Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2008.]
Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 06-12-2006 en zichtdatum 06-12-2006.
Geldend van 06-12-2006 t/m 20-12-2006

Besluit van 13 juni 2000, houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 augustus 1999, nr. MJZ99202487, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 24 januari 2000, nr. W08.99.0447/V);

Gezien het nader rapport van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 juni 2000, nr. MJZ2000057599, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

  • b. vergunning: vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

  • c. bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage;

  • d. stankgevoelig object: woning, school, ziekenhuis, bejaardencentrum, hotel, restaurant of recreatie-inrichting, voedings- en genotmiddelenindustrie, detailhandel in voedings- en genotmiddelen, kantoorgebouw met meer dan 50 werknemers of opslag van voedings- en genotmiddelen;

  • e. motorvoertuigen: alle gemotoriseerde voertuigen, behalve bromfietsen en invalidevoertuigen, bestemd om anders dan over spoor te worden voortbewogen;

  • f. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:

    • 1°. behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of

    • 2°. die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;

  • g. vuurwerk: vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit;

  • h. langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;

  • i. geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

  • j. geluidniveau: het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

  • k. piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand« F» of «fast»;

  • l. autowrak: motorvoertuig op meer dan twee wielen dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Dit besluit is van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens of opleggers.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:

  • a. in de inrichting of een onderdeel daarvan één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7 500 kW of meer;

  • b. in de inrichting of een onderdeel daarvan één of meer installaties of voorzieningen, met uitzondering van een smidse, aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie;

  • c. het emissiepunt van een verfspuit- of antiroestbehandelingscabine is gelegen op minder dan 50 meter van een stankgevoelig object, met uitzondering van die situaties waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan 1 oktober 2000 een vergunning nog in werking en onherroepelijk was, of die situaties waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan 1 april 1990 een vergunning nog in werking en onherroepelijk was en waarvoor de voornoemde afstand van 50 meter is vervangen door een afstand van 30 meter;

  • d. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor carrosseriebouw;

  • e. de inrichting in hoofdzaak is ingericht voor het reviseren van motoren;

  • f. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor het afleveren van LPG of aardgas voor tractie;

  • g. de inrichting in hoofdzaak is ingericht voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, stallen of proefdraaien van militair materieel;

  • h. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor de opslag van vuurwerk;

  • i. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen in tanks, tenzij sprake is van het opslaan in ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, dan wel sprake is van opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks;

  • j. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor het inwendig reinigen van tanks en tankwagens;

  • k. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor het opslaan van gassen of gasmengsels in tanks, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is;

  • l. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor het opslaan van bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet met een capaciteit van 400 kg of meer;

  • m. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht als brandweerkazerne;

  • n. de inrichting een gemechaniseerd loonbedrijf is waarop het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing is.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 2 Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de in artikel 6, twaalfde lid, bedoelde gegevens. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

    • a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, waterbesparing, lucht, verlichting en bodembescherming voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of

    • b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, waarop voorschrift 1.9.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2 De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

  • 3 Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

  • 3 Bij de melding wordt vermeld:

    • a. het adres van de inrichting,

    • b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven,

    • c. de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,

    • d. de indeling en de uitvoering van de inrichting, en

    • e. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

  • 4 Bij de melding wordt tevens een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd, indien een inrichting, bestemd voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer is dan 3 500 kg, op een afstand van minder dan 50 meter van een woning is gelegen.

  • 5 Uit het rapport van een akoestisch onderzoek dient op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen te blijken of aan het gestelde in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage kan worden voldaan, en in het rapport wordt aangegeven welke de hiertoe te treffen voorzieningen zijn.

  • 6 Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien een beoogde uitbreiding of een verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed zal zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.

  • 7 Indien bij de melding geen rapport van een akoestisch onderzoek is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien aannemelijk is dat het geluidniveau en de piekniveaus, veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage.

  • 8 Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatste een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.

  • 9 Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.

  • 10 De in het derde tot en met het vijfde lid en in het achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien degene die de inrichting drijft, deze gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt.

  • 11 Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

  • 12 Bij de melding overeenkomstig artikel 4, tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen andere middel en een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

  • 2 De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning dan wel krachtens het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 3 Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van de inrichting door het bevoegd gezag in behandeling is genomen en dit besluit op de inrichting van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer wordt ingetrokken.

  • 2 Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in de bijlage opgenomen voorschrift 1.3.8, onder b en c.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2000.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 13 juni 2000

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven negenentwintigste juni 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage behorende bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

A. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

  • gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

  • NEN: een door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI) uitgegeven norm;

  • ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

  • elektrische en elektronische apparatuur: elektrische en elektronische apparatuur als bedoeld in artikel 1 van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur;

  • categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen;

met betrekking tot trilling:

  • trillingsterkte: de effectieve waarde van de gewogen trillinggrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meeten beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uit 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam;

met betrekking tot veiligheid:

  • WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag;

  • CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

  • CPR 9-6: Richtlijn 9-6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100°C in bovengrondse tanks», tweede druk 1999.

  • CPR 15-1: Richtlijn 15-1 van de CPR, getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 ton tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994;

  • gevaarlijke stof: een stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

  • zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35° C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

  • licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

    • a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

    • b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

    • c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft;

    • d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is;

    • e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

  • ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

  • brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55°C;

  • veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen;

met betrekking tot lozingen:

  • bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

met betrekking tot bodembescherming:

  • NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen;

  • CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

  • CUR/PBV-aanbeveling 44: CUR/PBV-aanbeveling 44 «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen» (vierde herziene uitgave), 2005, Stichting CUR, Gouda;

  • vloeistofdichte vloer: vloer direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen;

  • vloeistofdichte voorziening: fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen;

  • inspecteur: deskundig inspecteur als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44;

  • bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

  • bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren;

  • PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening;

met betrekking tot lucht:

  • vluchtige organische stof (VOS): een organische stof die bij een temperatuur van 293,15°K een dampspanning heeft van 10 Pa (0,1 mbar) of meer, of die onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;

  • VOS-houdende schadeherstel- en andere producten: producten die vluchtige organische stoffen (VOS) bevatten en worden toegepast ten behoeve van het herstellen van schade aan of het be-, en afwerken van motorvoertuigen of aanverwant materieel.

B. Voorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 1.1. Geluid en trilling

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

  • a. de niveaus in op de in de tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

    Tabel I
     

    07:00–19:00 uur

    19:00–23:00 uur

    23:00–07:00 uur

    LAr,LT op de gevel van woningen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAr,LT in in- of aanpandige woning

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Lamax op de gevel van woningen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    Lamax in in- of aanpandige woning

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen;

  • c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen en

  • d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

1.1.2 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede door de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uit 1993, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet indien de gebruiker van deze woningen of geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 7.2 van bijlage I van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van de geluidniveaus op de gevel van woningen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de vergunning die in werking en onherroepelijk was op de datum van inwerkingtreding van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. In dat geval gelden die lagere waarden.

Paragraaf 1.2. Energie

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiemaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

  • a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

  • b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Deze verplichting geldt in ieder geval voor:

  • a. papier- en kartonafval;

  • b. kunststofafval;

  • c. elektrische en elektronische apparatuur;

  • d. glasafval;

  • e. metaalafval;

  • f. houtafval en

  • g. autobanden.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater dat:

  • a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,

  • b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

  • c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

  • d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater, afkomstig uit ruimten bestemd voor het onderhouden, repareren, verfspuiten, antiroestbehandelen, keuren, wassen, deconserveren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers, dat:

  • a. meer dan 20 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,

  • b. grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of

  • c. snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990; wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.7 In afwijking van voorschrift 1.3.6 kan bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van:

  • a. een ruimte bestemd voor het onderhouden, repareren, keuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers, of

  • b. een ruimte bestemd voor het wassen en deconserveren van motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers, met uitzondering van het deconserveren van auto's die met paraffine zijn geconserveerd, na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie aan minerale oliën na geleiding door de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig monster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

1.3.8

  • a. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.7 voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.

  • b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in onderdeel a kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

  • c. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

  • d. In afwijking van onderdeel a, en de voorschriften bedoeld onder b, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in onderdeel a en onder b bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

  • e. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels, bedoeld onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

  • f. Indien voor een slibvangput en een olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld onder c of onder e, is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft ten genoege van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie-afscheider voldoen aan NEN 7089.

1.3.9 In afwijking van voorschrift 1.3.6 wordt bedrijfsafvalwater uitsluitend afkomstig van het wassen van de carrosserie van motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers:

  • a. waarvan de concentratie aan minerale olie, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, in enig monster van het bedrijfsafvalwater hoger is dan 200 mg/l, of

  • b. dat snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.10 Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht:

  • a. belemmert niet de doelmatige werking:

    • 1°. van dat riool;

    • 2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, noch

    • 3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;

  • b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk en

  • c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.11 Voorschrift 1.3.10 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling van afvalwater en het transport daarvan.

1.3.12 Bedrijfsafvalwater waarvoor de concentratiegrenswaarde van 20 mg/l minerale olie onderscheidenlijk 200 mg/l minerale olie geldt, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of geen concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.13 In afwijking van voorschrift 1.3.12 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.12 niet mogelijk is.

Paragraaf 1.4. Lucht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.

1.4.2 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage die deel uitmaakt van de inrichting, met ten minste 20 parkeerplaatsen:

  • a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:

    • 1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau, en

    • 2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;

  • b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen, ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van dat gebouw.

De snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, bedraagt ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s. Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.

Paragraaf 1.5. Verlichting

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden veroorzaken buiten de inrichting geen hinder.

Paragraaf 1.6 . Veiligheid

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.6.1 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In deze ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.

1.6.2 Gasflessen zijn:

  • a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;

  • b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

  • c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met oxiderende gassen; de afscheiding geschiedt door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimten wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter;

  • d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verzamelen;

  • e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan brandbare gassen in flessen aanwezigis, opgeslagen in een speciaal daarvoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats moet uitgevoerd zijn overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen, die hiervoor zijn gesteld in CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gassenflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3 Indien in totaal meer dan 1 000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 m.

1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

  • a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,

  • b. aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en

  • c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.5 Acculaders en accu's zijn tijdens het laden opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.6 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.7 Het verwisselen van een LPG-tank van een motorvoertuig of van LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.

1.6.8 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.

Paragraaf 1.7. Waterbesparing

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.7.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.8.1. Bodembescherming

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.8.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

1.8.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.

Paragraaf 1.9. Overig algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 2.1. Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen en gegevens op de verpakking en het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen. Indien boven de bodembeschermende voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen. De bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.3 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage vindt plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten, met uitzondering van gevaarlijke stoffen die zijn te beschouwen als werkvoorraad. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan de richtlijn CPR 15-1. In de inrichting mag in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen in emballage worden opgeslagen. Indien in een opslagruimte meer dan 2 500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter.

2.1.4 In afwijking van voorschrift 2.1.3 kunnen gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte worden opgeslagen, mits de gezamenlijke hoeveelheid van deze in de verkoopruimte opgeslagen stoffen de hoeveelheid van 0,3 m3 niet overschrijdt.

2.1.5 De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt is gelegen tussen 55 en 100 °C voldoet aan de richtlijn CPR 9-6, van welke richtlijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.

2.1.6 De opslag van afgedankte of gebruikte accu's vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. Van een in de buitenlucht opgestelde opslag is de bodembeschermende voorziening permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.7 De opslag van autowrakken die nog vloeistoffen bevatten, vindt plaats op een vloeistofdichte vloer of voorziening. Voorschrift 1.3.7 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat van die vloer afkomstig is.

Paragraaf 2.2. Werkzaamheden aan motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens en opleggers

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.2.1.

  • 1. Het repareren of het behandelen van de oppervlakte van motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, vindt plaats boven een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk te keren, waarbij deze stoffen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden, of een vloeistofdichte voorziening.

  • 2. Het wassen, deconserveren of het voorzien van een antiroestbehandeling van motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of een vloeistofdichte voorziening.

2.2.2 Reparatiewerkzaamheden aan motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers worden zoveel mogelijk inpandig uitgevoerd.

2.2.3 Bij het proefdraaien, testen of keuren van verbrandingsmotoren anders dan in een open ruimte, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.

2.2.4 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.

2.2.5 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig die brandstof bevatten. In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen bijgevuld, met uitzondering van brandstof die in de categorie brandbare vloeistof valt. De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.

2.2.6 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging.

2.2.7 Een brandstoftank van een hogedrukreiniger krijgt geen hogere temperatuur dan 40 °C.

2.2.8 Aan een tankwagen worden geen werkzaamheden verricht alvorens de zekerheid is verkregen dat geen gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de tank aanwezig zijn. Een tankwagen waarvan de tank een gevaarlijke stof of een brandbare vloeistof bevat, wordt niet in enig gebouw van de inrichting gestald.

2.2.9 Voorschrift 2.2.8 is niet van toepassing op de uitvoering van noodreparaties, mits:

  • a. reparaties niet worden uitgevoerd aan de tank zelf en

  • b. vooraf het bevoegd gezag en de brandweer zijn geïnformeerd over de soort gevaarlijke stof die in de tank is opgeslagen en de eigenschappen ervan.

2.2.10 Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, af te voeren.

2.2.11 Plafonds en wanden van een in- of aanpandig gelegen werkplaats zijn zodanig dampdicht uitgevoerd dat geen geurhinder kan ontstaan in in- of aanpandig gelegen woningen ten gevolge van uitlaatgassen of olie-, benzine, verf- of oplosmiddeldampen.

2.2.12 In de inrichting zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.

  • a. Het is niet toegestaan een autowrak en de daarin aanwezige materialen of onderdelen nuttig toe te passen of te verwijderen, behoudens:

    • 1°. voorzover het de opslag betreft, of

    • 2°. voorzover het accessoires betreft die worden gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak hierom anders dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht, en met als doel die accessoires opnieuw te gebruiken ten behoeve van een ander motorvoertuig waarvan hij eigenaar of houder is.

  • b. De opslag van autowrakken geschiedt overeenkomstig de in de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken opgenomen voorschriften.

2.2.13

  • a. Lasapparatuur is voorzien van een doelmatige afzuiging voor lasrook. De afgezogen lasrook wordt door een stofverwijderingsinstallatie geleid.

  • b. Onderdeel a is niet van toepassing indien per jaar minder dan in totaal 1 000 kilogram aan laselectrodes of lasdraad wordt verbruikt.

Paragraaf 2.3. Verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.3.1 Verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen waarbij verf of antiroestmiddel met een nevelspuit worden opgebracht, vinden plaats in een speciaal daarvoor bestemde ruimte of deel van een ruimte, nabij een spuitwand, in een spuitkast, boven een spuitvloer of in een open of gesloten spuitcabine. Het aflakken vindt plaats in een gesloten spuitcabine. Spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen, worden afgezogen.

2.3.2 De tijdens het verfspuiten of uitvoeren van antiroestbehandelingen afgezogen overtollige spuitnevel en dampen passeren, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, een doelmatig en verwisselbaar filter, zodat zich geen verfdeeltjes of antiroestmiddeldeeltjes in de omgeving kunnen verspreiden.

2.3.3 Filterinstallaties worden zodanig onderhouden dat aan voorschrift 2.3.2 wordt voldaan.

2.3.4 De verwarmingsapparatuur ten behoeve van gecombineerde spuitdroogcabines is voorzien van een maximum temperatuurbeveiliging die bij een temperatuur hoger dan 85 °C automatisch de energietoevoer van de warmteopwekker afsluit.

2.3.5 Indien een motorvoertuig na verfspuitwerkzaamheden wordt gedroogd bij een temperatuur van meer dan 60 °C, worden de zich in het voertuig bevindende spuitbussen, brandblussers, LPG-tank en andere drukhouders verwijderd.

2.3.6 Voor het uitvoeren van verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen met een spuitpistool worden geen brandbare gassen of zuiver zuurstof als verstuivingsmiddel gebruikt.

2.3.7 De uitmonding van een afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen bevindt zich ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van de bebouwing van de inrichting. Indien met het voorschrift in de vorige volzin ter voorkoming van geurhinder onvoldoende verspreiding van de in deze volzin bedoelde emissies wordt gewaarborgd, wordt een zodanige schoorsteenhoogte of situering gerealiseerd dat dit wel wordt gewaarborgd of wordt een ontgeuringsinstallatie geplaatst. De ontgeuringsinstallatie is zodanig uitgevoerd en onderhouden, dat geen geurhinder nabij woningen optreedt.

Paragraaf 2.4. VOS-houdende schadeherstel- en andere producten

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.4.1 Vanaf 1 januari 2001 worden in de inrichting uitsluitend schadeherstel- en andere producten toegepast, waarvan het gebruiksklare product niet meer vluchtige organische stoffen bevat, dan is aangegeven in de volgende tabel:

Productsoort

VOS gehalte in gram/liter (gebruiksklaar product)

Reinigers

 

Spuitreinigers

850

Oppervlaktereinigers

200

Grondlagen

 

Washprimers

780

Primer / surfacer

540

Sealer

540

Deklagen

 

Eénlaag aflaksysteem (1/2-componenten)

420

Meerlaags aflaksysteem (basiskleur + blanke lak)

420

Speciale producten

840

Overige producten

150

De productsoort primer/surfacer bevat na 3 jaar na inwerkingtreding van het besluit ten hoogste 250 gram VOS per liter gebruiksklaar product.

2.4.2 Vanaf 1 januari 2001 mag in een meerlaags aflaksysteem noch de basislak noch de blanke lak als gebruiksklaar product meer dan 480 gram VOS per liter bevatten.

2.4.3 In de inrichting wordt uitsluitend gebruik gemaakt van hoog-rendement spuitapparatuur.

2.4.4 De voorschriften 2.4.1 en 2.4.2 zijn niet van toepassing op:

  • a. restauratiewerkzaamheden aan motorvoertuigen gebouwd vóór 1970, en

  • b. het aanbrengen van afbeeldingen, striping of teksten met behulp van decoratieve spuittechnieken op onderdelen van motorvoertuigen.

Paragraaf 2.5. Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.5.1 Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

  • a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter afstand van een ondergrondse tank en

  • b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

2.5.2 De elektrische installatie van de pomp moet zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar kunnen worden uitgeschakeld. De schakelstanden moeten duidelijk zichtbaar zijn.

2.5.3 De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.

2.5.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:

  • a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd in werking is of

  • b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.5.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt. De binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd. Het zwerfafval dat afkomstig is van de inrichting en aanwezig is in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting wordt ingezameld en afgevoerd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd. Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:

  • a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,

  • b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en

  • c. geurhinder in de omgeving ontstaat.

Paragraaf 3.2. Controle van installaties en voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen.

3.2.2 Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties als bedoeld in voorschrift 3.2.1 geschieden door:

  • a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan stookinstallaties, gecertificeerde rechtspersoon, of

  • b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen, of door een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.4 Een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

  • a. werkt doelmatig,

  • b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en

  • c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.5 Voorschrift 3.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid.

3.2.6 Van het ledigen en reinigen van de olie-afscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.7 Zes maanden na inwerkingtreding van dit besluit registreert degene die een inrichting drijft waar VOS-houdende schadeherstel- en andere producten worden verwerkt, de daarbij gebruikte vluchtige organische stoffen. De registratie bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende schadeherstel- en andere producten over elk kalenderjaar;

  • b. de hoeveelheid vluchtige organische stoffen per VOS-houdend schadeherstelproduct;

  • c. de voorraad aan VOS-houdende schadeherstel- en andere producten aan het begin en eind van elk kalenderjaar;

  • d. de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen, aanwezig in afvalstoffen die per kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd en

  • e. het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde of naar de leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil.

De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen wordt uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen.

3.2.8.

  • a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 januari 1990, wordt vóór 1 oktober 2005 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 januari 1990 en 1 maart 2005, wordt vóór 1 oktober 2006 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • d. Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.

  • e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd, is geldig tot zes jaar na de keuring.

  • h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.

  • i. De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.

3.2.9 Indien binnen de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.

3.2.10 Indien bij de werkzaamheden binnen de inrichting specifiek bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater.

3.2.11 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.9 en 3.2.10, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.

Paragraaf 3.3. Bewaren van documenten

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:

  • a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen respectievelijk hinder van licht;

  • b. de registratie van vluchtige organische stoffen, bedoeld in voorschrift 3.2.7;

  • c. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;

  • d. certificaten of bewijzen van:

    • 1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen en

    • 2°. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties;

  • e. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;

  • f. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

  • g. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en

  • h. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

3.3.2.

Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.8, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 4.1. Geluid en trilling

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 opgenomen waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr, LT) en piekniveaus (LAmax) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en aan de voorschriften 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.2, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2. Energie

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3. Afvalstoffen en afvalwater

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn of

  • b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.10 of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.11.

4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de andere situering van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.13.

Paragraaf 4.4. Lucht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering of uitvoering van de in voorschrift 2.3.7 bedoelde uitmonding van een afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandeling, en met betrekking tot de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhouden van de in voorschrift 2.3.7 bedoelde ontgeuringsinstallatie.

4.4.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de dampdichte uitvoering van de wanden en plafonds, bedoeld in voorschrift 2.2.11.

4.4.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de aanzuigopeningen en uitblaasopeningen van de mechanische ventilatie van een parkeergarage als bedoeld in voorschrift 1.4.2, alsmede met betrekking tot de uitvoering en het onderhoud van de ventilatoren.

4.4.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot maatregelen ter beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage.

Paragraaf 4.5. Verlichting

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de verlichting of door werkzaamheden als lassen en snijden, te treffen maatregelen of voorzieningen.

Paragraaf 4.6. Veiligheid

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van ventilatie van werk- en opslagruimten.

4.6.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het doen van onderzoek naar de explosieveilige uitvoering van een elektrische installatie of een gasinstallatie.

4.6.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van de opslag van gassen als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder b, c en e.

Paragraaf 4.7. Waterbesparing

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.

4.7.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.7.1 kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

Paragraaf 4.8. Bodembescherming

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen maatregelen en voorzieningen zoals bedoeld in de voorschriften 2.1.2, 2.1.7, 2.2.1 en 2.5.5, en in acht te nemen gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.