Stb. 2005, 227, datum inwerkingtreding 11-05-2005, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.
1 Een aanslag wordt vastgesteld indien:
-
a. de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige
teruggaven (voorheffingssaldo), met meer dan € 40 te boven gaat, of
-
b. de belastingplichtige binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn aangifte
heeft gedaan.
2 In andere gevallen wordt geen aanslag vastgesteld en worden voorheffingen niet verrekend.
3 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing:
-
a. indien de belastingplichtige in het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar bereikt en
een verzamelinkomen heeft dat uitsluitend bestaat uit een uitkering volgens de Algemene
Ouderdomswet;
-
b. indien de belastingplichtige een niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter
is als bedoeld in artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964, dan wel lid is van
een buitenlands gezelschap in de zin van artikel 5b van die wet, en zijn verzamelinkomen
uitsluitend bestaat uit gage, bedoeld in artikel 35 of 35g van die wet.
4 Het derde lid, onderdeel a, is niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf
is vastgesteld waarbij ook rekening is gehouden met negatieve bestanddelen van het
belastbare inkomen als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, dan wel waarbij geheel
of gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger bedrag dan in artikel 8.9, tweede lid,
is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9
in aanmerking is genomen. In het laatste geval hoeft de belastingplichtige geen aangifte
te doen indien de onjuiste verhoging blijkt bij de aangifte van de partner.
5 In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien het voorheffingssaldo
de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan € 13 te boven gaat, de aanslag
vastgesteld op nihil. Daarbij worden de voorheffingen en de voorlopige teruggaven
niet verrekend.
6 Indien een of meer voorlopige teruggaven zijn vastgesteld, wordt, indien volgens de
vorige leden geen aanslag wordt vastgesteld, na verloop van de in artikel 11, derde
lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn, een aanslag geacht
te zijn vastgesteld tot het bedrag van de voorlopige teruggaaf of teruggaven.
7 Indien artikel 9.1, derde lid, toepassing vindt, is dit artikel van overeenkomstige
toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie
voor de volksverzekeringen.