Stb. 2002, 613, datum inwerkingtreding 01-01-2003, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2001.
1 Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 geldt voor de ondernemer die winst behaalt
met of bij het staken van een of meer gedeelten van een onderneming met betrekking
waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest en niet een gehele onderneming
heeft gestaakt, de in het tweede lid bedoelde tijdelijke stakingsaftrek als stakingsaftrek
in de zin van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2 De tijdelijke stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde
winst, maar bedraagt niet meer dan: voor 2001 €9076, voor 2002 €7260, voor 2003 €5445,
voor 2004 €3630 en voor 2005 €1815.
3 Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.79, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 van overeenkomstige toepassing.
4 De in het tweede lid bedoelde maximumbedragen worden verminderd – maar niet verder
dan tot nihil – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling
volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
en met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.
1
-
d. op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet inkomstenbelasting
2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en
die een bedrag van € 2269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van een overeenkomst
die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999, mits de aan het recht ten grondslag
liggende overeenkomst waarop de premiebetalingen zijn gebaseerd op of na 14 september
1999, mits de daarbij overeengekomen premiebetalingen op of na 14 september 1999 niet
zijn verhoogd.
2 Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing op een recht
op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies
op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen
in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling
van toepassing is geweest, of voorzover de daarvoor betaalde premies voldoen aan het
eerste lid, onderdeel d.
1 Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 gedaan verzoek van de verzekeringnemer
dan wel, indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan,
de begunstigde, blijft toepassing van onderdeel O, eerste lid, met ingang van 1 januari
2001 achterwege op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarvan de
daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als
persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging
waarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.
2 In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001 een uitkering of verstrekking
als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen
bij de in het eerste lid bedoelde persoon tot het bedrag van de waarde in het economische
verkeer van het recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat
recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering
of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
3 Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt de inkomstenbelasting
op de uitkering 45%.
1 Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen op of
na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 betaalde premies meer bedragen dan f 5000
per kalenderjaar en op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke
verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, wordt op 1 januari
2001 in zoverre een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening
in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre
van dat recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van die premies voorzover die
niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
2 Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen de daarvoor
betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke
verplichtingen in aanmerking konden worden genomen of voor de verkrijging daarvan
geen vrijstelling van toepassing is geweest, of het premies betreft als bedoeld in
de overgangsregeling van onderdeel O, eerste lid, onderdeel d, wordt op 31 december
2020 een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking
genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer in zoverre van dat
recht. Op de uitkering of verstrekking is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin,
van toepassing.
3 Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de inkomstenbelasting op de in het
eerste en tweede lid genoemde uitkering of verstrekking 45%.
1 Indien de verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden of de uitkeringen op
grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, anders dan door overlijden ophoudt
binnenlands belastingplichtige te zijn, is onderdeel O, eerste lid, op het onmiddellijk
daaraan voorafgaande tijdstip niet meer van toepassing op een recht op periodieke
uitkeringen en verstrekkingen ter zake waarvan artikel 75, eerste lid, van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000, niet
of niet meer van toepassing is. De eerste volzin is uitsluitend van toepassing voorzover
de ter zake van het recht betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld
in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet in aanmerking konden komen, dan
wel voorzover de daarvoor betaalde premies voldoen aan onderdeel O, eerste lid, onderdeel
d.
2 Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie
waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het
Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner
van Nederland meer te zijn.
3 In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op het in dat lid genoemde tijdstip
een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100, van de Wet inkomstenbelasting
2001 in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer
van het recht voorzover daarop het eerste lid van toepassing is, verminderd met het
gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet
reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
4 Een keuze als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001
geldt niet voor de toepassing van dit onderdeel.
1 Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande
levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal €123 428.
2 Voor een belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner het maximale
bedrag van de vrijstelling van de belastingplichtige ingevolge het eerste lid verhoogd
met het bedrag van de vrijstelling van de partner ingevolge het eerste lid en wordt
de vrijstelling van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij
de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
3 Het tweede lid is uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige het gehele
kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 van de
Wet inkomstenbelasting 2001 geacht wordt te hebben gehad.
4 Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:
5 Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer van toepassing.
1 Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een op 31 december 1991 bestaande levensverzekering
waarbij een kapitaal is verzekerd als bedoeld in onderdeel AL, eerste lid, tweede
volzin, aanhef en onderdeel c, en waarvan het verzekerde kapitaal nadien niet is verhoogd
wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot
de uitkering het op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde
bedrag verhoogd met de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het
moment dat deze als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.
2 Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering ter zake waarvan
op enig moment wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen
woning is:
-
a. artikel 3.122, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;
-
b. artikel 3.116, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover
het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud
van de laagste premie, niet van toepassing;
-
c. artikel 3.118, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing indien de rente begrepen
in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.
3 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder kapitaalverzekering eigen woning: een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld
in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
1 Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000 een kapitaalsuitkering
uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop artikel 26a, tweede lid, van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, worden de in artikel
3.118, eerste en zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen
en het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag verminderd. De vermindering is
gelijk aan het bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan
de daarin begrepen rente op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is gerekend.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering
na 31 december 2000 ter zake van een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering,
tenzij de levensverzekering met ingang van 1 januari 2001 als kapitaalverzekering
eigen woning wordt aangemerkt.
3 Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, alsmede onderdeel
AM worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met het bedrag
aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.
4 Het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag wordt verminderd met het bedrag aan
uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting
2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.
5 Indien artikel 3.118, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking
tot een levensverzekering van de belastingplichtige toepassing vindt, worden de in
artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001 genoemde bedragen ten aanzien van hem verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het
derde en vierde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van artikel
3.118, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op deze verzekering.
6 Artikel 8.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige
toepassing op het deel van de standaardheffingskorting dat betrekking heeft op de
tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting.
Stb. 2002, 613, datum inwerkingtreding 01-01-2003, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.
1 Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2004 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en
onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december
2000, van toepassing bij staking van een filmonderneming door een medegerechtigde
als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting
2001, waaruit hij reeds voor 16 juli 2002 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan
aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.
2 Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
-
a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond
op 31 december 2000 en voor 16 juli 2002 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door
middel van een op 15 juli 2002 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding
tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en
-
b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven
de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband
ten hoogste drie jaar zou belopen.
3 Voor de toepassing van het eerste lid:
-
a. komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op films die voor 1 januari
2004 zijn vervaardigd en waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn
gemaakt in de periode van 1 januari 2001 tot 16 juli 2002, en
-
b. wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet verder dan tot nihil –
met de volgens dit onderdeel en onderdeel Dc door de belastingplichtige ter zake van
andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.
4 Met betrekking tot samenwerkingsverbanden als bedoeld in onderdeel D, onderdeel Da
en dit onderdeel is artikel 3.41, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor
de periode van 1 januari 2001 tot 16 juli 2002 niet van toepassing op investeringen
in films.
5 Voor de toepassing van dit onderdeel wordt verstaan onder:
-
a. films: films die zijn aangewezen als bedrijfsmiddel dat voor willekeurige afschrijving
in aanmerking komt en waarvan de voortbrengingskosten grotendeels betrekking hebben
op voortbrenging in Nederland;
-
b. een filmonderneming: een onderneming waarvan de feitelijke werkzaamheden uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het voortbrengen van films en het exploiteren
van zelf voortgebrachte films.
2 De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bedraagt
{(Ba – LB)/Ba} x {Bb – 1,25 x (Bb – 0,1 x H)}, maar niet meer dan M, waarbij
Ba voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning
zonder rekening te houden met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting;
LB voorstelt: de loonbelasting die ingehouden zou zijn indien geen rekening zou zijn
gehouden met de heffingskorting voor de loonbelasting;
Bb voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning
na vermindering met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en
vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting;
H voorstelt: de heffingskorting voor de inkomstenbelasting zonder toepassing van de
arbeidskorting, de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de combinatiekorting,
de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, de korting voor maatschappelijke
beleggingen, de korting voor beleggingen in durfkapitaal, de toetrederskorting en
de maximering van de gecombineerde heffingskorting op grond van artikel 8.8 van de
Wet inkomstenbelasting 2001; en
M voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning
na vermindering met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting vóór
toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, en verminderd
met het bedrag van de met de aanslag te verrekenen voorheffingen voorzover die betrekking
hebben op het belastbare inkomen uit werk en woning.
Indien de berekening van het deel van de berekeningsformule dat (Bb – 0,1 x H) voorstelt
tot een negatief bedrag leidt, wordt dat bedrag op nihil gesteld.
3 Voor de belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting
2001 die niet in aanmerking komt voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting
wordt, indien hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft dat minder bedraagt
dan het in de tweede volzin vermelde bedrag, bij de toepassing van het tweede lid
voor de toepassing van de factoren Bb en M de verschuldigde belasting niet verminderd
met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en wordt de factor 0,1 vervangen
door 1. Het in de eerste volzin bedoeld bedrag bedraagt voor het kalenderjaar 2001
€ 4395 en voor de kalenderjaren 2002 tot en met 2005 € 4785.