap waarin hij het aanmerkelijk belang heeft, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Hoofdstuk 4. Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang

Afdeling 4.1. Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Artikel 4.1. Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is het inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd met de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang (afdeling 4.10).

Afdeling 4.2. Gelijkstellingen

Artikel 4.2. Beëindiging aanverwantschap door echtscheiding

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen geldt een persoon niet als aanverwant indien het huwelijk waardoor de aanverwantschap is ontstaan, door echtscheiding is ontbonden.

Artikel 4.3. Genotsrechten

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen:

  • a. wordt met een aandeelhouder gelijkgesteld degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit aandelen en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt als aandeel;

  • b. wordt met de houder van winstbewijzen gelijkgesteld degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit winstbewijzen en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt als winstbewijs.

Artikel 4.4. Koopopties gelijkgesteld met onderliggende waarde

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, met uitzondering van de artikelen 4.6 tot en met 4.8, wordt een recht om aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap te verwerven (koopoptie) aangemerkt als een dergelijk aandeel respectievelijk een dergelijk winstbewijs.

Artikel 4.5. Participaties open fondsen voor gemene rekening

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal en worden de fondsen gelijkgesteld met vennootschappen.

  • 2 Voor de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een fonds voor gemene rekening wordt zijn bezit aan bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds uitgedrukt als een percentage van de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid, waarbij andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid worden herleid tot een daarmee overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen.

Artikel 4.5a. Coöperaties

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. een lidmaatschapsrecht, of een daarmee op één lijn te stellen bewijs van deelgerechtigdheid tot het vermogen, van een coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag gelijkgesteld met een winstbewijs;

    • b. een coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag gelijkgesteld met een vennootschap.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op rechten van lidmaatschap van coöperaties indien die rechten direct en uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het recht op uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik belichamen van een gebouw of van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.

Afdeling 4.3. Aanmerkelijk belang

Artikel 4.6. Begrip aanmerkelijk belang

De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:

  • a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

  • b. rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;

  • c. winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;

  • d. gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een in artikel 4.5a bedoelde rechtspersoon.

Artikel 4.7. Gelijkstelling; aandelen met bijzondere rechten

  • 1 Indien een vennootschap verschillende soorten aandelen heeft, heeft de belastingplichtige ook een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:

    • a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van een soort aandelen aandeelhouder is of

    • b. rechten heeft om direct of indirect aandelen van een soort te verwerven tot ten minste 5% van het van die soort geplaatste kapitaal.

  • 2 Aandelen in een vennootschap en de aandelen in die vennootschap die zich daarvan onderscheiden uitsluitend doordat aan die aandelen een benoemingsrecht, het recht de naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die rechten vergelijkbaar recht is verbonden, of doordat ter zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of een daarmee vergelijkbare regeling geldt, worden beschouwd als behorende tot één soort.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aandelen niet worden aangemerkt als aandelen van een soort.

Artikel 4.8. Omvang kapitaal

Voor de vaststelling of een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, wordt ingekocht nog in te trekken kapitaal niet in aanmerking genomen.

Artikel 4.9. Meesleepregeling

Indien een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap, behoren daartoe ook zijn overige aandelen in of winstbewijzen van die vennootschap.

Artikel 4.10. Meetrekregeling

De tot het vermogen van de belastingplichtige behorende aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap waarin hij geen, maar zijn partner of een van de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner wel een aanmerkelijk belang heeft, behoren voor de belastingplichtige tot een aanmerkelijk belang.

Artikel 4.11. Fictief aanmerkelijk belang

Indien tot het vermogen van de belastingplichtige behorende aandelen of winstbewijzen niet op grond van de overige artikelen van deze afdeling tot een aanmerkelijk belang behoren, wordt een aanmerkelijk belang aanwezig geacht indien artikel 3.65, 4.17, 4.17a, 4.17b, 4.17c, 4.40 of 4.41 is toegepast.

Afdeling 4.4. Inkomen uit aanmerkelijk belang

Artikel 4.12. Inkomen uit aanmerkelijk belang

Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van:

  • a. de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten en

  • b. de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen);

verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).

Artikel 4.12a. Bij een vererfd aanmerkelijk belang, binnen twee jaar afboeking reguliere voordelen op verkrijgingsprijs

Ingeval aandelen of winstbewijzen krachtens erfrecht zijn verkregen en ter zake van die overgang bij de erflater inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen, worden binnen 24 maanden na het overlijden van de erflater genoten reguliere voordelen uit die aandelen of winstbewijzen op verzoek, in afwijking van artikel 4.12, niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang gerekend voor zover deze voordelen niet uitgaan boven het bedrag dat bij de erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen en voor zover deze voordelen worden afgeboekt op de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen of winstbewijzen. Voor de toepassing van de eerste volzin blijft inkomen uit aanmerkelijk belang dat bij de erflater ingevolge artikel 2.8 als te conserveren inkomen is aangemerkt en waarvoor ten tijde van het genieten van de reguliere voordelen nog uitstel van betaling loopt, buiten beschouwing.

Afdeling 4.5. Reguliere voordelen

Paragraaf 4.5.1. Reguliere voordelen

Artikel 4.13. Reguliere voordelen

  • 1 Tot de reguliere voordelen bedoeld in artikel 4.12, onderdeel a, behoren:

    • a. een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting alsmede een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een niet in Nederland gevestigde vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen grotendeels, direct of indirect, bestaan uit beleggingen;

    • b. de teruggaaf van wat op aandelen is gestort, waarbij een teruggaaf geen regulier voordeel vormt voorzover de teruggaaf niet meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen en tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd;

    • c. de teruggaaf van wat op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, is gestort waarbij een teruggaaf geen regulier voordeel vormt voorzover de teruggaaf niet meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de desbetreffende bewijzen van deelgerechtigdheid;

    • d. de teruggaaf van wat door houders van winstbewijzen is gestort of ingelegd waarbij een teruggaaf geen regulier voordeel vormt voorzover de teruggaaf niet meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de bedoelde winstbewijzen;

    • e. de nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.

  • 2 Behoudens de toepassing van het eerste lid, onderdeel e, behoren tot de reguliere voordelen niet de aan aandeelhouders uitgereikte aandelen.

Paragraaf 4.5.2. De omvang van reguliere voordelen

Artikel 4.14. Forfaitair voordeel uit vrijgestelde beleggingsinstellingen en uit buitenlandse beleggingslichamen

  • 1 Het forfaitaire voordeel bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, wordt gesteld op 4% per jaar van de waarde in het economische verkeer die bij het begin van het kalenderjaar aan de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend, verminderd met de overige op grond van artikel 4.12, onderdeel a, ter zake van die aandelen of winstbewijzen in aanmerking genomen reguliere voordelen, doch niet verder dan tot nihil.

  • 2 Het voordeel wordt naar tijdsgelang berekend. Indien de aandelen of winstbewijzen niet het gehele kalenderjaar tot het aanmerkelijk belang hebben behoord, worden bij de berekening van het voordeel gedeelten van kalendermaanden verwaarloosd.

  • 3 Indien de vennootschap na het begin van het kalenderjaar is opgericht, treedt voor de toepassing van het eerste lid de datum van oprichting in de plaats van het begin van het kalenderjaar.

  • 4 Voorzover tot de directe of indirecte bezittingen van de vennootschap aandelen in, lidmaatschapsrechten van en belangen bij een ander lichaam behoren, worden niet de bezittingen van het andere lichaam maar die aandelen, lidmaatschapsrechten en belangen als bezittingen van de vennootschap in aanmerking genomen indien de feitelijke werkzaamheden van het andere lichaam aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden.

  • 5 Voor de toepassing van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, wordt onder een niet in Nederland gevestigde vennootschap mede verstaan een in Nederland gevestigde vennootschap die een buiten Nederland aanwezige vaste inrichting heeft waarvan, of een vaste vertegenwoordiger buiten Nederland heeft van wie de feitelijke werkzaamheden niet aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden.

  • 6 Voor de toepassing van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a:

    • a. worden onder bezittingen mede verstaan: goederen die niet aan een vennootschap toebehoren voorzover de waardeveranderingen die vennootschap aangaan of voorzover die vennootschap tot de opbrengsten van die goederen gerechtigd is;

    • b. worden onder beleggingen mede verstaan: banktegoeden en andere schuldvorderingen, met uitzondering van vorderingen die voortvloeien uit feitelijke werkzaamheden van een vennootschap die aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden.

  • 7 Voor de toepassing van het eerste lid worden bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het aanmerkelijk belang in de vennootschap de in het zesde lid, onderdeel a, bedoelde goederen gewaardeerd met inachtneming van de in artikel 5.22 bedoelde algemene maatregel van bestuur.

  • 8 Het forfaitaire voordeel, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op een aanmerkelijk belang in:

    • a. kredietinstellingen, hypotheekbanken en verzekeringsmaatschappijen die officieel zijn genoteerd op bij ministeriële regeling aan te wijzen effectenbeurzen;

    • b. vennootschappen waarvan de feitelijke werkzaamheden aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden;

    • c. vennootschappen die zijn onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing.

  • 9 Indien tot het vermogen van een in Nederland gevestigde vennootschap in enigszins belangrijke mate, direct of indirect, aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap als bedoeld in het eerste lid behoren, worden deze aandelen of winstbewijzen voor de toepassing van dit artikel geacht toe te behoren aan diegenen bij wie het belang bij de eerstgenoemde vennootschap berust. De aandelen en winstbewijzen worden toegerekend naar evenredigheid van ieders belang. Het in een kalenderjaar in aanmerking te nemen voordeel wordt verminderd met een evenredig gedeelte van het voordeel dat door de vennootschap of indirect door een andere zodanige vennootschap op de aandelen en winstbewijzen in een in het eerste lid bedoelde vennootschap in dat kalenderjaar als beleggingsopbrengst voor de heffing van de vennootschapsbelasting in aanmerking is genomen.

  • 10 Het vierde tot en met achtste lid van dit artikel zijn niet van toepassing voor de bepaling van het forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een lichaam als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het negende lid is niet van toepassing met betrekking tot aandelen en winstbewijzen ter zake waarvan bij een in Nederland gevestigde vennootschap artikel 3.29a toepassing vindt.

Artikel 4.15. Kosten van reguliere voordelen

  • 1 Kosten van reguliere voordelen zijn de daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die voordelen en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.

  • 2 Bij de bepaling van de kosten van reguliere voordelen blijven renten en kosten van schulden die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, buiten aanmerking.

  • 3 Voorzover in verband met de voldoening van aftrekbare kosten schulden ontstaan waarvan de verplichting tot betaling – anders dan voor het geval van overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige – rechtens, al dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect, is beperkt, zijn deze kosten niet aftrekbaar.

  • 4 Tot de kosten behoren niet:

    • a. geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;

    • b. belasting die buiten Nederland in enige vorm naar het inkomen of bestanddelen van het inkomen wordt geheven indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

Afdeling 4.6. Vervreemdingsvoordelen

Paragraaf 4.6.1. Als vervreemding aan te merken rechtshandelingen

Artikel 4.16. Fictieve vervreemdingen

  • 1 Onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen wordt mede verstaan:

    • a. het inkopen van aandelen;

    • b. het afkopen en inkopen van winstbewijzen;

    • c. het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen;

    • d. het van rechtswege worden van aandeelhouder of houder van winstbewijzen in een andere vennootschap indien vermogen van de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder algemene titel overgaat op een andere vennootschap. De vorige zinsnede is van overeenkomstige toepassing op een belastingplichtige die een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap waarvan vermogen onder algemene titel overgaat op een andere vennootschap en die van rechtswege houder wordt van rechten om aandelen in of winstbewijzen van de andere vennootschap te verwerven;

    • e. de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel;

    • f. het brengen in het vermogen van een onderneming of het tot het resultaat uit een werkzaamheid gaan behoren;

    • g. het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang;

    • h. het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn, hieronder begrepen de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn;

    • i. het verlenen van een koopoptie.

  • 2 Indien een aandeel of winstbewijs wordt vervreemd, wordt degene die slechts is gerechtigd tot de voordelen daaruit geacht zijn gerechtigdheid ook te hebben vervreemd, tenzij die gerechtigdheid tot dat aandeel of winstbewijs in stand blijft.

  • 3 Indien aandelen of winstbewijzen op grond van artikel 4.11 tot een aanmerkelijk belang behoren, worden deze aandelen of winstbewijzen geacht te zijn vervreemd indien de belastingplichtige daarom verzoekt.

  • 4 Een tot een aanmerkelijk belang behorend genotsrecht wordt geacht te zijn vervreemd indien het genotsrecht eindigt.

  • 5 Met het betaalbaar stellen van een liquidatie-uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt gelijkgesteld het voor rekening van de belastingplichtige voortzetten van de onderneming van de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, in het kader van de ontbinding van die vennootschap met toepassing van artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Artikel 4.17. Uitzondering bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en verdeling huwelijksgemeenschap

De overgang krachtens huwelijksvermogensrecht alsmede de verdeling van een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap wordt niet als een vervreemding aangemerkt, mits de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren.

Artikel 4.17a. Uitzondering bij overgang krachtens erfrecht

  • 1 De overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding aangemerkt voor het in het tweede lid omschreven deel van de overdrachtsprijs, indien:

    • a. de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 drijft of een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, houdt;

    • b. de aandelen of winstbewijzen bij de erflater niet tot een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.10 behoren;

    • c. de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren, en

    • d. in geval van een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel, deze plaats vindt binnen twee jaren na het overlijden.

  • 2 Indien het eerste lid toepassing vindt, wordt niet als vervreemding aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben.

  • 3 Dit artikel is met betrekking tot preferente aandelen alleen van toepassing, indien:

    • a. de preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de erflater gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen;

    • b. de omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander;

    • c. ten tijde van de omzetting tot preferente aandelen de vennootschap waarop de omgezette aandelen betrekking hadden een onderneming dreef als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of een medegerechtigdheid als aldaar bedoeld hield, en

    • d. de verkrijger van de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel b.

  • 4 Het eerste lid, onderdeel a, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2, en de vervreemde aandelen of winstbewijzen worden verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.

  • 5 Ingeval het lichaam waarin de erflater een aanmerkelijk belang heeft een belang heeft in een ander lichaam, worden voor de toepassing van dit artikel de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang, toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits:

    • a. de erflater in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belang heeft, of

    • b. de erflater in dat andere lichaam indirect een belang heeft van minder dan 5% doch ten minste 0,5% en:

      • 1°. dat belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang heeft gevormd als bedoeld in onderdeel a;

      • 2°. dat belang uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of schenking, en

      • 3°. direct voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden de 5% dat andere lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

    Ingeval het aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater indirect een belang hield uit meerdere soorten aandelen bestaat, geschiedt de toerekening met inachtneming van de waarde in het economische verkeer van die aandelen. Dit lid vindt met betrekking tot indirect gehouden preferente aandelen alleen toepassing indien deze zijn uitgegeven in het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel worden als ondernemingsvermogen aangemerkt:

    • 1°. de bezittingen en schulden voor zover toerekenbaar aan de onderneming of medegerechtigdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, vermeerderd met:

    • 2°. het beleggingsvermogen tot ten hoogste vijf percent van de waarde in het economische verkeer van de onder 1° bedoelde bezittingen en schulden.

  • 7 Als ondernemingsvermogen als bedoeld in het zesde lid, onder 1°, wordt mede aangemerkt het in de tweede volzin omschreven deel van een vordering op de verkrijger van aandelen of winstbewijzen die krachtens erfrecht overgaan, of op een vennootschap waarin hij, direct of indirect een aanmerkelijk belang heeft, indien de vordering is ontstaan voor 1 januari 2010 uit hoofde van een overdracht van aandelen of winstbewijzen in een vennootschap, en die vennootschap ten tijde van de overdracht en ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel een onderneming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, drijft.

    Het in de eerste volzin bedoelde deel van de vordering dat mede wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen, wordt berekend volgens de formule:

    A = V x O/T, doch maximaal O

    waarin voorstelt,

    A: de waarde in het economische verkeer van het in aanmerking te nemen deel van de vordering ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel;

    V: de waarde in het economische verkeer van de vordering ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel;

    O: de waarde in het economische verkeer van het ondernemingsvermogen, bedoeld in het zesde lid, van de vennootschap waarop de vordering bestaat ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel;

    T: de waarde in het economische verkeer van alle bezittingen en schulden van de vennootschap waarop de vordering bestaat ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel.

  • 8 Hetgeen bij de ontbinding van een huwelijksgemeenschap door overlijden van een echtgenoot binnen twee jaar na dat overlijden wordt toebedeeld aan een erfgenaam of een legataris van die echtgenoot, wordt voor de toepassing van dit artikel geacht te zijn vervreemd door die echtgenoot aan de erfgenaam of legataris.

  • 9 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 4.17b. Uitzondering bij verdeling nalatenschap binnen twee jaar

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De verdeling van een nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater, wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding aangemerkt, mits de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren.

  • 2 De in artikel 4.17a, eerste lid, onderdeel c, opgenomen voorwaarde dat de verkrijger een binnenlands belastingplichtige moet zijn geldt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet indien de overgang krachtens erfrecht op de niet in Nederland wonende verkrijger binnen twee jaren na het overlijden van de erflater wordt gevolgd door een verdeling van de nalatenschap voor zover daarbij de verkregen aandelen worden toegedeeld aan een binnenlandse belastingplichtige waarbij deze aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren.

  • 3 Indien ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater wijziging komt in de gerechtigdheid tot preferente aandelen als bedoeld in artikel 4.17a, derde lid, of een vordering als bedoeld in het achtste lid van dat artikel, vindt artikel 4.17a op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden toepassing op basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 871, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

3 Indien ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater wijziging komt in de gerechtigdheid tot preferente aandelen als bedoeld in artikel 4.17a, derde lid, of een vordering als bedoeld in het zevende lid van dat artikel, vindt artikel 4.17a op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden toepassing op basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.

Artikel 4.17c. Uitzondering bij overdracht krachtens schenking

  • 1 De overdracht tijdens het leven waarbij artikel 4.22 toepassing vindt, wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding aangemerkt voor het in het tweede lid omschreven deel van de overdrachtsprijs, indien:

    • a. de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 drijft, of een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, houdt;

    • b. de aandelen of winstbewijzen bij de vervreemder niet tot een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.10 behoren;

    • c. de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren, en

    • d. de verkrijger reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de vervreemding in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben.

  • 2 Indien het eerste lid toepassing vindt, wordt niet als vervreemding aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, doch nooit meer dan de overdrachtsprijs verminderd met de tegenprestatie.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel en kan onder nader te stellen voorwaarden worden bepaald dat in bij die regeling te bepalen gevallen de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde termijn tot een bij die regeling te bepalen periode wordt verkort.

Artikel 4.18. Passanten

Artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, is niet van toepassing bij een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap indien het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn, hieronder begrepen de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn, plaatsvindt binnen acht jaren nadat de belastingplichtige in Nederland is gaan wonen en de belastingplichtige gedurende de laatste vijfentwintig jaar in totaal niet langer dan tien jaren in Nederland heeft gewoond.

Paragraaf 4.6.2. De omvang van vervreemdingsvoordelen

Artikel 4.19. Vervreemdingsvoordelen

  • 1 De vervreemdingsvoordelen worden gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. In geval van vervreemding van een gedeelte van de in aandelen of winstbewijzen besloten rechten wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen.

  • 2 Ingeval artikel 4.17a of artikel 4.17c toepassing vindt, wordt in afwijking van het eerste lid, tweede volzin, als verkrijgingsprijs in aanmerking genomen de verkrijgingsprijs die in aanmerking zou zijn genomen ingeval niet was verzocht om toepassing van artikel 4.17a, onderscheidenlijk artikel 4.17c, met dien verstande dat ingeval alsdan de verkrijgingsprijs meer zou bedragen dan de overdrachtsprijs, als verkrijgingsprijs wordt genomen een bedrag gelijk aan de overdrachtsprijs.

Artikel 4.20. Overdrachtsprijs

Onder overdrachtsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd met de ten laste van de vervreemder komende kosten.

Artikel 4.21. Verkrijgingsprijs

  • 1 Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.

  • 2 Indien een belastingplichtige aandelen of winstbewijzen van eenzelfde soort heeft met een verschillende verkrijgingsprijs, wordt de verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen gesteld op de gemiddelde verkrijgingsprijs.

  • 3 Indien bij een vervreemding een verkrijgingsprijs in aanmerking is genomen met toepassing van het tweede lid, wordt bij de berekening van de verkrijgingsprijs van de niet-vervreemde aandelen of winstbewijzen uitgegaan van de bij de vervreemding in aanmerking genomen verkrijgingsprijs.

  • 4 Indien een inbreng heeft plaatsgevonden op de voet van artikel 3.65 kan de verkrijgingsprijs negatief zijn.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig nadere, regels worden gesteld met betrekking tot de omvang van de verkrijgingsprijs en het verminderen van aanslagen ter zake van geconserveerd inkomen wegens vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang voor situaties waarin zich een van de volgende situaties voordoet:

    • a. de verkrijger van de aandelen huwt met een persoon die in Nederland woont;

    • b. de verkrijger van de aandelen overlijdt en bij dat overlijden gaan krachtens erfrecht aandelen over op een in Nederland wonende natuurlijk persoon;

    • c. de verkrijger van de aandelen schenkt aandelen aan een in Nederland wonende natuurlijk persoon;

    • d. andere situaties waarin de aandelen krachtens een verdeling van een huwelijksgemeenschap of een verdeling van een nalatenschap weer terechtkomen bij een verkrijger die in Nederland woont.

Artikel 4.22. Correctie naar waarde in het economisch verkeer

  • 1 Indien bij een vervreemding of verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding, respectievelijk de verkrijging, in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend.

  • 2 Het eerste lid is ook van toepassing indien bij een vervreemding het belang in de vennootschap wordt behouden, behoudens in geval van uitgifte van aandelen.

Artikel 4.23. Verkrijgingsprijs bij ontstaan aanmerkelijk belang na verkrijging

Indien een aandeel of winstbewijs op een tijdstip na de verkrijging daarvan tot een aanmerkelijk belang gaat behoren, wordt de verkrijgingsprijs van dat aandeel of winstbewijs gesteld op de waarde in het economische verkeer die op dat tijdstip daaraan kan worden toegekend.

Artikel 4.24. Geen tussentijdse verliesneming

  • 1 Indien de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen vervreemdt maar zijn belang bij de activiteiten van de vennootschap direct of indirect geheel of nagenoeg geheel behoudt, wordt een negatief vervreemdingsvoordeel niet in aanmerking genomen.

  • 2 Het negatieve vervreemdingsvoordeel dat op grond van het eerste lid niet in aanmerking wordt genomen, wordt:

    • a. indien de belastingplichtige aandelen in de vennootschap behoudt, gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de overige aandelen in de vennootschap;

    • b. indien de belastingplichtige geen aandelen in de vennootschap behoudt, gevoegd bij verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap door middel waarvan hij het belang direct of indirect heeft behouden;

    • c. indien de verkrijgingsprijs niet op grond van de onderdelen a en b is toegevoegd aan andere aandelen en artikel 4.16, vierde lid, is toegepast, gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de winstbewijzen van de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c,niet van toepassing indien het niet in aanmerking genomen negatieve vervreemdingsvoordeel niet gevoegd kan worden bij de verkrijgingsprijs van een aandeel.

  • 4 Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen vervreemdt aan zijn echtgenoot of partner of een van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of een vennootschap waarin een van deze personen een aanmerkelijk belang heeft, en hij een aanmerkelijk belang behoudt in de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben.

Artikel 4.24a. geen negatief vervreemdingsvoordeel bij geruisloze terugkeer uit een BV

Het vervreemdingsvoordeel ter zake van een geruisloze terugkeer als bedoeld in artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt ten minste gesteld op nihil.

Artikel 4.25. Verkrijgingsprijs bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht

  • 1 Indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen en hij op dat tijdstip aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap heeft, wordt de verkrijgingsprijs van die aandelen of die winstbewijzen gesteld op de waarde die op dat tijdstip in het economische verkeer aan die aandelen of die winstbewijzen kan worden toegekend.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige voordien is opgehouden in Nederland te wonen.

  • 3 Het eerste lid is voorts niet van toepassing indien het aandelen in of winstbewijzen van een in Nederland gevestigde vennootschap betreft.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake de verkrijgingsprijs voor de gevallen bedoeld in het tweede en derde lid, en voor het geval voordien artikel 7.5, zevende lid, is toegepast.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de omvang van de verkrijgingsprijs en het verminderen van aanslagen ter zake van geconserveerd inkomen wegens vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang voor situaties waarin de verkrijger van de aandelen in Nederland gaat wonen.

Artikel 4.26. Bonusaandelen en winstbewijzen

  • 1 In geval van uitreiking van aandelen, storting op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening of uitreiking van winstbewijzen aan aandeelhouders, wordt als tegenprestatie aangemerkt het bedrag dat ter zake van die uitreiking of storting als regulier voordeel wordt aangemerkt, verhoogd met een eventuele toebetaling door de belastingplichtige.

  • 2 Bijschrijving op aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.

Artikel 4.27. Reguliere voordelen uit vrijgestelde beleggingsinstellingen en uit buitenlandse beleggingslichamen

  • 1 Indien een voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs van het desbetreffende aandeel of winstbewijs daarmee verhoogd.

  • 2 Indien op grond van artikel 4.14, negende lid, een voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen van de in Nederland gevestigde vennootschap door middel waarvan de aandelen of winstbewijzen van de niet in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden, daarmee verhoogd.

Artikel 4.28. Overdrachtsprijs in termijnen

  • 1 Indien een overdrachtsprijs uit een of meer termijnen bestaat waarvan het aantal of de omvang op het tijdstip van de vervreemding nog niet vaststaat, wordt een geschatte overdrachtsprijs in aanmerking genomen.

  • 2 Het verschil tussen de in het eerste lid bedoelde geschatte overdrachtsprijs en wat daadwerkelijk wordt genoten – opgevat overeenkomstig artikel 4.43 – wordt in aanmerking genomen voorzover de daadwerkelijk genoten termijnen de geschatte overdrachtsprijs te boven gaan.

  • 3 Indien het totaal van de daadwerkelijk genoten termijnen lager is dan de geschatte overdrachtsprijs, wordt het verschil in aanmerking genomen als negatief vervreemdingsvoordeel.

Artikel 4.29. Aanpassingen overdrachtsprijs

  • 1 Indien na het tijdstip van de vervreemding de overdrachtsprijs wordt verhoogd, wordt het verschil met de oorspronkelijke overdrachtsprijs aangemerkt als vervreemdingsvoordeel.

  • 2 Indien na het tijdstip van de vervreemding de overdrachtsprijs wordt verlaagd, wordt het verschil met de oorspronkelijke overdrachtsprijs als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen.

Artikel 4.30. Verkrijgingsprijs koopopties bij uitoefening of expiratie

  • 1 Indien een koopoptie wordt uitgeoefend, wordt de verkrijgingsprijs van de koopoptie gerekend tot de verkrijgingsprijs van de verworven aandelen of winstbewijzen.

  • 2 Indien een koopoptie op aandelen of winstbewijzen niet wordt uitgeoefend, wordt de verkrijgingsprijs van het optierecht gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de soort aandelen of winstbewijzen waarop het betrekking had, of bij afwezigheid van die soort, bij de verkrijgingsprijs van de aandelen, respectievelijk winstbewijzen die tot het aanmerkelijk belang behoren.

Artikel 4.31. Verleende koopopties

Het vervreemdingsvoordeel ter zake van het door de belastingplichtige verlenen van een koopoptie wordt gesteld op het bedrag van de vergoeding.

Artikel 4.32. Putopties

  • 1 Indien de belastingplichtige een recht verwerft om aandelen of winstbewijzen te vervreemden, wordt de vergoeding daarvoor aangemerkt als kosten ter zake van vervreemding die, indien de belastingplichtige het recht uitoefent, in mindering komen op de overdrachtsprijs.

  • 2 Bij de belastingplichtige aan wie wordt vervreemd, komt de vergoeding in mindering op de verkrijgingsprijs van de verworven aandelen of winstbewijzen.

Artikel 4.33. Vermindering verkrijgingsprijs bij terugbetaling aandelenkapitaal

Ingeval van teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, wordt de verkrijgingsprijs verminderd met de teruggaaf voorzover deze niet als regulier voordeel in aanmerking is genomen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing in geval van teruggaaf op winstbewijzen.

Artikel 4.33a. Vaststelling verkrijgingsprijs bij omzetting afgewaardeerde vordering

Indien zich met betrekking tot een schuldvordering een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.98a, tweede lid, wordt de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen of winstbewijzen onderscheidenlijk de reeds in het bezit van de belastingplichtige zijnde aandelen in of winstbewijzen in de schuldenaar, verhoogd met het ingevolge artikel 3.98a, eerste lid, eerste volzin, tot het resultaat uit een werkzaamheid gerekende voordeel dan wel, indien een opwaarderingsreserve als bedoeld in artikel 3.98a, eerste lid, tweede volzin, is gevormd, met het sindsdien ingevolge artikel 3.98a, vierde, zevende of achtste lid, tot het resultaat uit een werkzaamheid gerekende voordeel.

Artikel 4.34. Liquidatie-uitkeringen

  • 1 In geval van een liquidatie-uitkering wordt als vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen hetgeen wordt uitgekeerd boven de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen of winstbewijzen.

  • 2 Voorzover de liquidatie-uitkering niet als vervreemdingsvoordeel in aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs verminderd.

  • 3 Indien bij ontbinding van de vennootschap nadat de vereffening van het vermogen is voltooid, na toepassing van het tweede lid een bedrag aan verkrijgingsprijs resteert, wordt het restant aan verkrijgingsprijs aangemerkt als negatief vervreemdingsvoordeel.

Artikel 4.35. Vestigingsplaats

Voor de toepassing van deze afdeling wordt een lichaam waarvan de oprichting heeft plaatsgevonden naar Nederlands recht steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd. Een Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste volzin geacht te zijn opgericht naar Nederlands recht.

Afdeling 4.7. Vaststellen verkrijgingsprijs

Artikel 4.36. Beschikking

De verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren kan, al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld.

Artikel 4.37. Herziening beschikking

  • 1 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de verkrijgingsprijs te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de datum van vaststelling van de beschikking, behoudens voorzover de verkrijgingsprijs was verschuldigd aan een natuurlijke persoon die niet in Nederland woont of een rechtspersoon die niet in Nederland is gevestigd, in welk geval de bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van twaalf jaren na de datum van vaststelling van de beschikking.

Afdeling 4.8. Doorschuifregelingen

Paragraaf 4.8.1. Afrekening op verzoek bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht

Artikel 4.38. Afrekening op verzoek

  • 1 Indien de gezamenlijke belanghebbenden daarvoor kiezen, wordt artikel 4.17 niet toegepast.

  • 2 De keuze wordt gemaakt bij de aangifte of aangiften waarin het aldus ontstane vervreemdingsvoordeel is begrepen.

Paragraaf 4.8.1a. Doorschuiving verkrijgingsprijs bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en erfrecht alsmede bij overdracht krachtens schenking

Artikel 4.39. Doorschuiving verkrijgingsprijs bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en verdeling huwelijksgemeenschap

  • 1 Indien bij de overgang krachtens huwelijksvermogenrecht door toepassing van artikel 4.17 geen sprake is van een vervreemding, geldt als verkrijgingsprijs de verkrijgingsprijs die gold voor degene van wiens zijde de aandelen of winstbewijzen in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen.

  • 2 Indien in het kader van de verdeling van een huwelijksgemeenschap artikel 4.17 is toegepast en bij het ontstaan van deze huwelijksgemeenschap ter zake van de daartoe behorende aandelen of winstbewijzen dat artikel niet is toegepast, geldt als verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen of winstbewijzen de verkrijgingsprijs die gold voor degene van wie in het kader van de verdeling is verkregen.

  • 3 De in het eerste en het tweede lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt evenredig over de verkrijgers verdeeld voor zover in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap een gerechtigdheid als bedoeld in artikel 4.3 wordt gevestigd.

Artikel 4.39a. Doorschuiving verkrijgingsprijs bij overgang krachtens erfrecht

  • 1 Indien in het kader van een overgang krachtens erfrecht artikel 4.17a toepassing vindt, geldt bij de erfgenamen als verkrijgingsprijs voor het deel van de overgang dat ingevolge artikel 4.17a niet als vervreemding wordt aangemerkt, de verkrijgingsprijs die gold voor de erflater, verminderd met het deel daarvan dat ingevolge artikel 4.19, tweede lid, bij hem in aanmerking is genomen voor de bepaling van het vervreemdingsvoordeel.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt evenredig over de verkrijgers verdeeld voor zover bij de overgang een gerechtigdheid als bedoeld in artikel 4.3 wordt gevestigd.

Artikel 4.39b. Doorschuiving verkrijgingsprijs bij verdeling nalatenschap binnen twee jaar

  • 1 Indien in het kader van de verdeling van een nalatenschap artikel 4.17b, eerste lid, is toegepast, geldt als verkrijgingsprijs de verkrijgingsprijs die gold voor degene van wie in het kader van de verdeling wordt verkregen.

  • 2 Indien artikel 4.17b, tweede lid, is toegepast, geldt bij de erfgenaam aan wie is toegescheiden als verkrijgingsprijs voor het deel van de overgang dat ingevolge artikel 4.17a niet als vervreemding wordt aangemerkt, de verkrijgingsprijs die gold voor de erflater, verminderd met het deel daarvan dat ingevolge artikel 4.19, tweede lid, bij hem in aanmerking is genomen voor de bepaling van het vervreemdingsvoordeel.

  • 3 De in het eerste lid of tweede lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt evenredig over de verkrijgers verdeeld voor zover bij de verdeling een gerechtigdheid als bedoeld in artikel 4.3 wordt gevestigd.

Artikel 4.39c. Doorschuiving verkrijgingsprijs bij overdracht krachtens schenking

  • 1 Indien artikel 4.17c, eerste lid, toepassing vindt, geldt als verkrijgingsprijs voor het deel van de overdracht dat ingevolge artikel 4.17c niet als vervreemding wordt aangemerkt, de verkrijgingsprijs die gold voor de vervreemder met betrekking tot overgedragen aandelen, verminderd met het deel daarvan dat ingevolge artikel 4.19, tweede lid, bij hem in aanmerking is genomen voor de bepaling van het vervreemdingsvoordeel.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt evenredig over de verkrijgers verdeeld voor zover bij de vervreemding een gerechtigdheid als bedoeld in artikel 4.3 wordt gevestigd.

Paragraaf 4.8.2. Doorschuiving indien niet langer een aanmerkelijk belang aanwezig is

Artikel 4.40. Doorschuiving op verzoek (mogelijk ontstaan fictief aanmerkelijk belang)

Op verzoek van de belastingplichtige wordt het voordeel bij de vervreemding vanwege het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel g, niet in aanmerking genomen.

Paragraaf 4.8.3. Doorschuiving in het kader van een aandelenfusie, juridische fusie of splitsing

Artikel 4.41. Doorschuiving op verzoek (mogelijk ontstaan fictief aanmerkelijk belang)

  • 1 Op verzoek van de belastingplichtige wordt het voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 niet in aanmerking genomen. Artikel 3.55, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Op verzoek van de belastingplichtige wordt het voordeel, bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel d, niet in aanmerking genomen in het geval van een splitsing van een rechtspersoon mits de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd. Artikel 3.56, vierde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Op verzoek van belastingplichtige wordt het voordeel, bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel d, niet in aanmerking genomen in het geval van een juridische fusie, mits de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd. Artikel 3.57, vierde, zesde en zevende lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in de vorige leden bedoelde mogelijkheid het voordeel niet in aanmerking te nemen, geldt niet voor een in het kader van de aandelenfusie, splitsing of juridische fusie genoten bijbetaling.

Artikel 4.42. Doorschuiving verkrijgingsprijs

  • 1 Indien door toepassing van artikel 4.41 het voordeel in het kader van een aandelenfusie buiten aanmerking blijft, wordt als verkrijgingsprijs van de verworven aandelen of winstbewijzen aangemerkt de verkrijgingsprijs van de in het kader van de aandelenfusie vervreemde aandelen of winstbewijzen.

  • 2 Indien door toepassing van artikel 4.41 het voordeel in het kader van een splitsing buiten aanmerking blijft, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen in de splitsende rechtspersoon voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige direct na de splitsing heeft in de verkrijgende rechtspersonen. Artikel 3.56, vijfde lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien door toepassing van artikel 4.41 het voordeel in het kader van een juridische fusie buiten aanmerking blijft, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen in de verdwijnende rechtspersoon aangemerkt als de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige direct na de fusie heeft in de verkrijgende rechtspersoon.

Paragraaf 4.8.4. Doorschuiving in het kader van een geruisloze terugkeer

Artikel 4.42a. Doorschuiving vervreemdingsvoordeel bij geruisloze terugkeer

  • 2 Onze Minister kan aan de toepassing van het eerste lid voorwaarden verbinden. Deze voorwaarden mogen slechts strekken tot verzekering van de heffing en invordering van inkomstenbelasting.

Afdeling 4.9. Genietingstijdstip

Artikel 4.43. Genietingstijdstip reguliere voordelen

  • 1 Reguliere voordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:

    • a. ontvangen;

    • b. verrekend;

    • c. ter beschikking gesteld;

    • d. rentedragend geworden of

    • e. vorderbaar en inbaar geworden.

  • 2 Reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, worden geacht uiterlijk te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de binnenlandse belastingplicht indien deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

Artikel 4.44. Betalingstijdstip aftrekbare kosten

De op reguliere voordelen in mindering te brengen aftrekbare kosten worden in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.

Artikel 4.45. Vooruitbetaalde rente

  • 1 In een kalenderjaar worden bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen (vooruitbetaalde rente), niet in aanmerking genomen indien zij betrekking hebben op tijdvakken die eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan en voorzover zij betrekking hebben op de periode die aanvangt na afloop van het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt.

  • 2 Vooruitbetaalde rente die op grond van het eerste lid niet in aanmerking is genomen wordt geacht in gelijke delen te zijn voldaan in elk van de op het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop de renten betrekking hebben. Hierbij worden gedeelten van kalenderjaren als kalenderjaren aangemerkt.

  • 3 In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt wordt hetgeen ter zake van vooruitbetaalde rente in dat jaar door hem is of wordt geacht te zijn voldaan en de vooruitbetaalde rente die in daaropvolgende jaren wordt geacht te zijn voldaan, geheel in aanmerking genomen.

Artikel 4.46. Genietingstijdstip vervreemdingsvoordelen

  • 1 Vervreemdingsvoordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip van de vervreemding.

  • 2 In geval van een vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, wordt als tijdstip van genieten aangemerkt het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het ophouden van de binnenlandse belastingplicht.

  • 4 Het voordeel bedoeld in artikel 4.28, tweede lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de daadwerkelijk genoten termijnen – opgevat overeenkomstig artikel 4.43 – de geschatte overdrachtsprijs overschrijden. Het negatieve voordeel bedoeld in artikel 4.28, derde lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de laatste termijn is genoten.

  • 5 Het voordeel bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip van de verhoging van de overdrachtsprijs. Het negatieve vervreemdingsvoordeel bedoeld in artikel 4.29, tweede lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip van de verlaging van de overdrachtsprijs.

  • 6 Het in artikel 4.34 bedoelde negatieve vervreemdingsvoordeel in geval van ontbinding van de vennootschap wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid.

  • 7 De vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, derde lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip dat is vermeld in het verzoek, maar niet eerder dan op het tijdstip waarop het verzoek is ontvangen door de inspecteur.

  • 8 Het voordeel, bedoeld in artikel 4.16, vijfde lid, wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop de onderneming van de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, voor rekening en risico van de belastingplichtige wordt voortgezet.

Afdeling 4.10. Verliesverrekening

Artikel 4.47. Verlies

Indien de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als verlies uit aanmerkelijk belang.

Artikel 4.48. Te conserveren inkomen buiten beschouwing

Voor de toepassing van deze afdeling worden inkomen uit aanmerkelijk belang en verlies uit aanmerkelijk belang bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.

Artikel 4.49. Verliesverrekening

  • 1 Het verlies uit aanmerkelijk belang wordt verrekend met de inkomens uit aanmerkelijk belang van het voorafgaande kalenderjaar en de negen volgende kalenderjaren.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder verlies uit aanmerkelijk belang mede verstaan verlies uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap zoals bedoeld in artikel 7.5, tweede lid.

  • 3 De verrekening vindt plaats in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomens zijn genoten.

  • 4 Het verlies uit aanmerkelijk belang voorzover dit is voortgevloeid uit de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de belastingplichtige en niet kan worden verrekend met inkomens uit aanmerkelijk belang van de jaren waarin de belastingplichtige een partner heeft, wordt ingeval het partnerschap door het overlijden van de belastingplichtige eindigt aangemerkt als verlies uit aanmerkelijk belang van de partner mits zowel de belastingplichtige als zijn partner op het tijdstip van beëindiging binnenlands belastingplichtig was.

Artikel 4.50. Vaststelling verlies

  • 1 De inspecteur stelt het bedrag van een verlies uit aanmerkelijk belang vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2 De inspecteur geeft de bedoelde beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan.

  • 3 Het bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang wordt afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.

  • 4 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 5 Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond voor herziening op, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

Artikel 4.51. Formalisering achterwaartse verliesverrekening

  • 1 Verrekening van verlies uit aanmerkelijk belang met inkomen uit aanmerkelijk belang van een voorafgaand kalenderjaar vindt plaats door vermindering van de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.

  • 2 De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan.

  • 3 Indien over een voorafgaand kalenderjaar geen aanslag is vastgesteld en met het inkomen uit aanmerkelijk belang van dat jaar een verlies wordt verrekend, nodigt de inspecteur de belastingplichtige alsnog uit tot het doen van aangifte voor dat jaar. Voor de toepassing van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belastingplichtige in dat geval geacht uitstel voor het doen van aangifte te hebben verkregen vanaf het einde van het desbetreffende jaar tot het tijdstip van uitnodiging tot het doen van aangifte.

  • 4 Rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van artikel 4.49.

  • 5 Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het eerste lid bedoelde beschikking kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking volgens bij ministeriële regeling te stellen regels een voorlopige verliesverrekening verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige verliesverrekening kan door één of meer voorlopige verliesverrekeningen worden aangevuld.

  • 6 Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in het eerste lid bedoelde beschikking of, indien een dergelijke beschikking niet wordt vastgesteld, met de aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.

Artikel 4.52. Formalisering voorwaartse verliesverrekening

  • 1 Verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang met het inkomen uit aanmerkelijk belang van een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.

  • 2 De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend.

  • 3 Het bedrag van het verrekende verlies wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 4 Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van artikel 4.49, en, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de grootte van het verrekende bedrag.

Artikel 4.53. Omzetting verlies bij einde aanmerkelijk belang in een belastingkorting

  • 1 Indien de belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hebben, wordt een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. Ingeval de belastingplichtige geen partner heeft en in het kalenderjaar is overleden, geldt in afwijking van de eerste volzin slechts als voorwaarde voor het indienen van een verzoek tot omzetting van een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting, dat de belastingplichtige ten tijde van het overlijden geen aanmerkelijk belang heeft.

  • 2 De belastingkorting bedraagt 25% van het nog niet verrekende verlies.

  • 4 De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang vermindert de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het in het eerste lid, eerste volzin, eerstbedoelde kalenderjaar en de zeven daarop volgende jaren, maar uiterlijk van het negende jaar volgend op het jaar waarin het verlies is geleden. Indien het eerste lid, tweede volzin, toepassing vindt, vermindert de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar van overlijden.

  • 5 De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang voorzover deze is voortgevloeid uit de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de belastingplichtige en niet kan worden verrekend met de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van de jaren waarin de belastingplichtige een partner heeft, wordt ingeval het partnerschap door het overlijden van de belastingplichtige eindigt, aangemerkt als belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang van de partner mits zowel de belastingplichtige als zijn partner op het tijdstip van het eindigen van het partnerschap binnenlands belastingplichtig was.

Hoofdstuk 5. Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen

Afdeling 5.1. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Artikel 5.1. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).

Artikel 5.2. Voordeel uit sparen en beleggen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum) verminderd met het heffingvrije vermogen.

  • 2 Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt in afwijking van het eerste lid, het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het op grond van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is het gemiddelde van de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) van de belastingplichtige en zijn partner en de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum) van de belastingplichtige en zijn partner, verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 871, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

1 Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum) voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.

2 Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt in afwijking van het eerste lid, het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het op grond van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is het gemiddelde van de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) van de belastingplichtige en zijn partner en de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum) van de belastingplichtige en zijn partner, voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.

Artikel 5.3. Rendementsgrondslag

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

  • 2 Bezittingen zijn:

    • a. onroerende zaken;

    • b. rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben;

    • c. roerende zaken die door de belastingplichtige en personen die behoren tot zijn huishouden niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt alsmede roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt doch hoofdzakelijk als belegging dienen;

    • d. rechten op roerende zaken;

    • e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en

    • f. overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.

    Bezittingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is , uit de Invorderingswet 1990 of daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, worden niet in aanmerking genomen. In afwijking van de tweede volzin worden bezittingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking genomen alsmede de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit de heffingsrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990. De derde volzin is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting, alsmede op de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.

  • 3 Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat:

    • a. verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 geheel of voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onderdelen a of h, niet in aanmerking worden genomen;

    • b. verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990, niet in aanmerking worden genomen;

    • c. in afwijking van onderdeel b verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking worden genomen alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit de heffingsrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990;

    • d. onderdeel c van overeenkomstige toepassing is op verplichtingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.

    • e. verplichtingen, niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a en b, en het vijfde lid, alleen in aanmerking worden genomen voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 2900. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin, onderdeel e, genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 5800 gesteld.

  • 4 Indien de belastingplichtige niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtige is, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de begindatum vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige geboren wordt of anders dan door geboorte binnenlands belastingplichtige wordt, of wordt de einddatum vervangen door het eerdere tijdstip waarop de belastingplichtige overlijdt of anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Daarbij wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.

  • 5 In afwijking van het derde lid, aanhef en onderdeel c, wordt niet in aanmerking genomen de verplichting die voortvloeit uit de Successiewet 1956 met betrekking tot de toepassing van artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 voor zover er geen sprake is van terstond invorderbare belasting als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Natuurschoonwet 1928.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 871, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

2 Bezittingen zijn:

  • a. onroerende zaken;

  • b. rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben;

  • c. roerende zaken die door de belastingplichtige en personen die behoren tot zijn huishouden niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt alsmede roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt doch hoofdzakelijk als belegging dienen;

  • d. rechten op roerende zaken;

  • e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en

  • f. overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.

Bezittingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, worden niet in aanmerking genomen. In afwijking van de tweede volzin worden bezittingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking genomen alsmede de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit de heffingsrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990. De derde volzin is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting, alsmede op de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.

3 Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat:

  • a. verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 geheel of voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onderdelen a of h, niet in aanmerking worden genomen;

  • b. verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, niet in aanmerking worden genomen;

  • c. in afwijking van onderdeel b verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking worden genomen alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit de heffingsrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990;

  • d. onderdeel c van overeenkomstige toepassing is op verplichtingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990;

  • e. verplichtingen, niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a en b, en het vijfde lid, alleen in aanmerking worden genomen voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 2900. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin, onderdeel e, genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 5800 gesteld.

Artikel 5.4. Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht

  • 1 Tot de bezittingen, respectievelijk schulden behoren niet:

    • a. geldvorderingen op de als erfgenaam achtergelaten echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder waarbij aan de genoemde echtgenoot alle goederen uit de nalatenschap zijn overgegaan onder de verplichting alle schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen;

    • b. indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek: geldvorderingen als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;

    • c. schulden die corresponderen met de in de onderdelen a en b genoemde vorderingen.

  • 2 Tot de bezittingen behoren niet de goederen waarop ten gevolge van de uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 en 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik rust ten behoeve van de langstlevende echtgenoot, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 3 Indien goederen ingevolge het tweede lid niet tot de bezittingen van de in dat lid bedoelde belastingplichtige behoren, worden deze goederen bij de langstlevende echtgenoot als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking genomen alsof het in het tweede lid bedoelde wilsrecht niet was uitgeoefend.

  • 4 Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij de uitoefening van wilsrechten die inhoudelijk overeenkomen met de wilsrechten bedoeld in de artikelen 19 en 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek en die zijn opgekomen door een uiterste wilsbeschikking die tevens aanvankelijk voorziet in een verdeling van de nalatenschap zoals bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval:

    • a. een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de nalatenschap van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder is geroepen;

    • b. een reeds bestaande geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop een vruchtgebruik rust als bedoeld in het tweede lid is verkregen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten echtgenoot.

  • 7 Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarop een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking genomen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.

Artikel 5.5. Heffingvrij vermogen

  • 1 Het heffingvrije vermogen bedraagt € 20 661.

  • 2 Indien de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar als ouder het gezag uitoefent over een minderjarig kind, wordt het heffingvrije vermogen, bedoeld in het eerste lid, per minderjarig kind verhoogd met € 2762. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad en beide partners aan het begin van het kalenderjaar als ouder het gezag uitoefenen over hetzelfde minderjarige kind, geldt de in de eerste volzin bedoelde verhoging voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk.

  • 3 Indien de belastingplichtige en een persoon die niet zijn partner is of slechts voor een deel van het kalenderjaar zijn partner is zonder te kiezen voor de toepassing van artikel 2.17, zevende lid, beiden aan het begin van het kalenderjaar als ouder het gezag uitoefenen over hetzelfde minderjarige kind, wordt in afwijking van het tweede lid het heffingvrije vermogen, bedoeld in het eerste lid, van zowel de belastingplichtige als die persoon per minderjarig kind waarover zij gezamenlijk het gezag uitoefenen verhoogd met € 1381.

Artikel 5.6. Ouderentoeslag

  • 1 Het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.5, wordt verhoogd met de ouderentoeslag indien:

    • a. de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar, of, indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en

    • b. de grondslag sparen en beleggen, vóór vermindering met de ouderentoeslag, niet meer bedraagt dan € 273 391.

    Bij een inkomen uit werk en woning vóór inachtneming van de persoonsgebonden aftrek van:

    meer dan

    maar niet meer dan

    bedraagt de ouderentoeslag

    € 13 978

    € 27 350

    € 13 978

    € 19 445

    € 13 675

    € 19 445

    nihil

  • 2 Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking genomen de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, vóór vermindering met de ouderentoeslag, en wordt het in het eerste lid genoemde bedrag van € 273 391 verhoogd tot € 546 782.

Afdeling 5.2. Vrijstellingen

Artikel 5.7. Vrijstelling bos- en natuurterreinen en landgoederen

  • 1 Tot de bezittingen behoren niet:

    • a. bossen;

    • b. natuurterreinen;

    • c. onroerende zaken die deel uitmaken van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed, met uitzondering van de op deze landgoederen voorkomende gebouwde eigendommen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over hetgeen onder natuurterrein wordt verstaan.

Artikel 5.8. Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap

  • 1 Tot de bezittingen behoren niet voorwerpen van kunst en wetenschap, tenzij deze hoofdzakelijk als belegging dienen.

  • 2 Als voorwerpen van kunst en wetenschap worden mede aangemerkt voorwerpen van kunst en wetenschap die ter beschikking zijn gesteld aan derden voor culturele en wetenschappelijke doeleinden.

  • 3 Voorwerpen van kunst en wetenschap die deel uitmaken van een verzameling worden niet door dit enkele feit aangemerkt als belegging.

Artikel 5.9. Vrijstelling rechten op roerende zaken krachtens erfrecht

Tot de bezittingen behoren niet de rechten op roerende zaken die krachtens erfrecht bij de belastingplichtige zijn opgekomen voorzover deze zaken door de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt, tenzij deze rechten hoofdzakelijk als belegging dienen.

Artikel 5.10. Vrijstelling bepaalde rechten

  • 1 Tot de bezittingen behoren niet:

    • a. rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande uit een kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige, zijn partner of een bloed- of aanverwant, dan wel op prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart, mits:

      • 1°. de som van het verzekerde kapitaal uit dergelijke levensverzekeringen per verzekerde niet meer bedraagt dan € 6703;

        dan wel indien de som van het verzekerde kapitaal meer bedraagt dan € 6703:

      • 2°. de som van de waarde van die rechten per persoon niet meer bedraagt dan € 6703;

    • b. het tegoed van een bij een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, onderdeel e, aangehouden geblokkeerde rekening, waarbij het tegoed uitsluitend wordt gedeblokkeerd bij overlijden van de bij opening van die geblokkeerde rekening vast te stellen persoon, zijnde de rekeninghouder, zijn partner of een bloed- of aanverwant, mits het tegoed van de in die zin aan het overlijden van de desbetreffende persoon gekoppelde rekeningen in totaal niet meer bedraagt dan € 6703;

    • c. rechten op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend kunnen plaatsvinden bij invaliditeit, ziekte of ongeval;

    • d. rechten op termijnen van een in artikel 4.28 bedoelde overdrachtsprijs van een aanmerkelijk belang;

    • e. geld, elektronisch geld in de vorm van een chipkaart, alsmede vermogensrechten die zijn bestemd voor het doen van consumentenaankopen zoals cadeaubonnen, voor een bedrag van in totaal € 500 met dien verstande dat indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, het genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 1000 wordt gesteld.

  • 2 Het eerste lid, onderdelen a en b, is niet van toepassing indien de som van de waarde van aan het overlijden van een persoon gekoppelde rechten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tegoed van de aan het overlijden van die persoon gekoppelde rekeningen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in totaal meer bedraagt dan € 6703.

Artikel 5.11. Vrijstelling inzake spaarloonregeling

Tot de bezittingen behoren niet de geblokkeerde spaartegoeden, aandelenoptierechten, aandelen en winstbewijzen die worden aangehouden ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964, tot een gezamenlijk bedrag van maximaal € 17 025.

Artikel 5.12. Vrijstelling kortlopende termijnen van inkomsten en verplichtingen

  • 1 Tot de bezittingen en schulden behoren niet lopende termijnen van inkomsten en verplichtingen die betrekking hebben op een tijdvak van een jaar of korter en waarvan het achterliggende vermogensbestanddeel eveneens in het bezit is van de belastingplichtige.

  • 2 Tot de bezittingen en schulden op de begindatum behoren niet bezittingen en schulden die ingevolge het eerste lid niet tot de bezittingen en schulden op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar zijn gerekend.

Afdeling 5.3. Maatschappelijke beleggingen

Artikel 5.13. Vrijstelling maatschappelijke beleggingen

  • 1 Tot de bezittingen behoren niet maatschappelijke beleggingen voor een bedrag van in totaal € 55 145. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 110 290 gesteld.

  • 2 Maatschappelijke beleggingen zijn:

Artikel 5.14. Vrijstelling groene beleggingen

  • 1 Groene beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groene fondsen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.

  • 2 Als groene fondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel worden aangewezen:

    • a. banken als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten;

    • b. beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

  • 3 Projecten als bedoeld in het tweede lid zijn:

    • a. in Nederland gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;

    • b. in ontwikkelingslanden en daarmee gelijk te stellen gebieden gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

  • 4 Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

  • 5 Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Het ontwerp van een ministeriële regeling bedoeld in het derde lid of in de vorige volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.

Artikel 5.15. Vrijstelling sociaal-ethische beleggingen

  • 1 Sociaal-ethische beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen sociaal-ethische fondsen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.

  • 2 Als sociaal-ethische fondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel worden aangewezen:

    • a. banken als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten;

    • b. beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in sociaal-ethische projecten.

  • 3 Sociaal-ethische projecten als bedoeld in het tweede lid zijn projecten die door Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Buitenlandse Zaken bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten die in het belang zijn van:

    • a. de voedselzekerheid en voedingsverbetering in ontwikkelingslanden;

    • b. de sociale en culturele ontwikkeling in ontwikkelingslanden of

    • c. de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden.

  • 4 Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

  • 5 Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Het ontwerp van een ministeriële regeling bedoeld in het derde lid of in de vorige volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.

Afdeling 5.3A. Beleggingen in durfkapitaal

Artikel 5.16. Vrijstelling beleggingen in durfkapitaal

  • 1 Tot de bezittingen behoren niet beleggingen in durfkapitaal voor een bedrag van in totaal € 55 145. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 110 290 gesteld.

  • 2 Beleggingen in durfkapitaal zijn:

    • a. directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17;

    • b. indirecte beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.18;

    • c. culturele beleggingen als bedoeld in artikel 5.18a.

Artikel 5.17. Vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal

  • 1 Directe beleggingen in durfkapitaal zijn geregistreerde achtergestelde geldleningen aan een beginnende ondernemer die de lening gebruikt voor de financiering van bestanddelen van zijn verplichte ondernemingsvermogen of, indien de beginnende ondernemer een rechtspersoon is, de lening gebruikt wordt voor de financiering van bestanddelen van het ondernemingsvermogen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren indien de rechtspersoon een natuurlijk persoon zou zijn, gedurende de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening.

  • 2 Een geldlening wordt niet meer als een belegging in durfkapitaal aangemerkt zodra de beginnende ondernemer:

    • a. niet langer voldoet aan de voorwaarden die aan hem gesteld zijn;

    • b. de geldlening niet langer dient ter financiering van bestanddelen van het verplichte ondernemingsvermogen of, indien de beginnende ondernemer een rechtspersoon is, de geldlening niet langer dient ter financiering van bestanddelen van het ondernemingsvermogen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren indien de rechtspersoon een natuurlijk persoon zou zijn.

  • 3 Onder een beginnende ondernemer wordt verstaan:

    • a. een natuurlijk persoon die in Nederland voor zijn rekening een onderneming drijft en ten aanzien van wie de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden met betrekking tot de toepassing van de zelfstandigenaftrek in het kalenderjaar waarin de lening is verstrekt, het voorafgaande jaar of het daaropvolgende jaar alsmede het aantal jaren waarover de zelfstandigenaftrek ten hoogste reeds mag zijn toegepast;

    • b. een rechtspersoon die in Nederland een onderneming drijft en ten aanzien waarvan de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden met betrekking tot de totstandkoming van de rechtspersoon, de omvang van de onderneming, de herkomst van de onderneming en de aard van de werkzaamheden.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen ter zake van geldleningen als bedoeld in het eerste lid voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de vormgeving;

    • b. de omvang;

    • c. de mate van achterstelling;

    • d. de registratie en

    • e. het renteniveau.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing indien de geldleningen zijn aangegaan tussen:

    • a. de belastingplichtige en zijn partner, en

    • b. personen die gezamenlijk een onderneming drijven.

Artikel 5.18. Vrijstelling indirecte beleggingen in durfkapitaal

  • 1 Indirecte beleggingen in durfkapitaal zijn geldleningen aan, aandelen in of winstbewijzen van aangewezen participatiemaatschappijen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van de participatiemaatschappij bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.

  • 2 Als participatiemaatschappij kunnen worden aangewezen in Nederland gevestigde rechtspersonen met als doel en feitelijke werkzaamheid het:

    • a. hoofdzakelijk en op brede schaal verstrekken van achtergestelde geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, of het deelnemen in beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel b;

    • b. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verstrekken van geldleningen aan of deelnemen in participatiemaatschappijen met het in onderdeel a bedoelde doel en feitelijke werkzaamheid.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voor achtergestelde geldleningen en deelnemingen door een participatiemaatschappij voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de mate van achterstelling;

    • b. de looptijd;

    • c. het renteniveau;

    • d. de aanwending;

    • e. de omvang van de geldlening per ondernemer of per rechtspersoon;

    • f. de omvang van de deelneming per rechtspersoon en

    • g. de duur van de deelneming.

  • 4 Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een participatiemaatschappij nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden bestaan uit:

    • a. het hoofdzakelijk en op brede schaal verstrekken van achtergestelde geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, of het deelnemen in beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel b,

    • b. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verstrekken van geldleningen aan of deelnemen in participatiemaatschappijen met het in onderdeel a bedoelde doel en feitelijke werkzaamheid.

  • 5 Op verzoek van een participatiemaatschappij wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de participatiemaatschappij voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

Artikel 5.18a. Vrijstelling culturele beleggingen

  • 1 Culturele beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen cultuurfondsen. Aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing.

  • 2 Als cultuurfondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel worden aangewezen:

    • a. banken als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van culturele projecten in Nederland, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten;

    • b. beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in culturele projecten in Nederland.

  • 3 Culturele projecten als bedoeld in het tweede lid zijn projecten die door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in overeenstemming met Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten die in het belang zijn van:

    • a. de Nederlandse podiumkunsten of

    • b. de Nederlandse musea.

  • 4 Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van culturele projecten in Nederland, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

  • 5 Op verzoek van een instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar, indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring bedoeld in het derde lid.

Afdeling 5.4. Waardering

Artikel 5.19. Waardering bezittingen en schulden; algemeen

  • 1 Bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.

  • 2 Bezittingen en schulden die, al dan niet tezamen, in het economische verkeer als een eenheid plegen te worden beschouwd, worden als eenheid in aanmerking genomen.

  • 3 Indien de waarde van een bezitting of van een schuld op de begindatum of de einddatum niet kan worden bepaald, wordt die waarde bepaald op het naastbij gelegen tijdstip waarop dat wel mogelijk is.

  • 4 Genotsrechten die zijn verleend tegen een zakelijke vergoeding die wordt voldaan in regelmatig vervallende termijnen die betrekking hebben op een tijdvak van ten hoogste een jaar, worden gewaardeerd op nihil. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op schulden die corresponderen met de aldaar bedoelde genotsrechten.

Artikel 5.20. Waardering woningen andere dan eigen woningen

  • 3 Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van het waardegegeven, bedoeld in het eerste of tweede lid.

  • 4 In geval van erfpacht wordt voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen het in het eerste of tweede lid bedoelde waardegegeven verminderd met een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen waarde van de erfpachtcanon.

Artikel 5.21. Waardering effecten

Voor de waardering van effecten die zijn opgenomen in enige bij ministeriële regeling aangewezen prijscourant wordt de waarde in het economische verkeer op de einddatum gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op die einddatum, dan wel, indien er geen prijscourant is die betrekking heeft op die einddatum, de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de einddatum. De waardering van zodanige effecten op de begindatum wordt gesteld op de slotnotering van het voorafgaande kalenderjaar. Indien artikel 5.3, vierde lid, van toepassing is, wordt de waarde in het economische verkeer op de begindatum gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de begindatum.

Artikel 5.22. Waardering genotsrechten

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in aanmerking te nemen waarde van genotsrechten.

  • 2 Bezittingen waarop een genotsrecht is gevestigd, worden gewaardeerd op het verschil van de waarde van de onbezwaarde bezitting en de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde waarde van het genotsrecht. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op schulden waarvan een genotsgerechtigde de rente moet voldoen.

  • 3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder genotsrecht: elke gerechtigdheid tot voordelen uit goederen.

  • 4 Indien een genotsrecht is gevestigd in de vorm van verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, tweede lid, wordt voor de toepassing van het tweede lid de waarde van het genotsrecht op nihil gesteld.

Artikel 5.23. Waardering: aanvullende regels

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in het kader van dit hoofdstuk passende, regels worden gesteld ten behoeve van de waardering van bezittingen en schulden.

Hoofdstuk 6. Persoonsgebonden aftrek

Afdeling 6.1. Persoonsgebonden aftrek

Artikel 6.1. Persoonsgebonden aftrek

  • 1 Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:

    • a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en

    • b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.

  • 3 Uitgaven als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c, d en e, worden in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanspraken op vergoedingen of tegemoetkomingen alsmede genoten of te genieten vergoedingen of tegemoetkomingen worden aangewezen die buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan uitgaven drukt.

Artikel 6.2. In aanmerking nemen persoonsgebonden aftrek

  • 1 De persoonsgebonden aftrek vermindert het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar, maar niet verder dan tot nihil.

  • 2 Voorzover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

  • 3 Voorzover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het inkomen uit aanmerkelijk belang van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste en het derde lid wordt het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit aanmerkelijk belang bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.

Artikel 6.2a. Vaststelling niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek

  • 1 De inspecteur stelt het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2 Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid gelijktijdig wordt gegeven met de vaststelling van een belastingaanslag, wordt het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.

  • 3 Indien er grond is voor het vermoeden dat het in het eerste lid bedoelde bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in dat lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4 Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

  • 6 Rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op het bedrag, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a. Rechtsmiddelen tegen de in het derde lid, tweede volzin, bedoelde beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op het bedrag van de herziening.

Artikel 6.2b. Vaststelling in aanmerking genomen buitengewone uitgaven bij nihil aanslag

[Vervallen per 01-01-2009]

Afdeling 6.2. Onderhoudsverplichtingen

Artikel 6.3. Onderhoudsverplichtingen

  • 1 Onderhoudsverplichtingen zijn:

    • a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

    • b. afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;

    • c. op grond van paragraaf 6.5 van de Wet werk en bijstand of artikel 57 van de Wet investeren in jongeren verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam van de belastingplichtige gescheiden levende echtgenoot of gewezen echtgenoot;

    • d. bedragen die in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed worden voldaan ter zake van de verplichting tot verrekening van pensioenrechten en van lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen waarvan de betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen;

    • e. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud;

    • f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.

  • 2 Onderhoudsverplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, e of f, worden ingeval deze de vorm hebben van periodieke verstrekkingen van huisvesting in een woning of een gedeelte van een woning en indien zij worden verstrekt door een beperkt gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een woning, bij hem in aanmerking genomen voor het bedrag waarvoor die verstrekkingen bij degene die deze geniet, in aanmerking worden genomen op de voet van artikel 3.101, tweede lid.

Artikel 6.4. Uitgesloten onderhoudsverplichtingen

  • 1 Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdelen e en f, behoren niet de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan aan:

    • a. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

    • b. personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige.

  • 2 Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdelen b en d, behoren niet de afkoopsommen en verrekenbedragen die worden gedaan in de vorm van lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen, voorzover de voor die voorzieningen betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.

  • 3 Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel d, behoren niet rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn toegekend door degene die tot de verrekening verplicht is.

Artikel 6.5. Afkoop alimentatie door betaling lijfrentepremie

  • 2 De termijnen van de lijfrente moeten:

    • a. toekomen aan de gewezen echtgenoot;

    • b. onmiddellijk na het betalen van de premie ingaan;

    • c. uiterlijk bij het overlijden van de gewezen echtgenoot eindigen.

  • 4 Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde voorwaarden, wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, te hebben plaats gevonden.

Artikel 6.6. Verrekening van pensioenrechten door betaling lijfrentepremie

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.125, eerste lid, wordt de echtgenoot of de gewezen echtgenoot aangemerkt als de belastingplichtige en als de verzekeringnemer van de in die bepaling genoemde lijfrenten.

  • 5 Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde voorwaarden, wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, te hebben plaats gevonden.

Artikel 6.7. Uitbreiding familierechtelijke uitkeringen

  • 1 Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover die zijn overeengekomen in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter verrekening van:

    • a. pensioenrechten;

    • b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.

  • 2 Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die dienen ter vervanging van dergelijke onderhoudsverplichtingen.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot de verrekening respectievelijk de vervanging verplicht is.

Afdeling 6.3. Verliezen op beleggingen in durfkapitaal

Artikel 6.8. Verliezen op beleggingen in durfkapitaal

  • 1 Verliezen op beleggingen in durfkapitaal zijn verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17.

  • 2 Onder een verlies wordt verstaan het gedeelte van de hoofdsom van de geldlening dat door de belastingplichtige is kwijtgescholden binnen de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening.

  • 3 Het verlies wordt in aanmerking genomen voorzover de inspecteur, op verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. De inspecteur neemt de beschikking niet eerder dan twaalf maanden na het verstrekken van de geldlening.

  • 4 Onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden kan de termijn worden verlengd waarbinnen de geldlening moet zijn kwijtgescholden.

  • 5 De verliezen worden in aanmerking genomen voorzover deze in de in het tweede lid bedoelde periode in totaal niet meer bedragen dan € 46 984 per beginnende ondernemer.

  • 6 De verliezen komen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip van kwijtschelding van de geldlening, maar niet eerder dan op dat van de dagtekening van de beschikking bedoeld in het derde lid.

Artikel 6.9. Kwijtschelding binnen een bepaalde periode

[Vervallen per 31-10-2001]

Afdeling 6.4. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen

Artikel 6.13. Definitie

  • 1 Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor het levensonderhoud van het kind samengevoegd.

  • 2 Uitgaven die op de voet van afdeling 6.5 in aanmerking worden genomen, alsmede weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen van 27 jaar of ouder die doorgaans in een inrichting verblijven, zijn geen uitgaven voor levensonderhoud.

Artikel 6.14. Beperkingen

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing is.

Artikel 6.15. Omvang in aanmerking te nemen uitgaven

Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden in aanmerking genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.

Afdeling 6.5. Uitgaven voor specifieke zorgkosten

Artikel 6.16. Kring van personen waarvan specifieke zorgkosten in aanmerking worden genomen

Uitgaven voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen indien de uitgaven zijn gedaan voor de belastingplichtige, zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige kinderen, tot zijn huishouden behorende ernstig gehandicapte personen van 27 jaar of ouder en bij de belastingplichtige inwonende zorgafhankelijke ouders, broers of zusters. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een persoon voor de toepassing van deze afdeling als ernstig gehandicapt of als zorgafhankelijk wordt beschouwd.

Artikel 6.17. Uitgaven voor specifieke zorgkosten

  • 1 Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:

    • a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;

    • b. vervoer;

    • c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;

    • d. andere hulpmiddelen, met uitzondering van brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen;

    • e. extra gezinshulp;

    • f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;

    • g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.

  • 2 Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt mede aangemerkt een middel dat de persoon in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn. Hiertoe worden gerekend:

    • a. aanpassingen van een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan, die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht, voorzover de aanpassingen niet leiden tot een waardevermeerdering van de woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan welke uitgaat boven tien procent van de op de belastingplichtige drukkende aanpassingskosten;

    • b. zaken en aanpassingen van zaken, niet zijnde een aanpassing van een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan, voorzover deze zaken en aanpassingen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.

  • 3 Gezinshulp wordt als extra aangemerkt voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het bedrag dat volgt uit de volgende tabel.

    Bij een verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek van

    meer dan

    maar niet meer dan

    wordt gezinshulp geacht extra te zijn voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het in deze kolom vermelde percentage van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek

    -

    € 29 901

    0%

    € 29 901

    € 44 852

    1%

    € 44 852

    € 59 799

    2%

    € 59 799

    -

    3%

  • 4 Indien de belastingplichtige gedurende het gehele jaar een partner heeft, worden de uitgaven voor gezinshulp samengevoegd en geldt voor de toepassing van het derde lid het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. De eerste volzin is ook van toepassing indien de belastingplichtige op grond van artikel 2.17, zevende lid, eerste volzin, geacht wordt het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad.

  • 5 Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.

  • 6 De uitgaven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, worden in aanmerking genomen, indien wordt gereisd:

    • a. per auto anders dan per taxi: voor € 0,19 per kilometer;

    • b. op andere wijze: voor de werkelijke kosten.

  • 7 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, wordt met een medisch voorschrift gelijkgesteld een voorschrift van een persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel diëtist.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de in het eerste lid, onderdeel f, en het zevende lid bedoelde voorschriften.

Artikel 6.18. Beperkingen van uitgaven voor specifieke zorgkosten

  • 2 Het eerste lid, onderdeel f, is van overeenkomstige toepassing voor uitgaven die door de belastingplichtige zijn gedaan voor de in artikel 6.16 bedoelde personen.

Artikel 6.19. Verhoging uitgaven voor specifieke zorgkosten

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, wordt verhoogd met:

    • a. 113%, indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • b. 77%, indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt; een en ander mits het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, niet te boven gaat het bedrag dat is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel in artikel 2.10a.

  • 2 Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner heeft, worden de uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, van de belastingplichtige en de partner samengevoegd en geldt voor de toepassing van het eerste lid in plaats van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Indien het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en de in de eerste volzin bedoelde partner, vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, niet te boven gaat het bedrag dat is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel in artikel 2.10, en de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt, maar de partner bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar wel heeft bereikt, wordt in afwijking in zoverre van het eerste lid het bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, verhoogd met 113%.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 871, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

2 Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner heeft, worden de uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, van de belastingplichtige en de partner samengevoegd en geldt voor de toepassing van het eerste lid in plaats van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.

Indien het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en de in de eerste volzin bedoelde partner, vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, niet te boven gaat het bedrag dat is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel in artikel 2.10a, en de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt, maar de partner bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar wel heeft bereikt, wordt in afwijking in zoverre van het eerste lid het bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, verhoogd met 113%.

Artikel 6.20. Omvang in aanmerking te nemen uitgaven voor specifieke zorgkosten

  • 1 Uitgaven voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19, meer bedragen dan:

    • a. indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 7288 niet te boven gaat: € 121;

    • b. indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 7288 te boven gaat, maar € 38722 niet te boven gaat: 1,65% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek;

    • c. indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 38 722 te boven gaat: de som van 1,65% van € 38 722 en 5,75% van het gedeelte van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek dat € 38 722 te boven gaat.

  • 2 Indien de belastingplichtige gedurende het gehele jaar een partner heeft, worden de uitgaven voor specifieke zorgkosten samengevoegd en geldt voor de toepassing van het eerste lid het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek en wordt in het eerste lid, onderdeel a en onderdeel b, het bedrag van € 7288 vervangen door € 14 576 en wordt in het eerste lid, onderdeel a, het bedrag van € 121 vervangen door € 242. De eerste volzin is ook van toepassing indien de belastingplichtige op grond van artikel 2.17, zevende lid, eerste volzin, geacht wordt het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad.

Artikel 6.22. Uitgaven wegens chronische ziekte van een kind

[Vervallen per 01-01-2009]

Afdeling 6.6. Weekenduitgaven voor gehandicapten

Artikel 6.25. Definities

  • 1 Weekenduitgaven voor gehandicapten zijn de extra uitgaven die door een belastingplichtige worden gedaan om zijn ernstig gehandicapte kind, broer, zus of onder zijn mentorschap gestelde persoon te verzorgen, mits dit kind, deze broer, zus of persoon 27 jaar of ouder is en doorgaans in een inrichting verblijft.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een kind, broer, zus of onder mentorschap van de belastingplichtige gestelde persoon voor de toepassing van dit artikel als ernstig gehandicapt wordt beschouwd.

Artikel 6.26. Het in aanmerking te nemen bedrag

Weekenduitgaven voor gehandicapten worden in aanmerking genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.

Afdeling 6.7. Scholingsuitgaven

Artikel 6.27. Scholingsuitgaven

  • 1 Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.

  • 2 Als scholingsuitgaven worden mede aangemerkt uitgaven ter zake van het volgen van een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie.

  • 3 Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning die op zijn partner drukken, worden mede als scholingsuitgaven aangemerkt.

Artikel 6.28. Beperkingen

  • 1 Tot de scholingsuitgaven behoren niet uitgaven die verband houden met:

    • a. levensonderhoud, daaronder begrepen huisvesting, voedsel, drank, genotmiddelen en kleding;

    • b. werk- of studeerruimten, daaronder begrepen de inrichting;

    • c. reizen en verblijven, daaronder begrepen excursies en studiereizen;

    • d. oorzaken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.

  • 2 Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking voorzover voor een opleiding of studie aan de belastingplichtige vrijgestelde uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.104, onderdelen d, e en h, onder 3°, worden verstrekt.

Artikel 6.29. Studiefinanciering

  • 1 Scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de belastingplichtige aanspraak heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000, komen voor een studerende in het beroepsonderwijs voor elke maand dat in het kalenderjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat, in aanmerking tot een normbedrag van € 50 vermeerderd met het normbedrag aan de tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel b, van die wet.

  • 3 In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden scholingsuitgaven voor een opleiding of studie in het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs waarvoor de belastingplichtige aanspraak heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000 en die meer bedragen dan het tweevoud van het standaardbedrag, in aanmerking genomen voor zover deze meer bedragen dan het voor deze scholingsuitgaven geldende standaardbedrag. Onder het standaardbedrag wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan de som van de normbedragen, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk in het tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden dat in het kalenderjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat.

  • 6 Scholingsuitgaven waarvoor een prestatiebeurs is toegekend, komen voor aftrek in aanmerking in het jaar waarin de prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift.

Artikel 6.30. Omvang in aanmerking te nemen uitgaven

  • 1 Scholingsuitgaven komen voor aftrek in aanmerking voorzover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 500 en, buiten de standaardstudieperiode, vervolgens niet tot een hoger gezamenlijk bedrag dan € 15 000.

  • 3 De standaardstudieperiode is de door de belastingplichtige aan te geven periode van niet meer dan zestien kalenderkwartalen waarin hij na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar maar voor het bereiken van de leeftijd van 30 jaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels besteedt aan een opleiding met een totale studielast van een zodanige omvang dat daarnaast geen volledige werkkring mogelijk is.

Afdeling 6.8. Uitgaven voor monumentenpanden

Artikel 6.31. Uitgaven voor monumentenpanden

  • 1 Als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking genomen:

    • a. indien het een eigen woning als bedoeld in het eerste of derde lid van artikel 3.111 betreft: het bedrag van de drukkende onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen verminderd met 0,75% van de eigenwoningwaarde;

    • b. indien het een bezitting betreft die volgens artikel 5.1 in de belastingheffing wordt betrokken en waarbij de daarmee overeenkomende waardeveranderingen van het monumentenpand de belastingplichtige direct of indirect grotendeels aangaan: het bedrag van de drukkende onderhoudskosten, verminderd met 4% van de waarde in het economische verkeer van de bezitting op de begindatum als bedoeld in artikel 5.2, waarbij de waarde in het economische verkeer van de bezitting wordt bepaald met toepassing van artikel 5.19.

  • 3 Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen worden vastgesteld.

Afdeling 6.9. Aftrekbare giften

Artikel 6.32. Aftrekbare giften

  • 1 Aftrekbare giften zijn:

    • a. periodieke giften;

    • b. andere giften.

  • 2 Van een aftrekbare gift is geen sprake indien de gift wordt betaald, verrekend of ter beschikking gesteld bij of na het overlijden van de belastingplichtige dan wel op een daarmee samenhangend tijdstip.

Artikel 6.33. Definities

  • 1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. giften: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat;

    • b: instellingen: door de inspecteur als zodanig aangemerkte uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instellingen, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, in de Nederlandse Antillen, in Aruba of in een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid, alsmede elders gevestigde, door Onze Minister als zodanig aangemerkte instellingen, indien en zolang zij voldoen aan de door hem te stellen voorwaarden;

    • c. verenigingen: niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen of daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en met ten minste 25 leden, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, de Nederlandse Antillen, Aruba of een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid.

  • 2 Het aanmerken als een instelling bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, eerste gedeelte, geschiedt op verzoek van de desbetreffende instelling. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking eventueel onder door hem te stellen voorwaarden. In afwijking van de eerste volzin kan de inspecteur een categorie instellingen dan wel een groep met elkaar verbonden instellingen bij één voor bezwaar vatbare beschikking aanmerken als instellingen bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, ook zonder dat een daartoe strekkend verzoek is gedaan door die instellingen.

  • 3 Een instelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, eerste gedeelte, wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop deze instelling niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft dan wel niet meer is gevestigd als aangegeven in het eerste lid, onderdeel b, eerste gedeelte. Het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van dagtekening van de beschikking.

  • 4 Een instelling wordt eveneens door de inspecteur niet, of niet langer, als uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instelling aangemerkt indien de instelling, een bestuurder van die instelling of een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling, dan wel een voor de instelling gezichtsbepalend persoon onherroepelijk is veroordeeld wegens aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld of gebruik van geweld en nog geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds deze veroordeling.

  • 5 Voor de toepassing van het tweede en derde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Artikel 6.34. Periodieke giften

Periodieke giften zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan instellingen of verenigingen.

Artikel 6.36. Autokosten

Indien giften de vorm hebben van het afzien van een vergoeding van kosten voor vervoer per auto, anders dan per taxi, worden zij in aanmerking genomen voor € 0,19 per kilometer.

Artikel 6.37. Giften aan niet in Nederland gevestigde instellingen

[Vervallen per 11-04-2007]

Artikel 6.38. Het in aanmerking nemen van periodieke giften

Periodieke giften worden in aanmerking genomen indien zij berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.

Artikel 6.39. Omvang in aanmerking te nemen andere giften

  • 1 Andere giften worden in aanmerking genomen voorzover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voorzover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.

  • 2 Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner heeft worden andere giften samengevoegd. Over deze periode geldt voor de toepassing van het eerste lid, in plaats van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.

  • 3 Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft en zij een keuze als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, van deze wet hebben gemaakt, wordt de belastingplichtige voor de toepassing van het tweede lid geacht gedurende het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad.

Afdeling 6.10. Tijdstip aftrek

Artikel 6.40. Tijdstip aftrek

  • 1 Voorzover in deze wet niet anders is bepaald, komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:

    • a. betaald;

    • b. verrekend;

    • c. ter beschikking gesteld of

    • d. rentedragend geworden.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing met betrekking tot aftrekbare giften.

Hoofdstuk 7. Belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen

Afdeling 7.1. Nederlands inkomen

Artikel 7.1. Nederlands inkomen

Ten aanzien van de buitenlandse belastingplichtige wordt de inkomstenbelasting geheven over het door hem in het kalenderjaar genoten:

  • a. belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland;

  • b. belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap en

  • c. belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland.

Afdeling 7.2. Belastbaar inkomen uit werk en woning

Artikel 7.2. Belastbaar inkomen uit werk en woning

  • 1 Het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland is het inkomen uit werk en woning in Nederland verminderd met de verliezen uit werk en woning, berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3.

  • 2 Het inkomen uit werk en woning in Nederland is het gezamenlijke bedrag van:

    • a. de belastbare winst uit Nederlandse onderneming, dat is de belastbare winst, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 uit een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland of een vaste vertegenwoordiger in Nederland (Nederlandse onderneming);

    • b. het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid;

    • c. het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland;

    • d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen of voortkomen uit pensioenregelingen voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht, waarbij met het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.136, dan wel in de periode van buitenlandse belastingplicht, geen rekening wordt gehouden;

    • e. de rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen van publiekrechtelijke aard van of namens een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon;

    • f. de belastbare inkomsten uit eigen woning in Nederland, verminderd met de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld;

    • g. de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, en

    • h. de negatieve persoonsgebonden aftrek.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, worden de werkzaamheden in Nederland verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep door een inwoner van een niet-verdragsland die ingevolge een overeenkomst van korte duur als musicus of anderszins als artiest optreedt dan wel als beroep een tak van sport beoefent, steeds aangemerkt als een vaste inrichting in Nederland. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, is artikel 1.2, derde lid, onderdeel b, niet van toepassing en wordt onder werkzaamheid in Nederland mede verstaan het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 aan het in Nederland gevestigde deel van een onderneming, werkzaamheid of vennootschap alsmede het houden van aandelen, vorderingen of rechten als bedoeld in artikel 3.92b of het hebben van schulden als bedoeld in artikel 3.92b indien de voordelen die daarmee worden behaald naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden verricht in Nederland.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt onder het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid niet begrepen het verrichten of hebben verricht van arbeid als zodanig door een artiest of sportbeoefenaar die inwoner is van een verdragsland en niet in dienstbetrekking staat tot een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, worden onder werkzaamheden in Nederland niet begrepen de werkzaamheden als zodanig van een artiest of sportbeoefenaar die inwoner is van een verdragsland. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verdragsland verstaan een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten alsmede de Nederlandse Antillen en Aruba, en onder een niet-verdragsland alle overige landen.

  • 4 Indien de berekening van het inkomen uit werk en woning in Nederland leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als een verlies uit werk en woning in Nederland. De verrekening van dit verlies vindt plaats overeenkomstig de regels van afdeling 3.13.

  • 5 Verliezen uit werk en woning zijn de verliezen uit werk en woning die betrekking hebben op jaren waarin de buitenlandse belastingplichtige binnenlands belastingplichtig was en de verliezen uit werk en woning in Nederland.

  • 6 In Nederland gelegen onroerende zaken, daaronder begrepen rechten die samenhangen met de exploratie en exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen waaronder ook wordt gerekend de opwekking van energie uit het water, de stromen en de winden, of rechten waaraan deze zijn onderworpen, die tot het vermogen van een onderneming behoren, behoren tot het vermogen van een Nederlandse onderneming.

  • 7 De gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking voor een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt geacht geheel in Nederland te zijn vervuld. De eerste volzin vindt geen toepassing voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven. De eerste volzin vindt evenmin toepassing indien de dienstbetrekking nagenoeg geheel buiten Nederland wordt vervuld en het loon is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door een andere mogendheid wordt geheven en het loon niet op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht in feite slechts in Nederland aan een belasting naar het inkomen is onderworpen. De buiten Nederland vervulde functie van bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam, alsmede de dienstbetrekking bij een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon dan wel de dienstbetrekking waarbij in het kader van een uitzending op het grondgebied van een andere mogendheid werkzaamheden zijn of worden verricht op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, worden steeds geacht in Nederland te zijn vervuld.

  • 8

    • a. Tot belastbaar loon wordt gerekend de waarde in het economisch verkeer van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling indien de verplichtingen volgens de pensioenregeling waarop die aanspraken berusten geheel of gedeeltelijk zijn ondergebracht bij een ander lichaam dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f van de Wet op de loonbelasting 1964. Tot de waarde in het economische verkeer wordt niet gerekend het met pensioenpremies behaalde rendement over een periode waarin de belastingplichtige geen binnenlands belastingplichtige is geweest.

    • b. Indien onderdeel a toepassing vindt met betrekking tot de waarde van aanspraken die eerder op grond van:

      • 1°. onderdeel a in het Nederlandse inkomen uit werk en woning is begrepen, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, dat inkomen met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering;

      • 2°. artikel 3.83 in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen, wordt, voorzover de belasting ter zake van die aanspraken is voldaan, dat inkomen met die waarde van de aanspraken verlaagd en de eerder opgelegde conserverende aanslag door de inspecteur verminderd bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

    • c. Indien artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 toepassing heeft gevonden wordt het belastbaar loon verminderd met de waarde van de aanspraken die zijn gerekend tot het loon met toepassing van artikel 3.83 dan wel met toepassing van onderdeel a, voorzover de belasting ter zake van de waarde van die aanspraken is voldaan.

    • d. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van aanspraken op grond van onderdeel a is begrepen in het Nederlandse inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, en

    • e. De waarde van de opgebouwde aanspraken wordt verminderd met de waarde van de aanspraken die niet ten laste zijn gekomen van Nederlands belastbaar inkomen uit werk en woning.

  • 9 Het bedrag van de belastbare periodieke uitkeringen uit een aanspraak wordt verminderd met de ter zake van die aanspraak in aanmerking genomen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen voorzover de belasting die is verschuldigd over die negatieve uitgaven is voldaan.

  • 10 Bij een aanspraak op periodieke uitkeringen vindt artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h en j, alleen toepassing indien door de buitenlandse belastingplichtige in het kalenderjaar ter zake van de aanspraak premie is voldaan die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking is genomen. De vorige volzin geldt bij onderdeel h niet voor het jaar van de in dat onderdeel bedoelde overgang van de lijfrenteverplichtingen.

  • 11 Het bij een buitenlandse belastingplichtige op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, in aanmerking te nemen bedrag aan negatieve uitgaven wordt in de bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder de in die regeling te stellen voorwaarden, verminderd met de negatieve uitgaven die bij hem ter zake van dezelfde aanspraken op grond van artikel 3.136 in aanmerking zijn genomen.

  • 12 Voorzover bij een buitenlandse belastingplichtige de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, in aanmerking worden genomen, eveneens zijn begrepen in het belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van een vorig kalenderjaar, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van dat vorig kalenderjaar met die daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd. De verlaging vindt plaats door vermindering van de aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

  • 13 Voor de toepassing van het tweede lid wordt een niet in Nederland wonende natuurlijke persoon die deel uitmaakt van een buitenlands gezelschap als bedoeld in artikel 5b van de Wet op de loonbelasting 1964, geacht een evenredig deel, gerelateerd aan het aantal leden van het gezelschap, te hebben genoten van de door het gezelschap voor het optreden of de sportbeoefening ontvangen gage, bedoeld in artikel 35g van de Wet op de loonbelasting 1964, behoudens voorzover hij aannemelijk maakt dat hij een ander deel van de gage heeft genoten.

  • 14 Tot het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid worden gerekend:

    • 1°. uitkeringen op grond van artikel 14 of 15 van het Besluit van het Europees Parlement nr. 2005/684/EG, Euratom, van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PbEU L 262/I), aan een in Nederland gekozen lid of voormalig lid van het Europees Parlement;

    • 2°. uitkeringen op grond van artikel 17 van het onder 1° bedoelde Besluit aan de echtgenoot of partner van een in Nederland gekozen lid of voormalig lid van het Europees Parlement;

    • 3°. uitkeringen op grond van artikel 17 van het onder 1° bedoelde Besluit aan de ten laste van een in Nederland gekozen lid of voormalig lid van het Europees Parlement komende kinderen.

  • 15 Tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland worden gerekend uitkeringen op grond van de artikelen 9 en 13 van het in het veertiende lid bedoelde Besluit aan een in Nederland gekozen lid of voormalig lid van het Europees Parlement.

Artikel 7.3. Vrijstelling internationaal verkeer

Tot het drijven van een Nederlandse onderneming behoort niet het vervoer te water of door de lucht van personen en zaken tussen plaatsen buiten Nederland en plaatsen in Nederland, en tussen plaatsen buiten Nederland onderling (vervoer in het internationaal verkeer), tenzij de leiding van de onderneming in Nederland is gevestigd.

Artikel 7.4. Werkzaamheden buitengaats

Werkzaamheden die in het kader van een onderneming worden verricht gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 30 dagen in, op of boven het Noordzeewinningsgebied, vormen een Nederlandse onderneming. Het Noordzeewinningsgebied bestaat uit de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voorzover het Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale recht rechten mag uitoefenen op het gebied van de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen.

Afdeling 7.3. Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Artikel 7.5. Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

  • 1 Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap is het inkomen uit een niet tot het vermogen van een onderneming behorend aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap, verminderd met de verliezen uit aanmerkelijk belang, berekend volgens de regels van hoofdstuk 4, met uitzondering van de in artikel 4.12 genoemde persoonsgebonden aftrek. Voor de beoordeling van de vraag of er een aanmerkelijk belang is, is artikel 1.2, derde lid, onderdeel b, niet van toepassing. Voor de toepassing van de eerste volzin is afdeling 4.2 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als een verlies uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. De verrekening van dit verlies vindt plaats overeenkomstig de regels van afdeling 4.10.

  • 3 Verliezen uit aanmerkelijk belang zijn de verliezen uit aanmerkelijk belang die betrekking hebben op jaren waarin de buitenlandse belastingplichtige binnenlands belastingplichtig was en de verliezen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap.

  • 4 Artikel 4.41, eerste lid, is niet van toepassing indien de vennootschap die de aandelen of winstbewijzen verwerft niet in Nederland is gevestigd.

  • 6 Behoudens voor de toepassing van het vierde en vijfde lid, wordt een lichaam dat ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd is geweest gedurende tien jaar na verplaatsing van de werkelijke leiding van het lichaam uit Nederland nog geacht in Nederland te zijn gevestigd.

  • 7 Een verplaatsing van de werkelijke leiding van een vennootschap uit Nederland is een vervreemding van het aanmerkelijk belang.

Artikel 7.6. Verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang

  • 1 Als verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren, geldt de waarde in het economische verkeer op het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht in Nederland is geëindigd, indien bij de beëindiging van de binnenlandse belastingplicht van de belastingplichtige vervreemdingsvoordelen in aanmerking zijn genomen.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld inzake de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen die zijn verkregen van een natuurlijk persoon bij wie ter zake van die vervreemding te conserveren inkomen is genoten, indien artikel 26 van de Invorderingswet 1990 is toegepast.

Afdeling 7.4. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Artikel 7.7. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

  • 1 Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland is het voordeel dat een belastingplichtige geniet uit sparen en beleggen in Nederland, berekend volgens de regels van hoofdstuk 5, met uitzondering van de in artikel 5.1 genoemde persoonsgebonden aftrek. Het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag in Nederland aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag in Nederland aan het einde van het kalenderjaar (einddatum).

  • 2 De rendementsgrondslag in Nederland is de waarde van de bezittingen in Nederland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland. Bezittingen in Nederland zijn:

    • a. in Nederland gelegen onroerende zaken;

    • b. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken en

    • c. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, voorzover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking en zij niet op grond van de afdelingen 7.2 of 7.3 zijn belast.

  • 3 Onder in Nederland gelegen onroerende zaken worden begrepen rechten die samenhangen met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen.

  • 4 Indien de belastingplichtige niet het gehele jaar belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland geniet, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de begindatum vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige aanvangt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te genieten, of wordt de einddatum vervangen door het eerdere tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te genieten. Daarbij wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van maanden worden verwaarloosd.

Hoofdstuk 8. Heffingskorting

Afdeling 8.1. Aansluiting belasting- en premieheffing

Artikel 8.1. Definities

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. belastingtarief eerste schijf: het in de eerste regel van de vierde kolom van de tabel in artikel 2.10 opgenomen percentage;

  • b. gecombineerde inkomensheffing: het gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, de belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de volgens artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen;

  • c. gecombineerd heffingspercentage: de som van het belastingtarief eerste schijf en de op grond van artikel 11 van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentages voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten;

  • d. gecombineerde heffingskorting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.

Artikel 8.2. Bedrag van de standaardheffingskorting

De standaardheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:

Artikel 8.3. Berekening heffingskorting voor de inkomstenbelasting

De heffingskorting voor de inkomstenbelasting is het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage.

Artikel 8.4. Berekening heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering

De heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering is het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het volgens artikel 11, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering staat tot het gecombineerde heffingspercentage.

Artikel 8.5. Berekening heffingskorting voor de nabestaandenverzekering

De heffingskorting voor de nabestaandenverzekering is het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het volgens artikel 11, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentage voor de nabestaandenverzekering staat tot het gecombineerde heffingspercentage.

Artikel 8.6. Berekening heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten

De heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten is het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het volgens artikel 11, derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentage voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten staat tot het gecombineerde heffingspercentage.

Artikel 8.7. Bijzondere regels voor de berekening van de heffingskortingen

  • 1 Bij de toepassing van artikel 8.3, artikel 8.5 en artikel 8.6 op het deel van de standaardheffingskorting dat op de doorwerkbonus, de ouderenkorting, de alleenstaande ouderenkorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen of de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen betrekking heeft, wordt het gecombineerde heffingspercentage verminderd met het volgens artikel 11, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de algemene ouderdomsverzekering vastgestelde premiepercentage. In dat geval wordt het aan de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering toerekenbare deel van de doorwerkbonus, de ouderenkorting, de alleenstaande ouderenkorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen in afwijking van artikel 8.4 op nihil gesteld.

  • 2 In het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt bij de toepassing van artikel 8.4 op het deel van de standaardheffingskorting dat niet op de doorwerkbonus, de ouderenkorting, de alleenstaande ouderenkorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen betrekking heeft, het daar genoemde, volgens artikel 11, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering verlaagd met dat deel van het laatstgenoemde percentage dat daartoe in dezelfde verhouding staat als de in het kalenderjaar vanaf de eerste dag van de kalendermaand waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt resterende periode van premieplicht voor de volksverzekeringen staat tot de periode van premieplicht voor de volksverzekeringen vanaf het begin van het kalenderjaar.

Artikel 8.8. Maximum gecombineerde heffingskorting

De gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.

Artikel 8.9. Verhoging maximum gecombineerde heffingskorting bij minstverdienende partner

  • 1 Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 86 2/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, ouderschapsverlofkorting en levensloopverlofkorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

  • 2 Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1972 en ten aanzien van de belastingplichtige tot wiens huishouden in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een kind behoort dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 6 jaar niet heeft bereikt en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen.

  • 3 De verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.

  • 4 Dit artikel is niet van toepassing indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 30 jaar niet heeft bereikt en in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden in belangrijke mate door zijn ouders is onderhouden.

  • 5 De belastingplichtige die uitsluitend door zijn overlijden in het kalenderjaar of het overlijden van zijn partner niet voldoet aan de voorwaarde van het eerste lid inzake het gedurende meer dan zes maanden hebben van dezelfde partner in het kalenderjaar wordt, voor de toepassing van dit artikel, geacht meer dan zes maanden dezelfde partner te hebben gehad. Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van een in het tweede lid bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in dat lid bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.

Artikel 8.9a. Bijzondere verhoging heffingskorting voor de inkomstenbelasting voor niet-inwoners

  • 1 De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geldt voor de belastingplichtige die recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9, maar die deze verhoging als niet-premieplichtige niet-inwoner niet volledig kan effectueren. De bijzondere verhoging geldt uitsluitend voor inwoners van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen.

  • 2 De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voorzover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige niet-inwoner geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn.

  • 3 De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is echter niet hoger dan het gezamenlijke bedrag van de belasting na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, en de premie voor de volksverzekeringen die zijn partner is verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

Afdeling 8.2. Elementen van de standaardheffingskorting

Artikel 8.10. Algemene heffingskorting

  • 1 De algemene heffingskorting geldt voor iedere belastingplichtige.

  • 2 De algemene heffingskorting bedraagt € 1987.

Artikel 8.11. Arbeidskorting

  • 1 De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.

  • 2 De arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden (arbeidskortingsgrondslag). De arbeidskorting bedraagt:

    • a. 1,737% van de arbeidskortingsgrondslag met een maximum van € 157, vermeerderd met:

    • b. 11,888% van de arbeidskortingsgrondslag voor zover die meer bedraagt dan € 9041, waarbij de som van de bedragen berekend op de voet van de onderdelen a en b niet meer bedraagt dan € 1489, en verminderd met:

    • c. 1,25 % van de arbeidskortingsgrondslag voor zover die meer bedraagt dan € 43 385, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 56 bedraagt.

    Ingeval de arbeidskortingsgrondslag niet meer bedraagt dan € 43 385, bedraagt de arbeidskorting ten minste de volgens artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting, maar maximaal het in de tweede volzin, onderdeel b, als laatste vermelde bedrag.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt:

    • a. ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 60, het percentage en het laatstvermelde bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, vervangen door 14,235%, onderscheidenlijk door € 1752;

    • b. ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 62, het percentage en het laatstvermelde bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, vervangen door 16,555%, onderscheidenlijk door € 2012;

    • c. ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt, het percentage en het laatstvermelde bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, vervangen door 18,884%, onderscheidenlijk door € 2273.

Artikel 8.12. Doorwerkbonus

  • 1 De doorwerkbonus geldt voor de belastingplichtige die:

    • a. bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt, en

    • b. in het kalenderjaar een arbeidskortingsgrondslag heeft die meer bedraagt dan € 9041.

  • 2 Voor de belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 62 jaar, bedraagt de doorwerkbonus 5% van de doorwerkbonusgrondslag.

  • 3 Voor de belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 63 jaar, bedraagt de doorwerkbonus 7% van de doorwerkbonusgrondslag.

  • 4 Voor de belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 64 jaar, bedraagt de doorwerkbonus 10% van de doorwerkbonusgrondslag.

  • 5 Voor de belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 66 jaar, bedraagt de doorwerkbonus 2% van de doorwerkbonusgrondslag.

  • 6 Voor de belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 66 jaar heeft bereikt, bedraagt de doorwerkbonus 1% van de doorwerkbonusgrondslag.

  • 7 De doorwerkbonusgrondslag is het gedeelte van de arbeidskortingsgrondslag dat € 9041 te boven gaat, maar bedraagt maximaal € 46 790.

Artikel 8.14a. Inkomensafhankelijke combinatiekorting

  • 1 De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:

    • a. hij met tegenwoordige arbeid meer dan € 4706 winst uit een of meer ondernemingen, loon of resultaat uit een of meer werkzaamheden heeft genoten of in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;

    • b. in het kalenderjaar ten minste zes maanden tot zijn huishouden een kind behoort dat:

      • 1°. bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt en

      • 2°. gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en

    • c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar met tegenwoordige arbeid minder aan winst uit een of meer ondernemingen, loon of resultaat uit een of meer werkzaamheden heeft genoten dan zijn partner met tegenwoordige arbeid uit die bronnen heeft genoten.

    Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen niet behoeft te worden voldaan aan het in onderdeel b, onder 2°, opgenomen vereiste.

  • 2 De inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt € 775, vermeerderd met 3,8% van de arbeidskortingsgrondslag, bedoeld in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, voor zover deze grondslag bij de belastingplichtige meer beloopt dan € 4706, doch niet meer dan € 1859.

  • 3 Indien het in het kalenderjaar uit de in het eerste lid bedoelde bronnen genoten inkomen van de belastingplichtige gelijk is aan dat van zijn partner, geldt de inkomensafhankelijke combinatiekorting alleen voor de oudste belastingplichtige.

  • 5 Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid, onderdeel b, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in dat lid bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.

Artikel 8.14b. Ouderschapsverlofkorting

  • 1 De ouderschapsverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg.

  • 2 De ouderschapsverlofkorting bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, per werkdag opgenomen ouderschapsverlof in het kalenderjaar, met dien verstande dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 8.15. Alleenstaande-ouderkorting

  • 1 De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:

    • a. geen partner heeft;

    • b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en

    • c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.

  • 2 De alleenstaande-ouderkorting bedraagt € 945.

  • 3 Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid, onderdeel b, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in het eerste lid bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.

Artikel 8.16. Aanvullende alleenstaande-ouderkorting

  • 1 De aanvullende alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige indien:

    • a. voor hem de alleenstaande-ouderkorting geldt;

    • b. hij tegenwoordige arbeid verricht, en

    • c. in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden tot zijn huishouden een kind behoort dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

  • 2 De aanvullende alleenstaande-ouderkorting bedraagt 4,3% van het bedrag dat met tegenwoordige arbeid aan winst uit een of meer ondernemingen, loon of resultaat uit een of meer werkzaamheden is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning, maar maximaal € 1513.

  • 3 Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid, onderdeel c, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in het eerste lid bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.

Artikel 8.16a. Jonggehandicaptenkorting

  • 1 De jonggehandicaptenkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt.

  • 2 De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 691.

Artikel 8.17. Ouderenkorting

  • 1 De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar, of, indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en die een verzamelinkomen heeft van niet meer dan € 34 649.

  • 2 De ouderenkorting bedraagt € 684.

Artikel 8.18. Alleenstaande ouderenkorting

  • 2 De alleenstaande ouderenkorting bedraagt € 418.

Artikel 8.18a. Levensloopverlofkorting

  • 1 De levensloopverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar beschikt over een ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 opgebouwde voorziening. Voor de belastingplichtige die met toepassing van artikel 19g, zesde lid, beschikt over de opgebouwde voorziening is de levensloopverlofkorting niet van toepassing.

  • 2 De levensloopverlofkorting is gelijk aan het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt beschikt, maar ten hoogste € 199 per kalenderjaar waarin een voorziening in het kader van een levensloopregeling is opgebouwd, verminderd met de bedragen aan levensloopverlofkorting die de belastingplichtige in voorafgaande kalenderjaren reeds heeft genoten.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 8.19. Korting voor maatschappelijke beleggingen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De korting voor maatschappelijke beleggingen geldt voor de belastingplichtige van wie maatschappelijke beleggingen zijn vrijgesteld op grond van artikel 5.13.

  • 2 De korting voor maatschappelijke beleggingen bedraagt 1,3% van het gemiddelde van de bedragen die ingevolge artikel 5.13 op begindatum en op einddatum zijn vrijgesteld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 873, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

1 De korting voor maatschappelijke beleggingen geldt voor de belastingplichtige van wie maatschappelijke beleggingen zijn vrijgesteld op grond van artikel 5.13. Voor de belastingplichtige en zijn partner bij wie ingevolge artikel 5.13 een gezamenlijke vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen in aanmerking is genomen, geldt de korting voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk.

Artikel 8.20. Korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen geldt voor de belastingplichtige van wie directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 ingevolge artikel 5.16 zijn vrijgesteld of van wie culturele beleggingen ingevolge artikel 5.16 zijn vrijgesteld.

  • 2 De korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen bedraagt 1,3% van het gemiddelde van de bedragen aan directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen die ingevolge artikel 5.16 op begindatum en op einddatum zijn vrijgesteld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 873, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

1 De korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen geldt voor de belastingplichtige van wie directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 ingevolge artikel 5.16 zijn vrijgesteld of van wie culturele beleggingen ingevolge artikel 5.16 zijn vrijgesteld. Voor de belastingplichtige en zijn partner bij wie ingevolge artikel 5.16 een gezamenlijke vrijstelling voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen in aanmerking is genomen, geldt de korting voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk.

Artikel 8.22. Toeslag voor MKB-beleggingen

[Treedt in werking op 01-01-2011]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk 9. Wijze van heffing

Afdeling 9.1. Heffing bij wege van aanslag

Artikel 9.1. Heffing bij wege van aanslag of conserverende aanslag

  • 1 De belasting, bedoeld in de artikelen 2.7 en 2.8, wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2 De belasting, bedoeld in artikel 2.9, wordt geheven bij wege van conserverende aanslag.

  • 3 Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen geschiedt de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen door middel van één belastingaanslag en voorzover de heffing plaatsvindt bij wege van conserverende aanslag, door middel van één conserverende belastingaanslag. Hierbij zijn de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing. In dat geval wordt, indien artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toepassing vindt, die bepaling eenmaal toegepast.

Artikel 9.2. Voorheffingen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De voorheffingen zijn:

    • a. de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting;

    • b. de geheven dividendbelasting;

    • c. de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen;

    • d. de door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg of de Republiek Oostenrijk geheven bronbelasting, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EG L 157), over een uit die lidstaat als uiteindelijk gerechtigde in de zin van de richtlijn ontvangen rentebetaling als bedoeld in artikel 6 van die richtlijn, en

    • e. de op grond van artikel 12 van het Besluit van het Europees Parlement nr. 2005/684/EG, Euratom, van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PbEU L 262/I), geheven gemeenschapsbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen voor zover het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag aan Nederland is toegewezen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:

    • a. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en

    • b. deze natuurlijk persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid:

    • a. kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam is in een staat die niet een lidstaat is van de Europese Unie;

    • b. wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen.

  • 4 In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 of een voorziening ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van die wet.

  • 5 In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een spaarrekening eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, een beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a.

  • 6 Ten aanzien van een belastingplichtige die deel uitmaakt van een buitenlands gezelschap als bedoeld in artikel 5b van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt ook als voorheffing aangemerkt een evenredig deel van de loonbelasting die is geheven over de door het gezelschap ontvangen gage, bedoeld in artikel 35g van die wet, welk evenredig deel is gerelateerd aan het aan hem toegerekende deel van de door het gezelschap ontvangen gage.

  • 7 Indien artikel 9.1, derde lid, toepassing vindt, wordt ook als voorheffing aangemerkt de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen met uitzondering van de bij wijze van eindheffing geheven premie voor de volksverzekeringen.

  • 8 De ingevolge dit artikel in aanmerking te nemen voorheffingen gelden niet als voorheffing voor de bij wege van conserverende aanslag te heffen belasting.

  • 9 Voor buitenlandse belastingplichtigen wordt, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, als voorheffing aangewezen de geheven dividendbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en bronbelasting als bedoeld in het tiende lid.

  • 10 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid die ingevolge artikel 27 van het op 5 juni 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belastingen inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II, (Trb. 2001, 136), worden aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting.

  • 11 Bij algemene maatregel van bestuur kan als voorheffing worden aangewezen een door een andere mogendheid dan genoemd in het eerste lid, onderdeel d, geheven bronbelasting over een uit die mogendheid als uiteindelijk gerechtigde in de zin van de in dat onderdeel bedoelde richtlijn ontvangen rentebetaling, mits de bronbelasting vergelijkbaar is met die in artikel 11 van de richtlijn en de rentebetaling valt onder de begripsomschrijving van artikel 6 van de richtlijn. Voor de toepassing van de eerste volzin worden de afhankelijke en geassocieerde gebieden, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel ii, van de in die volzin bedoelde richtlijn, aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.

Terugwerkende kracht

Stb. 2014, 481, datum inwerkingtreding 31-12-2013, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2008.

De wijziging is in werking getreden op 1 januari 2015 en werkt terug vanaf 31 december 2013.

9 Voor buitenlandse belastingplichtigen wordt, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, als voorheffing aangewezen de geheven dividendbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en bronbelasting als bedoeld in het elfde lid.

Artikel 9.4. Wel of geen aanslag

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Een aanslag wordt vastgesteld indien:

    • a. de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven (voorheffingssaldo), met meer dan € 44 te boven gaat, of

    • b. de belastingplichtige binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn aangifte heeft gedaan.

  • 2 In andere gevallen wordt geen aanslag vastgesteld en worden voorheffingen niet verrekend.

  • 3 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing:

  • 4 Het derde lid, onderdeel a, is niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij ook rekening is gehouden met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen, dan wel waarbij geheel of gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger bedrag dan in artikel 8.9, tweede lid, is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 in aanmerking is genomen. In het laatste geval hoeft de belastingplichtige geen aangifte te doen indien de onjuiste verhoging blijkt bij de aangifte van de partner.

  • 5 In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien het voorheffingssaldo de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan € 14 te boven gaat, de aanslag vastgesteld op nihil. Daarbij worden de voorheffingen en de voorlopige teruggaven niet verrekend.

  • 6 Indien een of meer voorlopige teruggaven zijn vastgesteld, wordt, indien volgens de vorige leden geen aanslag wordt vastgesteld, na verloop van de in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn, een aanslag geacht te zijn vastgesteld tot het bedrag van de voorlopige teruggaaf of teruggaven.

  • 7 Indien artikel 9.1, derde lid, toepassing vindt, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2011, 562, datum inwerkingtreding 01-01-2012, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

4 Het derde lid, onderdeel a, is niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij ook rekening is gehouden met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen, dan wel waarbij geheel of gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger bedrag dan in artikel 8.9, eerste lid, tweede volzin, is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 in aanmerking is genomen. In het laatste geval hoeft de belastingplichtige geen aangifte te doen indien de onjuiste verhoging blijkt bij de aangifte van de partner.

Afdeling 9.2. Bijzondere regels

Artikel 9.5. Bijzondere regels voor voorlopige aanslagen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Een voorlopige aanslag wordt door de inspecteur op verzoek herzien voor zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.

  • 2 Ingeval een verzoek om herziening geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking, waarbij de termijn voor het instellen van bezwaar eindigt op de dag van de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag wordt afgewezen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2011, 562, datum inwerkingtreding 01-01-2012, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

6 Bij een herziening als bedoeld in het eerste lid van een voorlopige aanslag tot een positief bedrag die leidt tot:

  • a. een lager positief bedrag van de voorlopige aanslag, blijft artikel 30g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing en zijn artikel 30h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de artikelen 27a, tweede lid, en 28 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing;

  • b. een negatief bedrag van de voorlopige aanslag, blijft artikel 30g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing en zijn de artikelen 30g, tweede lid, onderdeel b, en 30h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de artikelen 27a, tweede lid, en 28 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing;

  • c. een hoger positief bedrag van de voorlopige aanslag, is artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat heffingsrente wordt berekend over het verschil tussen beide bedragen.

7 Bij een herziening als bedoeld in het eerste lid van een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag die leidt tot:

  • a. een kleiner negatief bedrag van de voorlopige aanslag of tot een positief bedrag van de voorlopige aanslag, is artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat heffingsrente wordt berekend over het verschil tussen beide bedragen;

  • b. een groter negatief bedrag van de voorlopige aanslag, is artikel 30g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat heffingsrente wordt berekend over het verschil tussen beide bedragen.

Artikel 9.6. Bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen

  • 1 Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.

  • 2 In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.

  • 3 Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, alsmede de heffingsrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.

Hoofdstuk 10. Aanvullende regelingen

Afdeling 10.1. Indexering

Artikel 10.1. Inflatiecorrectie

Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de artikelen 2.10, 2.10a, 3.15, eerste lid, 3.41, 3.42, 3.42a, 3.47, 3.68, 3.76, 3.77, 3.87, 3.118, 3.125, 3.126a, 3.127, 3.129, 3.133, 5.3, 5.5, 5.6, 5.10, 5.13, 5.16, 6.17, derde lid, 6.20, 6.29, 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel a, alsmede het derde lid, 8.14a, 8.15, 8.16, 8.16a, 8.17, 8.18, 8.18a, 9.4 en 10.7 vermelde bedragen en de in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdelen b en c, en artikel 8.12, zevende lid, laatstvermelde bedragen bij ministeriële regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.

Artikel 10.2. De tabelcorrectiefactor

  • 1 De tabelcorrectiefactor is de verhouding van het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de achttiende tot en met de zevende aan het kalenderjaar voorafgaande maand, tot het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de dertigste tot en met de negentiende aan het kalenderjaar voorafgaande maand.

  • 2 De prijsindexcijfers zijn de cijfers uit de «Consumentenprijsindex Alle Huishoudens, afgeleid» van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De gemiddelde prijsindexcijfers worden berekend uit de prijsindexcijfers vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin het indexcijfer van de zevende respectievelijk negentiende aan het kalenderjaar voorafgaande maand voor het eerst, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd.

  • 3 Indien de basis voor de prijsindexcijfers wijzigt, wordt bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze wordt overgegaan op de nieuwe reeks prijsindexcijfers.

Artikel 10.3. Bijstelling eigenwoningforfait

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Bij het begin van het kalenderjaar worden de hierna aangeduide percentages en bedragen, vermeld in artikel 3.19, tweede lid, en artikel 3.112, eerste en vijfde lid, bij ministeriële regeling vervangen door andere percentages en andere bedragen. Het betreft met betrekking tot artikel 3.19, tweede lid: het laatste bedrag van de eerste kolom, het laatste bedrag van de tweede kolom, de twee bedragen in de derde kolom en de eerste vijf percentages in de derde kolom. Het betreft met betrekking tot artikel 3.112, eerste lid: het laatste bedrag van de eerste kolom, het laatste bedrag van de tweede kolom, de twee bedragen in de derde kolom en de eerste vier percentages in de derde kolom. Het betreft met betrekking tot artikel 3.112, vijfde lid: het percentage in de eerste volzin en de bedragen in de tweede volzin.

  • 3 Het in de derde kolom in artikel 3.19, tweede lid, als vijfde vermelde percentage en het in de derde kolom in artikel 3.112, eerste lid, als vierde vermelde percentage worden berekend door het te vervangen percentage te vermenigvuldigen met het product van de factor ih en de factor iw.

  • 4 Onder de factor ih wordt verstaan: de verhouding van het indexcijfer van de woninghuren over juli van het voorafgaande kalenderjaar tot dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar.

  • 5 Onder de factor iw wordt verstaan: de verhouding van het gemiddelde van de eigenwoningwaarden die betrekking hebben op het voorafgaande kalenderjaar en het gemiddelde van die waarden die betrekking hebben op het kalenderjaar.

Terugwerkende kracht

Stb. 2013, 413, datum inwerkingtreding 01-01-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

9 Het in de derde kolom van artikel 3.19, tweede lid, eerstvermelde bedrag wordt berekend door het volgens het tweede lid berekende laatstvermelde bedrag in de eerste kolom van artikel 3.19, tweede lid, te vermenigvuldigen met het volgens het derde lid berekende, als vijfde vermelde percentage in de derde kolom van artikel 3.19, tweede lid. Het in de derde kolom van artikel 3.112, eerste lid, eerstvermelde bedrag wordt berekend door het volgens het tweede lid berekende laatstvermelde bedrag in de eerste kolom van artikel 3.112, eerste lid, te vermenigvuldigen met het volgens het derde lid berekende, als vierde vermelde percentage in de derde kolom van artikel 3.112, eerste lid. Het in artikel 3.112, vijfde lid, tweede volzin, als tweede vermelde bedrag wordt berekend door het volgens het tweede lid berekende eerstvermelde bedrag van artikel 3.112, vijfde lid, tweede volzin, te vermenigvuldigen met het volgens het zevende lid berekende percentage van artikel 3.112, vijfde lid, eerste volzin.

Artikel 10.3a. Geleidelijke verhoging tot en met 2016 van het percentage eigenwoningforfait bij de laatste schijf

  • 1 Bij het begin van de kalenderjaren 2010 tot en met 2016 worden de in het tweede lid bedoelde percentages bij ministeriële regeling vervangen door andere percentages. Deze percentages worden berekend zoals bepaald is in het tweede lid.

  • 3 Bij de toepassing van het tweede lid wordt op de verhoogde percentages de nodig geachte afronding aangebracht. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, wordt bij de vervanging uitgegaan van het niet-afgeronde percentage.

Artikel 10.4. Bijstelling uitgaven voor een monumentenpand

Artikel 10.5. Afronding en definitie indexcijfer van de woninghuren

  • 1 Bij de berekeningen volgens de artikelen 10.3 en 10.4 worden de percentages naar beneden afgerond tot op vijfhonderdste nauwkeurig. Bij de berekening volgens artikel 10.3, tweede lid, worden de bedragen naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10 000.

  • 2 Onder indexcijfer van de woninghuren in artikel 10.3 wordt verstaan het gemiddelde van de consumentenprijsindexcijfers voor alle huishoudens voor de woninghuur, vermeld in het nummer van de Maandstatistiek van de prijzen, uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, waarin het indexcijfer voor de maand juli voor het eerst, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd.

  • 3 Indien de basis voor de in het tweede lid genoemde prijsindexcijfers wordt verlegd, worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt overgegaan van de oude op de nieuwe reeks prijsindexcijfers.

Artikel 10.6. Indexering vrijstelling kamerverhuur

  • 1 Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in de artikelen 3.97 en 3.114 vermelde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door een ander. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de verhouding van het indexcijfer van de woninghuren over juli van het voorafgaande kalenderjaar tot dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen.

Artikel 10.6a. Jaarlijkse verlaging percentage in regeling gecombineerde heffingskorting bij minstverdienende partner

Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 8.9, eerste lid, vermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt berekend door het te vervangen percentage te verlagen met 6 2/3%-punt.

Artikel 10.7. Indexering inkomensgrenzen arbeidskorting en doorwerkbonus en indexering percentages arbeidskorting

  • 8 De volgens het tweede, derde en zesde lid berekende percentages worden rekenkundig afgerond op drie decimalen.

Artikel 10.7a. Bijstelling CO2-uitstootgrenzen privégebruik auto

  • 1 Na afloop van iedere periode van vier kalenderjaren, uitgaande van 2009 als eerste kalenderjaar, worden de in artikel 3.20, tweede en derde lid, vermelde CO2-uitstootgrenzen bij ministeriële regeling vervangen door andere. De CO2-uitstootgrenzen worden berekend door de te vervangen CO2-uitstootgrenzen te vermenigvuldigen met de CO2-uitstootcorrectiefactor, en vervolgens een rekenkundige afronding op hele grammen aan te brengen. Indien bij de voorafgaande vervanging een dergelijke afronding is toegepast, wordt bij vervanging uitgegaan van de niet-afgeronde CO2-uitstootgrenzen.

  • 2 Voor auto’s die worden aangedreven door een motor met compressieontsteking is de CO2-uitstootcorrectiefactor de verhouding van de gemiddelde CO2-uitstoot voor auto’s met diesel als brandstof zoals vastgesteld door de Dienst Wegverkeer, bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994, en in de Staatscourant bekendgemaakt in het laatste kalenderjaar van de in het eerste lid bedoelde periode tot die gemiddelde CO2-uitstoot zoals vastgesteld door die dienst en in de Staatscourant bekendgemaakt in het aan die periode voorafgaande kalenderjaar.

  • 3 Voor auto’s die niet worden aangedreven door een motor met compressieontsteking is de CO2-uitstootcorrectiefactor de verhouding van de gemiddelde CO2-uitstoot voor auto’s met benzine als brandstof zoals vastgesteld door de Dienst Wegverkeer, bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994, en in de Staatscourant bekendgemaakt in het laatste kalenderjaar van de in het eerste lid bedoelde periode tot die gemiddelde CO2-uitstoot zoals vastgesteld door die dienst en in de Staatscourant bekendgemaakt in het aan die periode voorafgaande kalenderjaar.

Afdeling 10.2. Overige aanvullende regelingen

Artikel 10.8. Verstrekken van gegevens en inlichtingen

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden administratieplichtigen aangewezen die gehouden zijn aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te voldoen met betrekking tot het verstrekken van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing over inkomen uit werk en woning, het voordeel uit sparen en beleggen en voor de bepaling van de hoogte van de persoonsgebonden aftrekposten.

  • 2 Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.

Artikel 10.9. Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld volgens welke voor de heffing van de inkomstenbelasting de werkzaamheden, rechten en verplichtingen van een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, worden beschouwd als werkzaamheden, rechten en verplichtingen van haar gezamenlijke aandeelhouders.

  • 2 Een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid, is een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de bezittingen uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoederen en waarvan de werkzaamheden uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van die landgoederen.

Artikel 10.10. Activa in de Nederlandse Antillen of Aruba

  • 2 Als projecten als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, worden mede aangemerkt projecten of categorieën van projecten, die zijn gelegen op de Nederlandse Antillen of Aruba ter zake waarvan door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, schriftelijk is verklaard onder door hem te stellen voorwaarden met betrekking tot de controle ter zake van de omstandigheid, dat die projecten of categorieën van projecten in het belang dienen te zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Een schriftelijke verklaring wordt niet afgegeven op aanvragen voor een project dat voor 1 januari 1998 voldeed aan een van de projectomschrijvingen van de krachtens artikel 5.14, derde lid, gestelde bepalingen of waarvoor voor die datum een begin met de uitvoering van de bijbehorende fysieke werkzaamheden is gemaakt. Een verklaring kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld ter zake van de controle.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid. Daarbij zal de controle op de naleving van de gestelde voorwaarden worden opgedragen aan Nederlandse ambtenaren.

  • 4 Voor de berekening van de voorkoming van dubbele belasting bedoeld in artikel 24 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk wordt de winst die is toe te rekenen aan de vaste inrichting die gelegen is in de Nederlandse Antillen of Aruba berekend zonder inachtneming van het eerste lid.

Hoofdstuk 10A. Overgangsrecht ten gevolge van wijzigingswetten

Artikel 10a.1. Overgangsrecht in verband met afschaffing per 1 januari 2006 van premieaftrek voor overbruggingslijfrenten

  • 1 Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, blijven de op die datum geldende bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken voortvloeien uit premies die vóór 1 januari 2006 in aanmerking zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

  • 2 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.

  • 3 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2005. Voor zover de in de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10a.2. Overgangsbepaling waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten vanwege invoering artikel 3.29b

De waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten overeenkomstig artikel 3.29b vindt voor de eerste keer toepassing aan het einde van het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari 2007.

Artikel 10a.3. Overgangsbepaling afschrijving op bedrijfsmiddelen vanwege wijziging artikel 3.30 en invoering artikel 3.30a

  • 1 Artikel 3.30, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.30a, vindt ook toepassing met betrekking tot goodwill en andere bedrijfsmiddelen, onderscheidenlijk gebouwen, ter zake waarvan vóór 1 januari 2007 voor de verwerving of verbetering verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt, met dien verstande dat wat betreft goodwill en andere bedrijfsmiddelen het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend op jaarbasis ten hoogste bedraagt:

    • a. met betrekking tot goodwill, 12/(120-V) x boekwaarde van de goodwill op 1 januari 2007, en

    • b. met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen, 12/(60-V) x boekwaarde van het bedrijfsmiddel op 1 januari 2007, waarbij V voorstelt: het aantal maanden dat de belastingplichtige vóór 1 januari 2007 reeds heeft afgeschreven op de goodwill, onderscheidenlijk het andere bedrijfsmiddel.

  • 2 Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, vinden artikel 3.30, tweede lid, en artikel 3.30a voor het eerst toepassing met betrekking tot het boekjaar dat op of na 1 januari 2007 aanvangt. Alsdan wordt voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid voor «1 januari 2007» gelezen de datum van aanvang van het in de eerste volzin bedoelde boekjaar.

  • 3 Met betrekking tot een gebouw dat vóór 1 januari 2007 reeds tot het ondernemingsvermogen of resultaatvermogen van de belastingplichtige behoorde en waarop de belastingplichtige reeds vóór 1 januari 2007 heeft afgeschreven doch nog niet gedurende tenminste drie jaren, vindt artikel 3.30a voor het eerst toepassing met ingang van het boekjaar dat volgt op het boekjaar waarin die drie jaren zijn geëindigd.

Artikel 10a.4. Overgangsbepaling in verband met wijziging artikel 3.20 per 1 juli 2006

Voor auto’s waarvoor het kenteken is opgegeven vóór 1 juli 2006, blijft artikel 3.20, vijfde lid, eerste volzin, zoals deze volzin op 30 juni 2006 luidde, van toepassing.

Artikel 10a.5. Overgangsrecht in verband met het vervallen van de mogelijkheid dat een natuurlijke persoon als pensioenverzekeraar optreedt

Met betrekking tot een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 19 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet blijven artikel 3.83, tweede lid, en artikel 7.2, achtste lid, zoals deze leden luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet, van toepassing.

Artikel 10a.6. Overgangsbepaling in verband met de wijziging van artikel 3.100 per 1 januari 2009

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Voor het bepalen van de omvang van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, ingevolge een overeenkomst ter zake waarvan de belastingplichtige aannemelijk heeft gemaakt dat de met betrekking tot de kalenderjaren 2001 tot en met 2008 betaalde premies en bedragen geheel of gedeeltelijk niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen, worden, in afwijking in zoverre van artikel 3.107a, op de termijn of uitkering in mindering gebracht de betaalde premies en bedragen waarvan aannemelijk is dat die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en voor zover die in mindering te brengen premies en bedragen niet reeds bij een eerdere termijn of uitkering in mindering zijn gebracht.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 873, datum inwerkingtreding 01-01-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

Overgangsbepaling met ingang van 2009 voor de toepassing van artikel 3.107a en artikel 3.137

1 De in artikel 3.107a, tweede lid, en artikel 3.137, tweede lid, opgenomen beperking dat van de in een kalenderjaar betaalde premies en bedragen die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen ten hoogste € 2 269 op de voet van die artikelen in mindering kan worden gebracht, geldt niet voor hetgeen aan premies en bedragen is betaald in de kalenderjaren 2001 tot en met 2009.

Artikel 10a.7. Bestaand afgezonderd particulier vermogen per 1 januari 2010

  • 1 Artikel 2.14a is niet van toepassing op afgezonderd particulier vermogen dat is afgezonderd door een persoon die vóór 1 januari 2010 is overleden, mits op 20 april 2009:

    • a. de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden per erfgenaam, bedoeld in artikel 2.14a, eerste lid, niet meer dan € 5 000 bedraagt, en

    • b. tot het afgezonderd particulier vermogen geen aandelen of winstbewijzen behoren die worden aangemerkt als een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4.

  • 2 Op verzoek worden in afwijking van artikel 2.14a, eerste lid, de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een bestaand afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de persoon of personen zoals overeengekomen met de inspecteur in een vaststellingovereenkomst die uiterlijk op 19 april 2009 is gesloten.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestaand afgezonderd particulier vermogen verstaan: een voor 1 januari 2010 afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid.

  • 4 Voor de berekening van het inkomen uit werk en woning in de zin van deze wet wordt het ondernemingsvermogen en het resultaatvermogen, die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 te boek gesteld voor de historische kostprijs met inachtneming van een zodanige afschrijving, onderscheidenlijk lage waardering, als zou zijn toegepast indien het vermogen niet zou zijn afgezonderd.

  • 5 Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang, dan wel voor de toepassing van deze wet behoren tot een aanmerkelijk belang, en die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die deze aandelen en winstbewijzen rechtens dan wel in feite, direct of indirect, heeft afgezonderd.

Artikel 10a.8. Overgangsbepaling in verband met wijziging regime voor vergoedingen en verstrekkingen in de Wet op de loonbelasting 1964

[Treedt in werking op 01-01-2011]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk 11. Slotbepalingen

Artikel 11.1. Intrekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964

  • 1 De Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt ingetrokken.

  • 2 De Wet op de vermogensbelasting 1964 wordt ingetrokken.

Artikel 11.2. Integrale tekstpublicatie en nummering

De tekst van deze wet zoals die luidt bij de inwerkingtreding van deze wet en bij de inwerkingtreding van overige wetten die op hetzelfde tijdstip in werking treden en waarin deze wet wordt gewijzigd, wordt in het Staatsblad geplaatst. Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van deze wet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken met de nieuwe nummering in overeenstemming.

Artikel 11.3. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een bij wet te bepalen tijdstip.

Artikel 11.4. Citeertitel

  • 1 Deze wet wordt aangehaald als: Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 2 De citeertitel kan worden afgekort tot: Wet IB 2001.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 11 mei 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de dertigste mei 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals