Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Geraadpleegd op 08-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002 en zichtdatum 07-11-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 31-12-2002

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de invoering en inwerkingtreding te regelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en in verband daarmee enige wetten aan te passen alsmede het overgangsrecht te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Aanpassingen

Afdeling A. Ministerie van Financiën

Artikel III. Wet op de herkapitalisatie 1957

De Wet op de herkapitalisatie 1957 wordt ingetrokken.

Artikel XI. Wet verruiming vervroegde afschrijving, investeringsaftrek en verliescompensatie

De wet van 29 augustus 1975 tot verruiming van de vervroegde afschrijving, de investeringsaftrek en de verliescompensatie in het belang van de werkgelegenheid (Stb. 467) wordt ingetrokken.

Hoofdstuk 2. Overgangsrecht

Artikel I. Overgangsrecht inkomstenbelasting

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • A

    • 1. Ten aanzien van de ondernemer die een of meer gehele ondernemingen staakt met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest, wordt het bedrag van €3630 genoemd in het tweede en in het vierde lid van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 verhoogd. Met inbegrip van de verhoging wordt het bedrag gesteld op:

      • a. indien de ondernemer de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt: voor 2001 op €20 420, voor 2002 op €17 062, voor 2003 op €13 704, voor 2004 op €10 346 en voor 2005 op €6988;

      • b. in de overige gevallen: voor 2001 op €9076, voor 2002 op €7987, voor 2003 op €6897, voor 2004 op €5808 en voor 2005 op €4719.

    • 2. De bedragen genoemd in het eerste lid, tweede volzin, onderdelen a en b, worden verminderd – maar niet verder dan tot €3630 – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

  • B

    • 1. Voor de kalenderjaren 2000 tot en met 2005 geldt voor de ondernemer die winst behaalt met of bij het staken van een of meer gedeelten van een onderneming met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest en niet een gehele onderneming heeft gestaakt, de in het tweede lid bedoelde tijdelijke stakingsaftrek als stakingsaftrek in de zin van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

    • 2. De tijdelijke stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan: voor 2001 €9076, voor 2002 €7260, voor 2003 €5445, voor 2004 €3630 en voor 2005 €1815.

    • 3. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.79, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

    • 4. De in het tweede lid bedoelde maximumbedragen worden verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.

  • C De stakingsaftrek van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en onderdeel B is ten aanzien van de ondernemer die op de voet van artikel 15, derde lid, of artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een onderneming voortzet of mede voortzet ten aanzien van die onderneming slechts van toepassing indien deze langer dan drie jaren voor zijn rekening is gedreven.

  • D

    • 1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

    • 2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

      • a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige reeds op 12 januari 2000 bestond, en dat wordt aangetoond door middel van een op dat tijdstip bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en

      • b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste tien jaar zou belopen.

  • Da

    • 1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

    • 2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

      • a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 12 januari 2000 en voor 1 januari 2001 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 31 december 2000 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en

      • b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste zeven jaar zou belopen.

    • 3. Voor de toepassing van het eerste lid:

      • a. komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op bedrijfsmiddelen die voor 1 januari 2003 in gebruik zijn genomen of zijn vervaardigd en waarvoor de investeringsverplichtingen zijn aangegaan in het kalenderjaar 2000 of waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in het kalenderjaar 2000;

      • b. blijven buiten beschouwing voordelen die betrekking hebben op onroerende zaken en rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben, en

      • c. wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.

  • Dc [Red: Dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]

  • Dd

    • 1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2004 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een filmonderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2001 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

    • 2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

      • a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 31 december 2000 en voor 1 januari 2002 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 31 december 2001 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en

      • b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste drie jaar zou belopen.

    • 3. Voor de toepassing van het eerste lid:

      • a. komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op films die voor 1 januari 2004 zijn vervaardigd en waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in het kalenderjaar 2001, en

      • b. wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel en onderdeel Dc door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.

    • 4. Met betrekking tot samenwerkingsverbanden als bedoeld in onderdeel D, onderdeel Da en dit onderdeel is artikel 3.41, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het kalenderjaar 2001 niet van toepassing op investeringen in films.

    • 5. Voor de toepassing van dit onderdeel wordt verstaan onder:

      • a. films: films die zijn aangewezen als bedrijfsmiddel dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt en waarvan de voortbrengingskosten grotendeels betrekking hebben op voortbrenging in Nederland;

      • b. een filmonderneming: een onderneming waarvan de feitelijke werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het voortbrengen van films en het exploiteren van zelf voortgebrachte films.

  • H Artikel 70a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, en hetgeen krachtens dat artikel is bepaald, blijft van overeenkomstige toepassing onder de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • J

    • 1. Met een scholingsbijtelling als bedoeld in artikel 3.50 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gelijkgesteld een vermeerdering van de winst als bedoeld in artikel 11c, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en een bedrag dat ten bate van de winst wordt gebracht als bedoeld in artikel 11c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die artikelen luidden op 31 december 2000.

    • 2. Met reserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden gelijkgesteld de overeenkomstige reserves, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.

    • 3. Een vervangingsreserve in de zin van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het einde van het kalenderjaar 2000 wordt bij het begin van het kalenderjaar 2001 aangeduid als herinvesteringsreserve en geacht te zijn ontstaan op de voet van de artikelen 3.53, eerste lid, onder b, en 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor een aldus als herinvesteringsreserve aangeduide vervangingsreserve wordt voor de in artikel 3.54, eerste lid, genoemde drie jaren, respectievelijk voor het in het vijfde lid genoemde derde jaar, gelezen vier jaren respectievelijk het vierde jaar.

    • 4. Artikel 70ba van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing onder de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • M

    • 1. De belastingplichtige stelt voor het bepalen van het resultaat uit een werkzaamheid, bedoeld in artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermogensbestanddelen die bij het einde van het kalenderjaar 2000 niet behoorden tot het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en bij het begin van het kalenderjaar 2001 ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gaan behoren tot het vermogen van een werkzaamheid, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek voor de waarden in het economische verkeer op dat tijdstip.

    • 2. In afwijking van het eerste lid vindt de daar bedoelde teboekstelling plaats voor de aanschaffings- of voortbrengingskosten verminderd met het gedeelte daarvan dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen, met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard alsmede vermogensbestanddelen waarvan de opbrengst bij vervreemding onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou zijn belast als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 van de laatstgenoemde wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.

      Voorts worden vermogensbestanddelen

      • a. waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;

      • b. die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;

      • c. waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als buitengewone lasten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.

    • 3. Indien op een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van die wet, wordt het bedrag waarvoor dit vermogensbestanddeel volgens het eerste of tweede lid te boek is gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover laatstgenoemd bedrag betrekking heeft op de periode na 31 december 2000.

    • 4. Indien in geval van een huwelijk een vermogensbestanddeel van de ene echtgenoot bij het einde van het kalenderjaar 2000 behoort tot een ondernemingsvermogen van de andere echtgenoot en met betrekking tot dit vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001 artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 toepassing vindt, vindt in de winstsfeer ter zake van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen afrekening plaats en wordt in afwijking van het eerste lid dit vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor dezelfde waarde als bij het einde van het kalenderjaar 2000 in de onderneming van de echtgenoot.

    • 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waarbij in andere situaties dan bedoeld in het tweede en derde lid, wordt afgeweken van de in het eerste lid bedoelde teboekstelling.

  • Ma

    • 1. Met betrekking tot op 31 december 2000 nog niet genoten inkomsten uit voor 1 januari 2001 niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft Hoofdstuk II, afdeling 3, van die wet, zoals dat luidde op laatstgenoemde datum, doch met uitzondering van de bepalingen inzake aftrekbare kosten, van toepassing.

    • 2. De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

  • N Artikel 80b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing voor de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • O

    • 1. Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing voorzover:

      • a. vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 1 januari 2001;

      • b. vóór 14 september 1999 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;

      • c. op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die een bedrag van f 5000 per kalenderjaar niet te boven gaan en die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;

      • d. op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en die een bedrag van € 2269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999, mits de aan het recht ten grondslag liggende overeenkomst waarop de premiebetalingen zijn gebaseerd op of na 14 september 1999 niet is gewijzigd dan wel de daarbij overeengekomen premiebetalingen niet zijn verhoogd.

      Voorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

    • 2. Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

    • 3. Het eerste lid is met betrekking tot artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

    • 4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.

    • 5. Met betrekking tot verplichtingen die tot stand zijn gekomen vóór 14 september 1999 tot het betalen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, blijft artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing tot en met 31 december 2020. Voor zover de periodieke uitkeringen op grond van de vorige volzin zijn aan te merken als persoonlijke verplichtingen worden deze uitkeringen in aanmerking genomen als een onderhoudsverplichting als bedoeld in afdeling 6.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • P

    • 1. Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 gedaan verzoek van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, blijft toepassing van onderdeel O, eerste lid, met ingang van 1 januari 2001 achterwege op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarvan de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging waarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

    • 2. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001 een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen bij de in het eerste lid bedoelde persoon tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

    • 3. Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt de inkomstenbelasting op de uitkering 45%.

  • Q

    • 1. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 betaalde premies meer bedragen dan f 5000 per kalenderjaar en op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, wordt op 1 januari 2001 in zoverre een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van die premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

    • 2. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen of voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of het premies betreft als bedoeld in de overgangsregeling van onderdeel O, eerste lid, onderdeel d, wordt op 31 december 2020 een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht. Op de uitkering of verstrekking is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin, van toepassing.

    • 3. Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de inkomstenbelasting op de in het eerste en tweede lid genoemde uitkering of verstrekking 45%.

  • R

    • 1. Indien de verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, is onderdeel O, eerste lid, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake waarvan artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000, niet of niet meer van toepassing is. De eerste volzin is uitsluitend van toepassing voorzover de ter zake van het recht betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet in aanmerking konden komen.

    • 2. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

    • 3. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op het in dat lid genoemde tijdstip een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht voorzover daarop het eerste lid van toepassing is, verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

    • 4. Een keuze als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt niet voor de toepassing van dit onderdeel.

  • Ra

    • 1. Voor de toepassing in een kalenderjaar van artikel 3.127, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aan het jaar 2001 voorafgaande jaren die zijn gelegen binnen de in dat lid bedoelde periode van zeven jaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar, mede in aanmerking genomen.

    • 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bepaling van de ingevolge het eerste lid alsnog in aanmerking te nemen bedragen en de verstrekking van informatie daaromtrent.

  • S Voor de toepassing van artikel 3.129, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren mede tot de reeds opgebouwde voorzieningen de bedragen die op grond van artikel 45a, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepalingen luidden vóór 1 januari 2001, in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen.

  • Ua Voor de toepassing van artikel 3.139 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt:

    • a. onder onderhoudsverplichtingen die op grond van afdeling 6.2 in aanmerking zijn genomen mede begrepen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die op grond van artikel 45, eerste lid, onderdelen c, d of e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en afkoopsommen die op grond van onderdeel h van dat artikel in aanmerking zijn genomen;

    • b. onder verliezen die op grond van afdeling 6.3 in aanmerking zijn genomen mede begrepen verliezen die op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zijn genomen;

    • c. onder uitgaven voor monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8 in aanmerking zijn genomen mede begrepen kosten, lasten en afschrijvingen die op grond van artikel 42a, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zijn genomen.

  • W

    • 1. Verlies als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat niet verrekenbaar is met inkomens van aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt voor de toepassing van afdeling 3.13artikel 7.2, vierde lid, en artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als verlies uit werk en woning van het jaar waarin dit is ontstaan.

    • 2. Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is voortgevloeid uit andere bestanddelen van het inkomen dan zijn bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en niet kan worden verrekend met inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt ingeval het huwelijk door overlijden van de belastingplichtige wordt ontbonden, verrekend met inkomens van de echtgenoot mits zowel de belastingplichtige als zijn echtgenoot op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk binnenlands belastingplichtig was.

    • 3. Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is voortgevloeid uit bestanddelen van het inkomen die van de zijde van de echtgenoot van de belastingplichtige zijn opgekomen en niet kan worden verrekend met inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt ingeval het huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden uitsluitend verrekend met inkomens van de gewezen echtgenoot. Met ontbinding van een huwelijk wordt gelijkgesteld het duurzaam gescheiden gaan leven.

    • 4. Het ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat niet verrekenbaar is met bedragen van de belasting over aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt verrekend met en ten hoogste tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, bedoeld in de artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de acht kalenderjaren volgend op het jaar waarin het verlies is ontstaan. Het te verrekenen bedrag wordt in geval van gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtigen in aanmerking genomen bij de echtgenoot bij wie in het jaar waarin het verlies is geleden overeenkomstig artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking zou zijn genomen. In geval van een kind jonger dan 18 jaar wordt het te verrekenen bedrag in aanmerking genomen bij de ouder die het gezag over het kind uitoefent.

    • 5. Met betrekking tot het ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.

    • 6. De verrekening, bedoeld in het vierde lid, geschiedt in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomstenbelasting verschuldigd is geworden.

    • 7. Het bedrag dat op grond van het vierde lid met de belasting over een volgend kalenderjaar wordt verrekend wordt door de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar, vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het verrekende bedrag wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van dit artikel.

    • 8. Indien ingevolge artikel 9.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen geschiedt door middel van één aanslag, wordt voor de toepassing van het vierde lid onder belasting mede verstaan de in die aanslag te begrijpen premie voor de volksverzekeringen.

  • X

    • 1. Voor de verrekening van een verlies uit werk en woning van de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren, bedoeld in artikel 3.150, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden onder inkomens uit werk en woning mede begrepen belastbare inkomens zoals vastgesteld onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover die niet bestaan uit winst uit aanmerkelijk belang.

    • 2. Voor de verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang van de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren, bedoeld in artikel 4.49, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt onder inkomens uit aanmerkelijk belang mede begrepen winsten uit aanmerkelijk belang zoals vastgesteld onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

  • Y

    • 1. Indien het kalenderjaar 1998 als laatste jaar is begrepen in een tijdvak waarover een teruggaaf is verleend als bedoeld in artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in dat jaar binnenlandse belastingplicht ontstaat of de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, geldt voor de kalenderjaren 1999 en 2000, in afwijking in zoverre van dat artikel, in plaats van een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren een tijdvak van twee aaneengesloten gehele kalenderjaren.

    • 2. Indien het eerste lid toepassing vindt, bedraagt het drempelbedrag, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 € 363.

    • 3. Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar 2003 overlijdt of ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn en tevens het keuzerecht, bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet geldend kan maken, geldt voor de kalenderjaren 2001 en 2002, in afwijking in zoverre van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in plaats van een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren een tijdvak van twee aaneengesloten gehele kalenderjaren.

    • 4. Indien het derde lid toepassing vindt, bedraagt het drempelbedrag, bedoeld in artikel 3.154, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 € 363.

  • Ya

    • 1. Indien op of na 1 januari 2001 belastbaar loon wordt genoten in de vorm van uitkeringen of verstrekkingen ineens wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval dat voor 1 januari 2001 heeft plaatsgevonden, bedraagt de belasting op dit bestanddeel van het belastbare inkomen uit werk en woning, voorzover het belastbare inkomen uit werk en woning meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in de eerste kolom, derde regel, van de tabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, 20%.

    • 2. In afwijking in zoverre van artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt eveneens een voorlopige teruggaaf vastgesteld, rekening houdende met de in het eerste lid bedoelde uitkeringen en verstrekkingen en het daarvoor geldende tarief.

  • Z

    • 1. Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AE, AF, AG, en AI wordt een recht om aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap te verwerven (koopoptie) aangemerkt als een dergelijk aandeel respectievelijk een dergelijk winstbewijs.

    • 2. Voor de toepassing van onderdeel AF en AJ wordt een recht om vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 te verwerven met die vermogensbestanddelen gelijkgesteld.

  • Za

    • 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt:

      • a. een lidmaatschapsrecht of een participatiebewijs van een coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag gelijkgesteld met een winstbewijs;

      • b. een coöperatie of een vereniging op coöperatieve grondslag gelijkgesteld met een vennootschap.

    • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op rechten van lidmaatschap van coöperaties indien die rechten direct en uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het recht op uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik belichamen van een gebouw of van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.

  • AA

    • 1. Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AD, AE, AF, AG en AI worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal en worden de fondsen gelijkgesteld met vennootschappen.

    • 2. Voor de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een fonds voor gemene rekening wordt zijn bezit aan bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds uitgedrukt als een percentage van de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid, waarbij andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid worden herleid tot een daarmee overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen.

  • AB

    • 1. Voor de berekening van inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die reeds tot het vermogen van de belastingplichtige behoorden op 1 januari 2001, per die datum gesteld op:

      • a. indien deze aandelen en winstbewijzen voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang: de verkrijgingsprijs zoals die gold voor de toepassing van die regeling;

      • b. indien deze aandelen en winstbewijzen voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, niet tot een aanmerkelijk belang behoorden: de waarde in het economische verkeer van die aandelen en winstbewijzen per 1 januari 2001.

    • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.3, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.

    • 3. Indien winstbewijzen bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, door tijdsverloop in waarde dalen, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten voorzover deze kosten niet als aftrekbare kosten in aanmerking zijn genomen, of – indien deze lager is – de waarde in het economische verkeer van die winstbewijzen per 1 januari 2001.

  • AC

    • 1. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.3, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs van deze gerechtigdheid gesteld op het gedeelte van het bedrag dat ter zake van de verkrijging van de gerechtigdheid op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als aftrekbare kosten is aangemerkt en op 31 december 2000 op grond van artikel 38, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000, nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen.

    • 2. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.3, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die niet werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer van die gerechtigdheid per 1 januari 2001.

  • AD De bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 1996, blijven van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige met betrekking tot aandelen of winstbewijzen die voor hem een aanmerkelijk belang vormen in de zin van artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op die datum en welke aandelen of winstbewijzen nadien niet meer tot een aanmerkelijk belang behoorden op grond van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 respectievelijk de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De in de vorige volzin bedoelde aandelen of winstbewijzen behoren voor de toepassing van artikel 4.23 van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang op het moment van verkrijging. De desbetreffende winst uit aanmerkelijk belang wordt belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. De inkomstenbelasting bedraagt 20%.

  • AE

    • 1. Aandelen of winstbewijzen als bedoeld in artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die op 31 december 2000 krachtens artikel 20d, derde lid, 20e, tweede lid, 20f, tweede lid, 68a, zesde lid, 68aa, zesde lid, 70d, of krachtens een voorwaarde gesteld ingevolge artikel 20g van die wet werden geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren (fictief aanmerkelijk belang), worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten aanzien van de belastingplichtige geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren, zo zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de bepalingen van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

    • 2. Indien een belastingplichtige onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van een in het eerste lid bedoeld fictief aanmerkelijk belang een aanmerkelijk belang had in de zin van artikel 70d, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, voorzover uitsluitend op grond van die volzin sprake was van een aanmerkelijk belang, is artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing bij overlijden van de belastingplichtige.

    • 3. De verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang, bedoeld in het eerste lid is gelijk aan de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2001, verminderd met het bedrag dat niet in aanmerking is genomen bij het ontstaan van het in het eerste lid bedoelde fictieve aanmerkelijk belang op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

    • 4. De in het derde lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt ten minste gesteld op de verkrijgingsprijs die ten grondslag ligt aan de berekening van het in dat lid bedoelde niet in aanmerking genomen bedrag, of, indien dit lager is, de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 2001.

  • AF

    • 1. Aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000, tot een aanmerkelijk belang behoren, worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang gerekend indien zij daartoe niet behoren op grond van de bepalingen van hoofdstuk 4 van die wet.

    • 2. Schuldvorderingen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000, tot een aanmerkelijk belang behoren, worden geacht op die datum te zijn vervreemd indien het hebben van die schuldvorderingen niet op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 als een werkzaamheid wordt aangemerkt.

  • AG Voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vermogensbestanddelen die uitsluitend op grond van de onderdelen AE, AF of AI tot een aanmerkelijk belang behoren, aangemerkt als een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.11 van die wet.

  • AI

    • 1. Aandelen of winstbewijzen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht werden tot een aanmerkelijk belang te behoren op grond van artikel 70d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, worden geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren, zo zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001.

    • 2. Artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, is niet van toepassing bij het overlijden van de belastingplichtige bij wie aandelen of winstbewijzen uitsluitend op grond van het eerste lid tot een aanmerkelijk belang behoren.

    • 3. Onderdeel AE, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op aandelen en winstbewijzen als bedoeld in het tweede lid.

  • AJ

    • 1. Voorzover vermogensbestanddelen op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, worden deze bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.

    • 2. In afwijking van het eerste lid vindt de aldaar bedoelde teboekstelling plaats voor de historische kostprijs vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten en verminderd met het gedeelte daarvan dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, alsmede vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard. Voorts worden vermogensbestanddelen

      • a. waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;

      • b. die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;

      • c. waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als buitengewone lasten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.

    • 3. Indien op vermogensbestanddelen als bedoeld in het eerste lid een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van die wet, wordt het bedrag waarvoor deze vermogensbestanddelen volgens het eerste of tweede lid te boek zijn gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover laatstgenoemd bedrag kan worden toegerekend aan de periode na 31 december 2000.

    • 4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

    • 5. In afwijking van de voorgaande leden wordt een schuldvordering die op 31 december 2000 op grond van hoofdstuk II, afdeling 2A, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000 tot een aanmerkelijk belang behoort, te boek gesteld voor de verkrijgingsprijs die gold voor de toepassing van die regeling.

    • 6. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.

    • 7. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, die werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een werkzaamheid wordt gerekend, wordt deze gerechtigdheid te boek gesteld op het gedeelte van het bedrag dat ter zake van de verkrijging van de gerechtigdheid op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als aftrekbare kosten is aangemerkt en op 31 december 2000 op grond van artikel 38, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000, nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen.

  • AK

    • 1. Met betrekking tot op 31 december 2000 lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen ter zake waarvan het daaraan ten grondslag liggende vermogensbestanddeel op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000, niet tot het vermogen van een onderneming behoort, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, alsmede – uitsluitend voor het jaar 2001 – artikel 42b, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing.

    • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten uit vermogen gesteld op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien de lopende termijn op 31 december 2000, tegen de waarde in het economische verkeer die daar op dat moment aan zou kunnen worden toegekend, zou zijn genoten.

    • 3. De op basis van het eerste en tweede lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

    • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op lopende termijnen van renten van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap, voorzover:

      • a. deze renten betrekking hebben op een overbedeling;

      • b. deze renten pas na het overlijden van de schuldenaar door verrekening met de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld in aanmerking worden genomen;

      • c. de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld niet tot vermindering van het inkomen uit werk en woning dan wel inkomen uit aanmerkelijk belang heeft geleid en

      • d. zowel de schuldeiser als de schuldenaar binnenlands belastingplichtige is.

  • AKa

    • 1. Met betrekking tot op 31 december 2000 gerijpte doch nog niet genoten termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen die op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000 niet tot het vermogen van een onderneming behoorden, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing. Indien de in de eerste volzin bedoelde termijnen betrekking hebben op een tijdvak van ten hoogste één jaar is – uitsluitend voor het jaar 2001 artikel 42b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing.

    • 2. De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

    • 3. Onderdeel AK, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • AKaa

    • 1. Met betrekking tot op 31 december 2000 nog niet lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen die op 31 december 2000 als een zelfstandig vermogensbestanddeel worden aangemerkt en die op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000 niet tot het vermogen van een onderneming behoorden, blijven de bepalingen van Hoofdstuk II, afdeling 3, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing.

    • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten uit vermogen gesteld op het bedrag dat ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten in aanmerking zou zijn genomen indien de nog niet lopende termijn op 31 december 2000, tegen de waarde in het economische verkeer die daar op dat moment aan zou kunnen worden toegekend, zou zijn vervreemd.

    • 3. De op basis van het eerste en tweede lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

  • AKab Voor zover per 31 december 2000 een woning de belastingplichtige niet meer anders dan tijdelijk ter beschikking staat als hoofdverblijf, maar zijn gewezen partner wel, wordt de termijn als genoemd in artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 geacht te zijn aangevangen op 1 januari 2001.

  • AKad

    • 1. Voor de toepassing van afdeling 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt tot 1 januari 2031 met de eigendom van een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat bestemd is tot woning gelijkgesteld de eigendom van de binnenkant van een woning, terwijl het casco en de ondergrond worden gehuurd, mits deze eigendom door de belastingplichtige voor 1 januari 2001 is verworven van de verhuurder en vanaf de verwerving het geheel hem anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

    • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake de toepassing van artikel 3112, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in deze gevallen.

  • AKc

    • 1. Met betrekking tot de winst die ingevolge artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in het jaar 2001 ter beschikking wordt gesteld van de aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing, voorzover deze winst is toe te rekenen aan de vervreemding van aandelen in een vennootschap – direct of indirect – aan die vennootschap of aan liquidatie van een vennootschap.

    • 2. De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

  • AL

    • 1. Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, blijven de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zoals die luidden op 31 december 2000. De eerste volzin is niet van toepassing indien:

      • a. voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of

      • b. voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of

      • c. de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaalsuitkering niet tot de inkomsten uit vermogen in de zin van die wet hoort, of

      • d. sprake is van een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, dan wel artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

    • 2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die volgens de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde bepalingen tot de inkomsten behoort, wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

    • 3. Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, wordt een in onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, bedoelde levensverzekering geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip van de verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer respectievelijk de begunstigde voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

    • 4. Een keuze als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt niet voor de toepassing van het derde lid.

  • AM

    • 1. De rente begrepen in een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake van een in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, bedoelde levensverzekering – voor zover deze rente volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, tot de inkomsten uit vermogen zou worden gerekend – wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning. Artikel 25, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is daarbij van overeenkomstige toepassing.

    • 2. Het eerste lid is niet van toepassing ter zake van een levensverzekering die op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner met ingang van de inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op het verzoek, dat uiterlijk bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 moet worden gedaan, kan niet worden teruggekomen.

    • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kapitaalsuitkering uit levensverzekering gesteld op:

      • a. indien sprake is van een levensverzekering die op grond van artikel 3.91 of 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt aangemerkt: de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op 31 december 2000;

      • b. indien sprake is van een levensverzekering die voordelen uit sparen en beleggen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereert: maximaal €123 428, dan wel, indien dit hoger is, de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000.

    • 4. Voor de toepassing van het eerste lid worden premies die na 31 december 2000 zijn voldaan niet in aanmerking genomen, met dien verstande dat indien op grond van het derde lid, onderdeel b, de kapitaalsuitkering op maximaal €123 428 wordt gesteld, de premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering tenminste €123 428 bedraagt, niet in aanmerking worden genomen.

    • 5. Indien op grond van het eerste lid terzake van een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering inkomen uit werk en woning in aanmerking wordt genomen, wordt dit voordeel, uitsluitend voor de toepassing van artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

    • 6. In afwijking in zoverre van het derde lid, onderdeel b, wordt de kapitaalsuitkering uit levensverzekering die voordelen uit sparen en beleggen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereert voor de toepassing van het eerste lid gesteld op de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op 31 december 2000, voorzover de waarde in het economische verkeer van deze levensverzekering, op het moment dat het eerste lid van toepassing is, tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoort.

  • AN

    • 1. Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal €123 428.

    • 2. Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:

      • a. het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en

      • b. de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.

    • 3. Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer van toepassing.

  • AO

    • 1. Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een op 31 december 1991 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd als bedoeld in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel c, en waarvan het verzekerde kapitaal nadien niet is verhoogd wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering het in artikel 3.118, eerste en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedrag verhoogd met de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het moment dat deze als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.

    • 2. Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering ter zake waarvan op enig moment wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning is:

    • 3. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder kapitaalverzekering eigen woning: een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • AP

    • 1. Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, worden de in artikel 3.118, eerste en zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen en het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag verminderd. De vermindering is gelijk aan het bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan de daarin begrepen rente op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is gerekend.

    • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering na 31 december 2000 ter zake van een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, tenzij de levensverzekering met ingang van 1 januari 2001 als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.

    • 3. Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, alsmede onderdeel AM worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.

    • 4. Het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag wordt verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.

  • AQ De artikelen 5.17, 5.18 en 6.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn niet van toepassing:

    • a. met betrekking tot geldleningen die voor 1 januari 1996 zijn verstrekt;

    • b. met betrekking tot geldleningen die na 31 december 1995 zijn verstrekt aan een natuurlijk persoon die voor 1 januari 1996 voor zijn rekening een onderneming dreef, tenzij de inspecteur op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat de beginnende ondernemer heeft doen blijken dat de geldlening niet kan worden beschouwd als vervanging van een voor 1 januari 1996 verstrekte geldlening;

    • c. met betrekking tot aandelen en winstbewijzen die voor 1 januari 1996 zijn uitgegeven.

  • AR

    • 1. Voor het kalenderjaar 2001 wordt artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gelezen als volgt:

      b. in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen.

    • 2. Voor het kalenderjaar 2002 wordt artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorzover dit onderdeel ziet op het kalenderjaar 2000, gelezen als volgt:

      b. in het jaar 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen.

  • AS

    • 1. Voor het kalenderjaar 2001 wordt artikel 6.22, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gelezen als volgt:

      1. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in aanmerking genomen indien in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten minste een derde deel kunnen worden toegerekend aan een of meer kinderen of pleegkinderen die bij het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en door de belastingplichtige in belangrijke mate worden onderhouden.

    • 2. Voor het kalenderjaar 2002 wordt artikel 6.22, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorzover dit lid ziet op het kalenderjaar 2000, gelezen als volgt:

      1. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in aanmerking genomen indien in het kalenderjaar 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten minste een derde deel kunnen worden toegerekend aan een of meer kinderen of pleegkinderen die bij het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en door de belastingplichtige in belangrijke mate worden onderhouden.

  • ASa

    • 1. Voor de toepassing van afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden in de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 renten van schulden, voorzover deze renten verband houden met schulden die op 31 december 2000 bestaan en zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit, mede als buitengewone uitgaven aangemerkt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden schulden geacht te zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit indien de renten van deze schulden volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, op grond van artikel 45, vijfde lid, onder 3°, als persoonlijke verplichtingen zouden zijn aangemerkt.

    • 2. Artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde renten van schulden.

    • 3. Schulden waarvan de renten op grond van het eerste lid als buitengewone uitgaven worden aangemerkt, worden voor de toepassing van artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als schuld aangemerkt.

  • ASb

    • 1. Voor de toepassing van afdeling 6.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden in de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 renten van schulden, voorzover deze renten verband houden met schulden die op 31 december 2000 bestaan en zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep, mede als scholingsuitgaven aangemerkt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden schulden geacht te zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep indien de renten van deze schulden volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, op grond van artikel 45, vijfde lid, onder 2°, als persoonlijke verplichtingen zouden zijn aangemerkt.

    • 2. Artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde renten van schulden.

    • 3. Schulden waarvan de renten op grond van het eerste lid als scholingsuitgaven worden aangemerkt, worden voor de toepassing van artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als schuld aangemerkt.

  • AT

    • 1. Voor de toepassing van afdeling 6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden tot 1 januari 2021 steeds als andere giften in aanmerking genomen de niet onder artikel 6.38 van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.

    • 2. De in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde grens van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek wordt verhoogd met het bedrag van de rechtstreeks of krachtens het eerste lid van dit onderdeel onder artikel 6.39, eerste lid, van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.

  • ATa

    • 1. Bij de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 wordt de algemene heffingskorting tijdelijk verhoogd voor de belastingplichtige die:

      • a. belastbare winst uit onderneming geniet terwijl de zelfstandigenaftrek voor hem niet geldt;

      • b. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet, of

      • c. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen geniet.

    • 2. De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bedraagt

      {(Ba – LB)/Ba} x {Bb – 1,25 x (Bb – 0,1 x H)}, maar niet meer dan M, waarbij

      Ba voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning zonder rekening te houden met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting;

      LB voorstelt: de loonbelasting die ingehouden zou zijn indien geen rekening zou zijn gehouden met de heffingskorting voor de loonbelasting;

      Bb voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning na vermindering met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting;

      H voorstelt: de heffingskorting voor de inkomstenbelasting zonder toepassing van de arbeidskorting, de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de combinatiekorting, de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen, de korting voor beleggingen in durfkapitaal en de maximering van de gecombineerde heffingskorting op grond van artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001; en

      M voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning na vermindering met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, en verminderd met het bedrag van de met de aanslag te verrekenen voorheffingen voorzover die betrekking hebben op het belastbare inkomen uit werk en woning.

      Indien de berekening van het deel van de berekeningsformule dat (Bb – 0,1 x H) voorstelt tot een negatief bedrag leidt, wordt dat bedrag op nihil gesteld.

    • 3. Voor de belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 die niet in aanmerking komt voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt, indien hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft dat minder bedraagt dan €4395, bij de toepassing van het tweede lid voor de toepassing van de factoren Bb en M de verschuldigde belasting niet verminderd met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en wordt de factor 0,1 vervangen door 1.

    • 4. Voor het kalenderjaar 2001 bedraagt de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting 100% van de op grond van de voorgaande leden berekende tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting . Voor het jaar 2002 bedraagt dit percentage 80%, voor het jaar 2003 60%, voor het jaar 2004 40% en voor het jaar 2005 20%.

    • 5. Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen wordt in dit artikel verstaan onder:

      • a. loonbelasting: het gezamenlijke bedrag van de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen;

      • b. belasting op inkomen uit werk en woning: het gezamenlijke bedrag van de belasting op inkomen uit werk en woning en de premie voor de volksverzekeringen;

      • c. heffingskorting voor de inkomstenbelasting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen;

      • d. de heffingskorting voor de loonbelasting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen.

  • AV

    • 1. Voor de toepassing van de artikelen 5.13, 5.14 en 8.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren mede tot groene beleggingen, beleggingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31 december 2000.

    • 2. Met betrekking tot groene beleggingen die op 31 december 2000 bestonden en op dat tijdstip tot het vermogen van de belastingplichtige behoorden of daarna krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door hem verkregen zijn, blijven de maxima, bedoeld in artikel 5.13, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, buiten toepassing.

    • 3. Het tweede lid is met ingang van 1 januari 2011 niet meer van toepassing.

  • AW

Tot de projecten, bedoeld in artikel 5.14, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoren mede projecten die als zodanig zijn aangewezen op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.

Terugwerkende kracht

Stb. 2002, 613, datum inwerkingtreding 01-01-2003, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2001.

B.

1 Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 geldt voor de ondernemer die winst behaalt met of bij het staken van een of meer gedeelten van een onderneming met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest en niet een gehele onderneming heeft gestaakt, de in het tweede lid bedoelde tijdelijke stakingsaftrek als stakingsaftrek in de zin van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2 De tijdelijke stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan: voor 2001 €9076, voor 2002 €7260, voor 2003 €5445, voor 2004 €3630 en voor 2005 €1815.

3 Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.79, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

4 De in het tweede lid bedoelde maximumbedragen worden verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.

O.

1

  • d. op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en die een bedrag van € 2269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999, mits de aan het recht ten grondslag liggende overeenkomst waarop de premiebetalingen zijn gebaseerd op of na 14 september 1999, mits de daarbij overeengekomen premiebetalingen op of na 14 september 1999 niet zijn verhoogd.

2 Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of voorzover de daarvoor betaalde premies voldoen aan het eerste lid, onderdeel d.

P.

1 Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 gedaan verzoek van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, blijft toepassing van onderdeel O, eerste lid, met ingang van 1 januari 2001 achterwege op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarvan de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging waarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.

2 In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001 een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen bij de in het eerste lid bedoelde persoon tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

3 Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt de inkomstenbelasting op de uitkering 45%.

Q.

1 Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 betaalde premies meer bedragen dan f 5000 per kalenderjaar en op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, wordt op 1 januari 2001 in zoverre een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van die premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

2 Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen of voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of het premies betreft als bedoeld in de overgangsregeling van onderdeel O, eerste lid, onderdeel d, wordt op 31 december 2020 een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer in zoverre van dat recht. Op de uitkering of verstrekking is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin, van toepassing.

3 Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de inkomstenbelasting op de in het eerste en tweede lid genoemde uitkering of verstrekking 45%.

R.

1 Indien de verzekeringnemer, dan wel indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, is onderdeel O, eerste lid, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake waarvan artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000, niet of niet meer van toepassing is. De eerste volzin is uitsluitend van toepassing voorzover de ter zake van het recht betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet in aanmerking konden komen, dan wel voorzover de daarvoor betaalde premies voldoen aan onderdeel O, eerste lid, onderdeel d.

2 Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

3 In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op het in dat lid genoemde tijdstip een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht voorzover daarop het eerste lid van toepassing is, verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.

4 Een keuze als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt niet voor de toepassing van dit onderdeel.

AN.

1 Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal €123 428.

2 Voor een belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner het maximale bedrag van de vrijstelling van de belastingplichtige ingevolge het eerste lid verhoogd met het bedrag van de vrijstelling van de partner ingevolge het eerste lid en wordt de vrijstelling van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

3 Het tweede lid is uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht wordt te hebben gehad.

4 Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:

  • a. het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en

  • b. de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.

5 Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer van toepassing.

AO.

1 Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een op 31 december 1991 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd als bedoeld in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel c, en waarvan het verzekerde kapitaal nadien niet is verhoogd wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering het op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde bedrag verhoogd met de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het moment dat deze als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.

2 Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering ter zake waarvan op enig moment wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning is:

  • a. artikel 3.122, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;

  • b. artikel 3.116, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie, niet van toepassing;

  • c. artikel 3.118, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.

3 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder kapitaalverzekering eigen woning: een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

AP.

1 Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, worden de in artikel 3.118, eerste en zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen en het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag verminderd. De vermindering is gelijk aan het bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan de daarin begrepen rente op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is gerekend.

2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering na 31 december 2000 ter zake van een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, tenzij de levensverzekering met ingang van 1 januari 2001 als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.

3 Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, alsmede onderdeel AM worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.

4 Het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag wordt verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.

5 Indien artikel 3.118, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot een levensverzekering van de belastingplichtige toepassing vindt, worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen ten aanzien van hem verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde en vierde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van artikel 3.118, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op deze verzekering.

Ata.

6 Artikel 8.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op het deel van de standaardheffingskorting dat betrekking heeft op de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting.

Stb. 2002, 613, datum inwerkingtreding 01-01-2003, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

Dd.

1 Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2004 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een filmonderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij reeds voor 16 juli 2002 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

2 Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

  • a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 31 december 2000 en voor 16 juli 2002 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 15 juli 2002 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en

  • b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste drie jaar zou belopen.

3 Voor de toepassing van het eerste lid:

  • a. komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op films die voor 1 januari 2004 zijn vervaardigd en waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in de periode van 1 januari 2001 tot 16 juli 2002, en

  • b. wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel en onderdeel Dc door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.

4 Met betrekking tot samenwerkingsverbanden als bedoeld in onderdeel D, onderdeel Da en dit onderdeel is artikel 3.41, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de periode van 1 januari 2001 tot 16 juli 2002 niet van toepassing op investeringen in films.

5 Voor de toepassing van dit onderdeel wordt verstaan onder:

  • a. films: films die zijn aangewezen als bedrijfsmiddel dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt en waarvan de voortbrengingskosten grotendeels betrekking hebben op voortbrenging in Nederland;

  • b. een filmonderneming: een onderneming waarvan de feitelijke werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het voortbrengen van films en het exploiteren van zelf voortgebrachte films.

Ata.

2 De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bedraagt

{(Ba – LB)/Ba} x {Bb – 1,25 x (Bb – 0,1 x H)}, maar niet meer dan M, waarbij

Ba voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning zonder rekening te houden met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting;

LB voorstelt: de loonbelasting die ingehouden zou zijn indien geen rekening zou zijn gehouden met de heffingskorting voor de loonbelasting;

Bb voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning na vermindering met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting;

H voorstelt: de heffingskorting voor de inkomstenbelasting zonder toepassing van de arbeidskorting, de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de combinatiekorting, de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen, de korting voor beleggingen in durfkapitaal, de toetrederskorting en de maximering van de gecombineerde heffingskorting op grond van artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001; en

M voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning na vermindering met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, en verminderd met het bedrag van de met de aanslag te verrekenen voorheffingen voorzover die betrekking hebben op het belastbare inkomen uit werk en woning.

Indien de berekening van het deel van de berekeningsformule dat (Bb – 0,1 x H) voorstelt tot een negatief bedrag leidt, wordt dat bedrag op nihil gesteld.

3 Voor de belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 die niet in aanmerking komt voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt, indien hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft dat minder bedraagt dan het in de tweede volzin vermelde bedrag, bij de toepassing van het tweede lid voor de toepassing van de factoren Bb en M de verschuldigde belasting niet verminderd met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en wordt de factor 0,1 vervangen door 1. Het in de eerste volzin bedoeld bedrag bedraagt voor het kalenderjaar 2001 € 4395 en voor de kalenderjaren 2002 tot en met 2005 € 4785.

Artikel II. Overgangsrecht loonbelasting

  • 1 Uitkeringen en verstrekkingen die na 31 december 2000 worden toegekend ter zake van vóór 1 januari 2001 ingevolge een premiespaarregeling ingehouden spaargelden, behoren niet tot het loon, voorzover zij over ieder kalenderjaar waarin de werknemer overeenkomstig die regeling heeft gespaard, niet meer bedragen dan het voor het desbetreffende jaar geldende maximum.

  • 2 Voor het kalenderjaar 2001 geldt, in afwijking in zoverre van artikel 16b van de Wet op de loonbelasting 1964, als vrije vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer ten hoogste een bedrag van € 0,27 per afgelegde kilometer, ingeval aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a. de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de arbeidsplaats gemeten langs de meest gebruikelijke weg beloopt meer dan 10 kilometer;

    • b. de werknemer pleegt te reizen met een niet door de inhoudingsplichtige ter beschikking gestelde auto en hij pleegt daarbij krachtens een schriftelijk vastgelegde regeling van de inhoudingsplichtige, dan wel van de inhoudingsplichtige en een of meer andere inhoudingsplichtigen, over een afstand van meer dan 10 kilometer voor zowel de heen- als de terugreis tevens een of meer andere werknemers te vervoeren en

    • c. de werknemer is het in onderdeel b bedoelde vervoer overeengekomen in een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met de in onderdeel b bedoelde inhoudingsplichtigen en andere werknemers.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het tweede lid.

Artikel III. Overgangsrecht omzetbelasting

  • 1 De omzetbelasting die na 31 december 2000 verschuldigd wordt ter zake van leveringen en diensten die worden verricht vóór of op deze datum, wordt berekend naar het tarief dat geldt op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht.

  • 2 In geval omzetbelasting vóór 1 januari 2001 verschuldigd is ter zake van leveringen en diensten die worden verricht op of na deze datum, wordt hetgeen meer verschuldigd zou zijn geweest indien de belasting zou zijn berekend naar het tarief dat geldt op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht, alsnog verschuldigd op 1 januari 2001.

  • 3 In geval een ondernemer ingevolge een vóór 1 januari 2001 gesloten overeenkomst na 31 december 2000 een onroerende zaak levert of een werk in onroerende staat oplevert tegen een vergoeding welke vervalt in termijnen, blijft ten aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst vóór 1 januari 2001 zijn vervallen, de verhoging van de omzetbelasting van 17,5% tot 19% buiten toepassing.

  • 4 In geval een ondernemer na 31 december 2000 een onroerende zaak levert in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968, welke onroerende zaak ingevolge een vóór 1 januari 2001 gesloten overeenkomst in opdracht is vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen, waaronder grond is begrepen, blijft de verhoging van de omzetbelasting van 17,5% tot 19% buiten toepassing ten aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst vóór 1 januari 2001 zijn vervallen en de in de vergoeding begrepen kosten van de vóór die datum ter beschikking gestelde stoffen.

Artikel IV. Overgangsrecht vennootschapsbelasting

  • B. Winstuitdelingen

    • 1 Indien een aan de heffing van de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam tijdens de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 winstuitdelingen verricht die in enig kalenderjaar in totaal uitgaan boven het volgens het tweede lid berekende bedrag, wordt de over het boekjaar waarin 31 december van dat kalenderjaar valt door dat lichaam verschuldigde belasting die is berekend op de voet van artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, vermeerderd met 20 percent van het verschil tussen de verrichte winstuitdelingen en het volgens tweede lid berekende bedrag.

    • 2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt gesteld op de hoogste van de volgende bedragen:

      • a. 4% van de waarde in het economische verkeer bij het begin van het kalenderjaar van de geplaatste aandelen of de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam;

      • b. twee maal het bedrag van de winstuitdelingen die door het lichaam, volgens een bestendige gedragslijn, gedurende de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan 1 januari 2001 per jaar gemiddeld zijn verricht;

      • c. het bedrag van de winst die ingevolge artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, aan de aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam ter beschikking wordt gesteld, behoudens voorzover deze winst betrekking heeft op:

        • 1°. realisatie van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de vermogensbestanddelen bij het einde van het boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001;

        • 2°. toevoegingen uit de herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover die reserve aanwezig was aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001;

      • d. het resultaat in de zin van artikel 362, derde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van het voorafgaande boekjaar volgens de openbaar gemaakte jaarrekening of, indien de geconsolideerde jaarrekening openbaar is gemaakt, volgens de geconsolideerde jaarrekening, behoudens voorzover het resultaat betrekking heeft op hetgeen hierna in het negende lid is aangeduid.

    • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven:

      • a. met betrekking tot het vaststellen van de bestendige gedragslijn;

      • b. voor het geval dat op het lichaam in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 niet dezelfde bepalingen voor het bepalen van de winst van toepassing zijn als gedurende de drie jaren die onmiddellijk voorafgaan aan het jaar 2001;

      • c. voor het geval het lichaam een boekjaar heeft of heeft gehad van korter dan twaalf maanden, is opgericht na 1 januari 1998, na 1 januari 1998 nieuwe aandelen heeft uitgegeven of gaat uitgeven, of in het kader van een fusie of splitsing onder algemene titel vermogen verkrijgt.

    • 4. De op grond van het eerste lid verschuldigde belasting wordt met een evenredig gedeelte verminderd voorzover het lichaam aannemelijk maakt dat de aandelen in dan wel bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam op het tijdstip van de winstuitdeling gedurende een ononderbroken periode van ten minste drie jaar worden gehouden door natuurlijke personen of lichamen niet zijnde beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 – die voor tenminste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder zijn, respectievelijk ten minste vijf percent bezitten van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid. Aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die op 14 september 1999 werden gehouden door in de eerste volzin bedoelde personen of lichamen worden geacht op die datum reeds gedurende een onafgebroken periode van drie jaren door deze personen te worden gehouden. Indien de aandelen in de belastingplichtige onmiddellijk voor minder dan vijf percent worden gehouden door een andere vennootschap, maar alle aandelen in de belastingplichtige middellijk of onmiddellijk gedurende een ononderbroken periode van 3 jaar worden gehouden door een vennootschap waarmee de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, worden alle aandelen in de belastingplichtige geacht te worden gehouden door in de eerste volzin bedoelde lichamen.

    • 5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winstuitdelingen verstaan al hetgeen voor de uiteindelijk gerechtigde daarvan op de voet van artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965 tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van, of winstdelende obligaties van dat lichaam behoort. Voor de toepassing van de eerste volzin blijft artikel 3b van de Wet op de dividendbelasting 1964 buiten toepassing. De tweede volzin is niet van toepassing met betrekking tot een beleggingsinstelling waarvoor het tenminste vanaf 14 september 1999 – bij oprichting na die datum: vanaf de oprichtingsdatum reeds gebruik was om aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in te kopen teneinde de koers van haar aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid te stabiliseren op de intrinsieke waarde, indien de beleggingsinstelling uitsluitend in verband met dit gebruik aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid tegen contanten inkoopt, doch slechts ingeval het initiatief tot de inkoop niet kan worden toegerekend aan de beleggingsinstelling of een daarmee verbonden vennootschap.

    • 6. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de tijdens de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 verrichte winstuitdelingen in totaliteit meer bedragen dan het saldo van de bezittingen, schulden en voorzieningen, berekend naar de waarde in het economische verkeer, verminderd met het gestorte kapitaal aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001.

    • 7. Over het gedeelte van de winstuitdeling dat ingevolge het eerste en vierde lid leidt tot een vermeerdering van de verschuldigde vennootschapsbelasting, kan het lichaam inhouding van dividendbelasting achterwege laten.

    • 8. Het vierde en zevende lid zijn niet van toepassing, voorzover de aandeelhouders of deelgerechtigden niet woonachtig of gevestigd zijn in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, een lidstaat van de Europese Unie, of een land waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten.

    • 9. Het in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde deel van het resultaat dat buiten beschouwing blijft, is:

      • a. het resultaat dat betrekking heeft op het verschil tussen enerzijds de waarde in het economische verkeer van de bezittingen, schulden en voorzieningen en anderzijds de boekwaarde daarvan op de balans volgens de in dat onderdeel bedoelde jaarrekening aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001 of – indien voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel d, het voorafgaande boekjaar betreft het boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001 – het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2000, voorzover dat resultaat voortvloeit uit de vervreemding of overgang onder algemene titel van activiteiten of vermogensbestanddelen;

      • b. het resultaat uit een deelneming voorzover dat meer bedraagt dan het resultaat van de deelneming. Daarbij wordt het resultaat van de deelneming opgevat volgens het tweede lid, onderdeel d, in samenhang met dit lid.

    • 10. De belastingplichtige die voornemens is een winstuitdeling te doen die uitgaat boven het op de voet van het tweede lid berekende bedrag en die zekerheid wil hebben over de waarde van het in het zesde lid genoemde saldo, kan daartoe een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Het verzoek wordt gedaan ten minste zes weken voor de voorgenomen winstuitdeling, onder overlegging van de voor de beoordeling van het verzoek relevante bescheiden.

    • 11. Dit artikel wordt ten aanzien van een vennootschap die deel uitmaakt van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, toegepast alsof deze zelfstandig belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting.

  • C. Herwaardering onroerende zaken bij buitenlands belastingplichtigen Indien het binnenlandse inkomen uit een onroerende zaak bij een buitenlandse belastingplichtige wordt bepaald op de voet van artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verbinding met artikel 49, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt de onroerende zaak onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer.

  • E. Toepassing herinvesteringsreserve bij fiscale eenheid Indien aan een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij die een eenheid vormen in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voor het tijdstip van inwerkingtreding van de onderhavige wet op de voet van het derde lid van dat artikel een voorwaarde is gesteld met betrekking tot transacties binnen die eenheid ten gevolge waarvan de samenstelling van het vermogen van de dochtermaatschappij is gewijzigd, vindt deze voorwaarde ter zake van een in die voorwaarde bedoelde vervangingsreserve in de zin van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 overeenkomstig toepassing ter zake van een herinvesteringsreserve in de zin van artikel 3.54 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.

Artikel VI. Overig overgangsrecht

A. Toepassing Wet op de inkomstenbelasting 1964 en Wet op de vermogensbelasting 1964 op belastingjaren vóór 2001

De Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 blijven van toepassing met betrekking tot belastingjaren vóór 1 januari 2001.

B. Toepassing Algemene wet inzake rijksbelastingen en Invorderingswet 1990 op belastingaanslagen onder oud recht

De Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 zoals deze wetten luidden op 31 december 2000 blijven van toepassing op de belasting die is verschuldigd ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of de Wet op de vermogensbelasting 1964.

C. Toepassing regels omtrent aanpassing verkrijgingsprijs en vermindering conserverende aanslagen op aanslagen ter zake van vervreemdingen onder oud recht

Artikel 4.25, vierde en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen zijn eveneens van toepassing op aanslagen bij de vaststelling waarvan artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, onderscheidenlijk artikel 49, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is toegepast.

Hoofdstuk 3. Slotbepalingen

Artikel I. Nummering

Voor de plaatsing in het Staatsblad brengt Onze Minister van Financiën de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet inkomstenbelasting 2001 met de nieuwe nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet inkomstenbelasting 2001, bedoeld in artikel 11.2 van die wet, in overeenstemming.

Artikel IA. Evaluatie

  • 1 Onze Minister van Financiën zendt in het jaar 2005 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de praktijk. In dat verslag wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de ontwikkeling van de heffingsgrondslag in het algemeen en die van het inkomen uit sparen en beleggen in het bijzonder.

  • 2 Onze Minister van Financiën zendt in het jaar 2003 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de artiesten- en beroepssportersregeling voor de heffing van de loonbelasting in de praktijk. In dat verslag wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de werking van de kostenvergoedingsbeschikking in de praktijk.

Artikel II. Inwerkingtreding

  • 3 Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 11 mei 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de dertigste mei 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals