Wet studiefinanciering 2000

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-07-2010.
Geldend van 01-01-2010 t/m 31-08-2010

Wet van 29 juni 2000, houdende intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet op de studiefinanciering te wijzigen als uitvloeisel van het regeerakkoord 1998 en van de nota «Flexibele studiefinanciering; een stelsel dat past»; dat het voorts wenselijk is de leesbaarheid van de Wet op de studiefinanciering te vergroten; dat het in verband met het grote aantal wijzigingen wenselijk is de Wet op de studiefinanciering in te trekken en te vervangen door een nieuwe wet;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

  • 2 Onder voltijdse opleiding wordt mede verstaan een duale opleiding in de zin van de WHW.

Artikel 1.2. Peildatum

Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.

Artikel 1.3. Voorwaarden omtrent aanvraag

Aan welke voorwaarden een aanvraag moet voldoen, kan bij ministeriële regeling worden bepaald. In ieder geval wordt daarbij bepaald dat de aanvrager zijn burgerservicenummer of onderwijsnummer verstrekt.

Artikel 1.5. Woonplaats

  • 1 Indien bij controle door Onze Minister blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, maakt Onze Minister dit aan hem bekend en stelt hem in de gelegenheid de afwijking te herstellen.

  • 2 Indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen 4 weken na de bekendmaking herstelt, wordt met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, de aan hem toegekende beurs omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

  • 3 Indien een uitwonende studerende de afwijking na de termijn van 4 weken alsnog herstelt, wordt met ingang van de maand daaropvolgend de beurs voor een thuiswonende studerende omgezet in een beurs voor een uitwonende studerende.

Artikel 1.6. Inspecteur der rijksbelastingen bepaalt inkomen of loon

[Vervallen per 01-01-2009]

Artikel 1.7. Gebruik burgerservicenummer of onderwijsnummer

  • 1 Onze Minister gebruikt het burgerservicenummer of onderwijsnummer van een studerende of debiteur ter zake van de uitvoering van deze wet slechts:

    • a. in contacten met die studerende of debiteur,

    • b. in contacten met personen en instanties voorzover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het burgerservicenummer of onderwijsnummer in een persoonsregistratie, en

    • c. teneinde de gegevens van die studerende of debiteur te vergelijken met de gegevens die over hem zijn opgenomen in het basisregister onderwijs, bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht, voorzover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet.

  • 2 Het burgerservicenummer of onderwijsnummer van de partner of ouder van een studerende of debiteur kan ter zake van de uitvoering van deze wet slechts worden gebruikt in contacten met die partner of ouder of met de desbetreffende studerende of debiteur, alsmede, voorzover het betreft de controle op de rechtmatigheid, in contacten met personen en instanties voorzover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het burgerservicenummer of onderwijsnummer in een persoonsregistratie.

Hoofdstuk 2. Werkingssfeer

Paragraaf 2.1. Algemeen

Artikel 2.1. Reikwijdte en voorwaarden studiefinanciering

Deze wet regelt de studiefinanciering en is van toepassing op studerenden die voldoen aan de voorwaarden inzake:

Artikel 2.2. Nationaliteit

  • 1 Voor studiefinanciering kan een studerende in aanmerking komen die:

    • a. de Nederlandse nationaliteit bezit,

    • b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of

    • c. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Artikel 2.3. Leeftijd

  • 1 Voor studiefinanciering kan een deelnemer in aanmerking komen met ingang van de eerste dag van het kwartaal waarop hij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt.

  • 2 Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die op de eerste dag van het kwartaal waarin hij hoger onderwijs is gaan volgen:

    • a. jonger is dan 18 jaren: met ingang van de eerste dag van het daaropvolgende kwartaal, of

    • b. 18 jaren is of ouder: met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij hoger onderwijs is gaan volgen.

  • 3 Voor studiefinanciering kan een studerende in aanmerking komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.

  • 4 In afwijking van het derde lid behoudt een studerende bij het bereiken van de leeftijd van 30 jaren zijn aanspraak, zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering geniet.

Paragraaf 2.2. Beroepsonderwijs

Artikel 2.4. Beroepsonderwijs in Nederland

Voor studiefinanciering kan een deelnemer in aanmerking komen die is ingeschreven aan:

Artikel 2.5. Aanspraak

  • 1 Een deelnemer heeft geen aanspraak op studiefinanciering indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur, daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar.

  • 2 De aanspraak op studiefinanciering van een deelnemer als bedoeld in artikel 2.4, die gedurende een aaneengesloten periode van 8 weken geen lessen, stages of beroepspraktijkvorming heeft gevolgd, vervalt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de instelling de afwezigheid, bedoeld in artikel 4.3, aan Onze Minister heeft medegedeeld. De periode van 8 weken wordt verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd.

  • 3 De aanspraak op studiefinanciering vervalt over het tijdvak waarover een deelnemer de gegevens, bedoeld in artikel 4.19, niet verstrekt. Zolang hij deze gegevens over een studiejaar niet verstrekt, heeft hij tevens geen aanspraak op studiefinanciering voor de daarop volgende studiejaren. Indien hij ontbrekende gegevens alsnog levert, herleeft de aanspraak.

Artikel 2.6. Bekendmaking bij niet voldoen aan artikel 2.5, derde lid, en aanspraak op studiefinanciering

[Vervallen per 30-04-2008]

Artikel 2.7. Aanspraak bij einde studie beroepsonderwijs

  • 1 De aanspraak op studiefinanciering vervalt met ingang van de maand die volgt op de dag waarop de deelnemer het laatste studiejaar van een opleiding met goed gevolg heeft afgesloten.

  • 2 Indien de deelnemer aansluitend aan het studiejaar dat als laatste studiejaar was aangemerkt, opnieuw dat laatste studiejaar aanvangt, ontstaat aanspraak op studiefinanciering voor het resterende gedeelte van het kalenderjaar.

  • 3 Indien de deelnemer na zijn uitschrijving voor een opleiding binnen 4 maanden opnieuw deze opleiding aanvangt of een andere opleiding in de zin van deze wet gaat volgen, blijft, in afwijking van het eerste lid, op zijn aanvraag de aanspraak op studiefinanciering in de tussen beide opleidingen liggende periode voor ten hoogste 4 maanden bestaan. Hij wordt in die periode aangemerkt als deelnemer aan de eerste opleiding. In afwijking van artikel 3.21, tweede lid, wordt die aanvraag ingediend voor het einde van de periode van 4 maanden.

Artikel 2.7a. Geen aanspraak meer

Een deelnemer aan een opleiding niveau 3 of 4 die na 31 juli 2005 voor het eerst studiefinanciering ontving voor het volgen van beroepsonderwijs, heeft geen aanspraak op studiefinanciering beroepsonderwijs:

  • a. indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op de prestatiebeurs, bedoeld in artikel 4.7, gedurende 36 maanden een lening heeft genoten, of

  • b. indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering in de zin van de paragrafen 4.1.2 of 4.2.3 is toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs.

Paragraaf 2.3. Hoger onderwijs

Artikel 2.8. Voltijdse opleidingen hoger onderwijs aan bekostigde instellingen

  • 1 Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een bekostigde universiteit of hogeschool, opgenomen in de bijlage van de WHW.

Artikel 2.9. Voltijdse opleidingen hoger onderwijs aan aangewezen instellingen

  • 1 Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een aangewezen instelling als bedoeld in de artikelen 6.9 of 16.10 van de WHW.

Artikel 2.10. Bekostigde voltijdse kerkelijke opleidingen hoger onderwijs

Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse wetenschappelijk theologische opleiding ten behoeve waarvan aan het desbetreffende kerkgenootschap vanwege het Rijk een bijdrage wordt verleend.

Artikel 2.11. Bij amvb aangewezen hoger onderwijs

Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen hoger onderwijs dat anders dan op grond van de WHW, volledig en rechtstreeks uit de openbare kas wordt bekostigd.

Artikel 2.13. Geen aanspraak of geen aanspraak meer

  • 1 Een student heeft geen aanspraak op studiefinanciering:

    • a. indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op de prestatiebeurs in het hoger onderwijs gedurende 36 maanden een lening heeft genoten,

    • b. indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs,

    • c. indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur, daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar, of

    • d. indien hij in het betreffende studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud, die door de voor de verstrekking van deze tegemoetkomingen verantwoordelijke autoriteit van een ander land wordt verstrekt.

  • 2 De aanspraak van een student die een opleiding volgt als bedoeld in artikel 2.14 vervalt over het tijdvak waarover hij de inlichtingen, bedoeld in artikel 9.2, eerste lid, niet verstrekt. Zolang hij die inlichtingen over een studiejaar niet verstrekt, heeft hij tevens geen aanspraak op studiefinanciering voor de daarop volgende studiejaren. Indien hij die inlichtingen alsnog verstrekt, herleeft de aanspraak.

Paragraaf 2.4. Overige bepalingen

Artikel 2.13a. Buitenlandse opleidingen beroepsonderwijs

  • 1 Voor studiefinanciering kan een deelnemer in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland:

    • a. waarvan het niveau en de kwaliteit vergelijkbaar is met overeenkomstige Nederlandse opleidingen in de zin van de WEB en waarvan het afsluitend examen vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor een opleiding in de zin van de WEB, en

    • b. die overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria.

  • 2 Onze Minister stelt vast of een opleiding buiten Nederland voldoet aan de criteria, bedoeld in het eerste lid. Onze Minister stelt tevens vast of de opleiding wordt aangemerkt als een opleiding niveau 1 of 2 of een opleiding niveau 3 of 4. De opleiding wordt aangemerkt als een opleiding niveau 1 of 2 onderscheidenlijk een opleiding niveau 3 of 4 indien deze vergelijkbaar is met een opleiding niveau 1 of 2 onderscheidenlijk een opleiding niveau 3 of 4.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing op deelnemers die op grond van artikel 2.2, tweede lid, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs ontvangen.

Artikel 2.14. Buitenlandse opleidingen hoger onderwijs

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op studenten die na 31 augustus 2007 zijn ingeschreven voor het volgen van hoger onderwijs aan een opleiding buiten Nederland. Dit artikel is niet van toepassing op studenten die op grond van artikel 2.2, tweede lid, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs ontvangen.

  • 2 Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:

    • a. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voorzover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW,

    • b. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland die, onverminderd onderdeel a, overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria, en

    • c. ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad.

  • 3 Onze Minister stelt vast of een opleiding buiten Nederland voldoet aan de criteria, bedoeld in het tweede lid. Indien voor een vergelijkbare opleiding of vergelijkbaar geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in Nederland de prestatiebeurs voor meer dan 4 jaren wordt verstrekt stelt Onze Minister voor de betreffende opleiding buiten Nederland de duur van de prestatiebeurs vast op de duur van de periode gedurende welke studiefinanciering wordt verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs voor die opleiding in Nederland. Indien de studielast van een vergelijkbare opleiding of vergelijkbaar geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in Nederland minder dan 4 jaren betreft, stelt Onze Minister de studielast van de opleiding buiten Nederland vast op de studielast van die opleiding in Nederland.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 807, datum inwerkingtreding 15-12-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-09-2007.

2 Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:

  • a. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voorzover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW,

  • b. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland die, onverminderd onderdeel a, overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria, en

  • c. ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad. De periode gedurende welke een student is ingeschreven aan een opleiding buiten Nederland als bedoeld onder a, telt niet mee voor de bepaling van de 6 jaren, bedoeld in de vorige volzin.

Artikel 2.15. Geen aanspraak studiefinanciering als deelnemer bij samenloop beroepsonderwijs en hoger onderwijs

De studerende die lesgeld is verschuldigd op grond van artikel 5, tweede lid, van de Les- en cursusgeldwet en tevens voor het volgen van hoger onderwijs aanspraak heeft op studiefinanciering, geldt voor de toekenning van studiefinanciering niet als deelnemer.

Artikel 2.15a. Geen aanspraak op gift bij samenloop

  • 1 De deelnemer die na 31 juli 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs voor het eerst studiefinanciering ontving en die aanspraak heeft op studiefinanciering voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4, heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2.

  • 2 De deelnemer die aanspraak heeft op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2 buiten Nederland heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2 in Nederland.

  • 3 De deelnemer die voor 1 augustus 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs studiefinanciering ontving en die studiefinanciering ontvangt voor een opleiding op niveau 3 of 4 buiten Nederland, heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2.

  • 4 De deelnemer die voor 1 augustus 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs studiefinanciering ontving en die studiefinanciering ontvangt voor een beroepsopleiding buiten Nederland, heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 3 of 4 in Nederland.

Artikel 2.16. Geen aanspraak beroepsonderwijs na eerdere aanspraak

  • 1 De deelnemer heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2, indien hij reeds 4 jaren prestatiebeurs voor het volgen van een opleiding beroepsonderwijs heeft genoten.

  • 2 De studerende heeft geen aanspraak op studiefinanciering beroepsonderwijs indien hij reeds 4 jaren studiefinanciering heeft genoten voor het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs.

Artikel 2.17. Rechtens ontnomen vrijheid

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen van personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.

Hoofdstuk 3. Studiefinanciering

Paragraaf 3.1. Samenstelling studiefinanciering

Artikel 3.1. Studiefinanciering

  • 1 Studiefinanciering bestaat uit basisbeurs, uit basislening en uit aanvullende beurs of aanvullende lening en voor studenten ook uit collegegeldkrediet.

  • 2 Studiefinanciering kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van:

    • a. gift,

    • b. prestatiebeurs, of

    • c. lening.

  • 3 De hoogte van de studiefinanciering wordt vastgesteld op basis van een budget voor een kalendermaand en voor studenten ook op basis van het collegegeldkrediet.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan de hoogte van de studiefinanciering ook worden vastgesteld op een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs.

Artikel 3.2. Samenstelling maandbudget deelnemer

  • 1 Het budget voor een deelnemer voor een kalendermaand is het totaal van:

    • a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud,

    • b. een tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld, en

    • c. een reisvoorziening.

  • 2 Dit budget kan worden verhoogd met:

    • a. een toeslag voor een partner ingevolge artikel 3.4, of

    • b. een toeslag voor een één-oudergezin ingevolge artikel 3.5.

Artikel 3.3. Samenstelling maandbudget student

  • 1 Het budget voor een student voor een kalendermaand is het totaal van:

    • a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, en

    • b. een reisvoorziening.

  • 2 Dit budget kan worden verhoogd met:

    • a. een toeslag voor een partner ingevolge artikel 3.4, of

    • b. een toeslag voor een één-oudergezin ingevolge artikel 3.5.

Artikel 3.4. Toeslag partner

  • 1 Aan een studerende met een partner die financieel van hem afhankelijk is en die niet in aanmerking komt voor studiefinanciering, wordt een toeslag voor een partner toegekend.

  • 3 Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, is opgenomen in artikel 3.18.

Artikel 3.5. Toeslag één-oudergezin

  • 1 Aan een studerende zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, wordt een toeslag voor een één-oudergezin toegekend.

Paragraaf 3.2. Bijdrage overheid

Artikel 3.6. Basisbeurs

  • 1 De hoogte van de basisbeurs is verschillend voor uit- en thuiswonende studerenden en voor beroepsonderwijs en hoger onderwijs. De bedragen zijn opgenomen in artikel 3.18.

  • 2 Van de basisbeurs maakt een reisvoorziening deel uit, tenzij anders is bepaald.

  • 3 Van de basisbeurs kunnen de toeslagen, bedoeld in de artikelen 3.4 en 3.5, deel uitmaken.

Artikel 3.7. Vorm toekenning reisvoorziening

  • 1 Voor studerenden aan een opleiding binnen Nederland bestaat de reisvoorziening uit een reisrecht gedurende een bepaald deel van de week waarvoor de studerende geen bedrag of een lager bedrag verschuldigd is aan het vervoerbedrijf.

  • 2 Voor studerenden die aanspraak hebben op studiefinanciering voor het volgen van een opleiding buiten Nederland, bestaat de reisvoorziening uit het bedrag, bedoeld in artikel 4.8, tweede lid, respectievelijk artikel 5.3, tweede lid.

    In afwijking van de eerste volzin kan een studerende als bedoeld in de eerste volzin op aanvraag als reisvoorziening een reisrecht ontvangen.

  • 3 Voor studerenden voor wie geen burgerservicenummer kan worden gebruikt in het contact tussen Onze Minister en RSR, bestaat de reisvoorziening uit het bedrag, bedoeld in artikel 4.8, tweede lid, respectievelijk artikel 5.3, tweede lid.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze van aanvraag en toekenning van de reisvoorziening in geld, bedoeld in het tweede en derde lid alsmede regels met het oog op een goede uitvoering van dit artikel.

Paragraaf 3.3. Bijdrage ouders

Artikel 3.8. Aanvullende beurs

  • 2 Het maximale bedrag van de aanvullende beurs is opgenomen in artikel 3.18.

Artikel 3.9. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage

  • 1 Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de studerende in het peiljaar.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 2008 gelijk aan € 15 928,16 [Red: Per 1 januari 2010: € 16.887,67.] . Indien een van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een studerende die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, blijkens die basisadministratie slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien voor een ouder voor de inkomstenbelasting – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting of de aanvullende alleenstaande-ouderkorting van toepassing is, en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de tweede volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 2008 gelijk is aan € 20 199,42 [Red: Per 1 januari 2010: € 21.416,23.] .

  • 4 Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is 26% van het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar en de vrije voet in het toekenningsjaar.

  • 6 [Red: Vervallen.]

  • 7 Het bedrag dat na de toepassing van het vijfde lid resteert, is de berekeningsgrondslag voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op jaarbasis.

  • 8 Indien een kind waarvoor de aftrek, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, onder de werking van deze wet gaat vallen, wordt met ingang van het tijdstip waarop dit kind onder de werking van deze wet gaat vallen, de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het zevende lid, opnieuw berekend.

  • 9 De berekeningsgrondslag voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op maandbasis is de bijdrage, bedoeld in het zevende lid, gedeeld door 12.

Artikel 3.10. Peiljaarverlegging bij terugval in inkomen

  • 1 Op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de studerende wordt bij toepassing van artikel 3.9, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van het toetsingsinkomen in dat jaar.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van de som van de toetsingsinkomens van de beide ouders tezamen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar, met dien verstande dat:

    • a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en

    • b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef, alsmede in onderdeel a.

Artikel 3.11. Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen

Voor de toepassing van de artikelen 3.9 en 3.10 wordt zolang het toetsingsinkomen over het peiljaar, het eerste of het tweede jaar na het peiljaar nog niet kan worden bepaald, door Onze Minister daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het desbetreffende toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert.

Artikel 3.12. Alleenstaande-ouderkorting

Indien voor een ouder voor de inkomstenbelasting na het peiljaar – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting van toepassing wordt, wordt op aanvraag van die ouder of de studerende de hoogte van de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, derde lid, dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 3.13. Veronderstelde ouderlijke bijdrage

  • 1 De veronderstelde ouderlijke bijdrage is de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, negende lid. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een studerende.

  • 2 De aanvullende beurs van een studerende wordt verminderd met de in het eerste lid bedoelde veronderstelde ouderlijke bijdrage. De vermindering is nihil, indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is.

  • 3 Indien een ouder meer dan een kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering, met uitzondering van het kind dat tevens valt onder artikel 3.9, vijfde lid, onder b, en dat met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het maandbedrag, bedoeld in het eerste lid, verdeeld over deze kinderen.

Artikel 3.14. Weigerachtige of onvindbare ouders

  • 1 Op aanvraag van een studerende kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.

  • 2 Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de studerende bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, derde lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:

    • a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en

    • b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.

Paragraaf 3.4. Bijdrage studerende

Artikel 3.15. Basislening

De basislening is een lening. De hoogte van de basislening is opgenomen in artikel 3.18.

Artikel 3.16. Aanvullende lening

Het verschil tussen het maximale bedrag van de aanvullende beurs en de voor een studerende berekende aanvullende beurs wordt aan hem op aanvraag als een aanvullende lening toegekend.

Artikel 3.16a. Collegegeldkrediet

  • 1 Het collegegeldkrediet is een lening die aan de student op aanvraag wordt toegekend.

  • 2 Het bedrag dat per maand kan worden geleend bedraagt ten hoogste eentwaalfde deel van het bedrag, genoemd in artikel 7.43, eerste lid, van de WHW. Indien het door de student voor een periode van twaalf maanden te betalen bedrag voor het volgen van hoger onderwijs hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 7.43, eerste lid, van de WHW, bedraagt het bedrag dat per maand kan worden geleend, in afwijking van de eerste volzin, ten hoogste eentwaalfde deel van het door de student voor een periode van twaalf maanden te betalen bedrag voor het volgen van hoger onderwijs.

Artikel 3.17. Vordering wegens eigen inkomsten studerende

  • 1 Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet van € 13 215,83.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 4 Voor iedere maand dat een studerende een uitkering ontvangt in de zin van de Algemene nabestaandenwet, blijft daarvan een bedrag ter grootte van het bedrag voor een thuiswonende deelnemer, bedoeld in artikel 3.8, buiten beschouwing.

  • 5 Bij de berekening van het meerinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:

    • a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of

    • b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.

  • 7 Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan:

    • a. basisbeurs,

    • b. aanvullende beurs, en

    • c. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.

  • 8 Over de verschuldigde bedragen, bedoeld in het zevende lid, wordt rente berekend op de voet van de artikelen 6.3 en 6.4, met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de dag waarop de beschikking terzake is gegeven.

  • 9 Indien een studerende voor 1 juni van een kalenderjaar aan Onze Minister schriftelijk opgave doet van het bedrag aan meerinkomen in het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, is het achtste lid op deze studerende niet van toepassing, voor zover dat bedrag voor die datum door hem is betaald.

  • 10 De vordering die ontstaat door toepassing van het zevende lid, wordt in mindering gebracht op de met betrekking tot dat kalenderjaar aan de studerende toegekende prestatiebeurs. Voor zover de prestatiebeurs over dat kalenderjaar niet is uitbetaald, wordt de vordering verrekend met die prestatiebeurs. De opgebouwde rente over het in mindering gebrachte bedrag gaat teniet.

  • 11 Een aanvraag van de studerende aan Onze Minister om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking indien dat verzoek is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.

Paragraaf 3.5. Normbedragen

Artikel 3.18. Overzicht normbedragen

De bedragen in onderstaande overzichten luiden per maand en zijn uitgedrukt in euro’s naar de maatstaf van 1 september 2007:

Overzicht 1. Maandbedragen
 

Hoger onderwijs

Beroepsonderwijs

Levensonderhoud

   

a. thuiswonend

€ 573,53 [Red: per 1 januari 2010: € 604,15.]

€ 438,67 [Red: per 1 januari 2010: € 462,08.]

b. uitwonend

€ 754,41 [Red: per 1 januari 2010: € 794,69.]

€ 619,55 [Red: per 1 januari 2010: € 652,62.]

Overzicht 2. Financieringsbronnen
 

Hoger onderwijs

Beroepsonderwijs

Basisbeurs (excl. toeslagen)

   

a. thuiswonend

€ 90,77 [Red: per 1 januari 2010: € 95,61.]

€ 71,57 [Red: per 1 januari 2010: € 75,39.]

b. uitwonend

€ 252,73 [Red: per 1 januari 2010: € 266,23.]

€ 233,53 [Red: per 1 januari 2010: € 246,00.]

Maximale aanvullende beurs/lening (of veronderstelde ouderlijke bijdrage)

   

a. thuiswonend

€ 206,25 [Red: per 1 januari 2010: € 219,16.]

€ 292,46 [Red: per 1 januari 2010: € 306,90.]

b. uitwonend

€ 225,17 [Red: per 1 januari 2010: € 239,08.]

€ 311,38 [Red: per 1 januari 2010: € 326,83.]

Basislening

€ 276,51 [Red: per 1 januari 2010: € 289,38.]

€ 155,89 [Red: per 1 januari 2010: € 164,21.]

Toeslag partner

€ 529,03 [Red: per 1 januari 2010: € 557,27.]

€ 529,03 [Red: per 1 januari 2010: € 557,27.]

Toeslag één-oudergezin

€ 423,34 [Red: per 1 januari 2010: € 445,93.]

€ 423,34 [Red: per 1 januari 2010: € 445,93.]

Paragraaf 3.6. Toekenning

Artikel 3.19. Toekenning studiefinanciering

  • 1 Onze Minister kent studiefinanciering toe aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.

  • 2 Onze Minister besluit op een aanvraag om studiefinanciering:

    • a. indien de aanvraag is ingediend vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de studiefinanciering betrekking heeft: vóór 31 december van dat voorafgaande jaar, en

    • b. indien de aanvraag is ingediend na het in onderdeel a bedoelde tijdstip: binnen 8 weken na de indiening van de aanvraag.

Artikel 3.20. Gedeeltelijke toekenning

Indien het op basis van de verstrekte gegevens onmogelijk is het bedrag van de aanvullende beurs vast te stellen, kent Onze Minister het gevraagde bedrag toe in de vorm van een lening.

Artikel 3.21. Toekenningsperiode

  • 1 Studiefinanciering wordt toegekend per studiefinancieringstijdvak.

  • 2 Studiefinanciering wordt niet toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag.

  • 3 Aan de studerende die reeds studiefinanciering ontvangt en een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor:

    • a. het normbedrag voor een uitwonende studerende,

    • b. een toeslag voor een partner, of

    • c. een toeslag voor een één-oudergezin,

    wordt de verhoging van de studiefinanciering niet toegekend voor een periode gelegen voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend.

  • 4 Op aanvraag van de studerende onderbreekt of beëindigt Onze Minister de studiefinanciering met ingang van de kalendermaand die de studerende in zijn aanvraag aangeeft. De onderbreking omvat ten minste 1 maand.

Paragraaf 3.7. Toekenning reisvoorziening

Artikel 3.23. Gebruik burgerservicenummer

  • 1 In afwijking van artikel 1.7 gebruikt Onze Minister het burgerservicenummer van een studerende ter zake van de toekenning van diens reisrecht in contacten met RSR.

  • 2 RSR gebruikt het burgerservicenummer van een studerende slechts:

    • a. ter vaststelling van de identiteit van een studerende wanneer deze zich tot het vervoerbedrijf wendt om zijn gegevens te laten koppelen aan een daarvoor bestemde OV-chipkaart als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, en

    • b. in contacten met Onze Minister.

Artikel 3.25. Opleiding buiten Nederland: geen kaart maar geld

[Vervallen per 01-01-2010]

Artikel 3.26. Aanvang reisrecht; omvang van rechten

  • 1 Het reisrecht vangt aan op het moment dat de studerende het heeft geactiveerd op een daarvoor bestemde OV-chipkaart.

  • 2 Het reisrecht wordt naar keuze van de studerende toegekend als weekreisrecht of weekendreisrecht.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van verkrijgen van het reisrecht en de omvang van de aan de soorten reisrecht, bedoeld in het tweede lid, verbonden rechten. Daarbij worden tevens voorschriften vastgesteld met betrekking tot de wijze waarop en de termijn waarbinnen de studerende de keuze tussen soorten reisrecht dient te maken en met betrekking tot de aanvraag tot herziening door de studerende van een gemaakte keuze in soorten reisrecht.

Artikel 3.27. Beëindiging reisrecht

  • 1 De studerende is verplicht het reisrecht te beëindigen door het deactiveren van het reisrecht, uiterlijk op de vijfde werkdag nadat:

    • a. zijn aanspraak op studiefinanciering is beëindigd, of

    • b. zijn reisrecht op grond van artikel 3.7, tweede of derde lid, is vervangen door een reisvoorziening in de vorm van geld.

  • 2 Bij het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister een bedrag van € 68,– per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op een periode waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan degene aan wie het reisrecht is toegekend.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het derde lid, moet worden aangetoond.

Artikel 3.29. Vergoeding bij geen reisrecht

  • 1 Wanneer een studerende door toedoen van Onze Minister over een periode ten onrechte niet over te activeren reisrecht beschikt, heeft hij over die periode jegens Onze Minister aanspraak op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, mits hij meer dan 3 maanden voor het begin van de desbetreffende kalendermaand, zowel de studiefinanciering heeft aangevraagd als alle benodigde gegevens voor het kunnen toekennen van studiefinanciering heeft verstrekt. Indien het betreft een reisrecht als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, heeft hij slechts aanspraak op een vergoeding als bedoeld in de vorige volzin, indien hij tevens binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen termijn, een aanvraag om dit reisrecht heeft ingediend.

  • 2 De studerende vraagt de vergoeding aan binnen 2 weken na de dag waarop hij op de aanvraag voor het eerst studiefinanciering heeft toegekend gekregen of, indien dit later is, binnen 2 weken na de dag waarop voor het eerst zijn recht op studiefinanciering inging.

  • 3 De studerende heeft geen recht op enige vergoeding:

    • a. wegens het geen of slechts gedeeltelijk gebruik maken van het reisrecht, of

    • b. in geval van inname, verlies, diefstal, beschadiging of een defect van de OV-chipkaart, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid.

Artikel 3.30. Nadere regels voor reizen van en naar Waddeneilanden

Ten behoeve van het reizen tussen Waddeneilanden en het vaste land kan Onze Minister met de gemeenten van deze eilanden een overeenkomst sluiten over een aanvullende voorziening die deze gemeenten aan bepaalde groepen studerenden verstrekken.

Hoofdstuk 4. Beroepsonderwijs

Afdeling 4.1. Beroepsonderwijs in Nederland

Paragraaf 4.1.1. Studiefinanciering in de vorm van gift of lening

Artikel 4.1. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing:

  • a. op deelnemers die in Nederland een opleiding niveau 1 of 2 volgen, en

  • b. op deelnemers die in Nederland een beroepsopleiding volgen en die voor 1 augustus 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs studiefinanciering ontvingen.

Artikel 4.2. Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

Studiefinanciering wordt verstrekt in de vorm van een gift of een lening.

Artikel 4.3. Langdurige afwezigheid in het beroepsonderwijs

  • 1 De studiefinanciering van de deelnemer die zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken, bestaat met uitzondering van de reisvoorziening geheel uit een lening met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afwezigheid zonder geldige reden aanving. De periode van 5 weken wordt verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat voor soorten van beroepsonderwijs het eerste lid van overeenkomstige toepassing is, indien een deelnemer in een of meer onderwijseenheden zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen.

  • 3 Onder afwezigheid met geldige reden wordt uitsluitend verstaan afwezigheid wegens ziekte van de deelnemer, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts, of afwezigheid wegens bijzondere familieomstandigheden.

Artikel 4.4. Weer aanwezig binnen 8 weken

Artikel 4.3 is niet van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de deelnemer weer aan het onderwijs is gaan deelnemen, voor zover die studiefinanciering niet reeds mede op grond van een andere bepaling dan dit artikel, de vorm van een lening had. Voorwaarde voor de toepassing van de vorige volzin is dat de deelnemer aan het onderwijs is gaan deelnemen binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken. De periodes van 5 en 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd.

Artikel 4.5. Langdurige afwezigheid in het niet bekostigd beroepsonderwijs

  • 1 Het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel b, uitgaat of de natuurlijke persoon die deze instelling in stand houdt, stelt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van 5 weken de deelnemer in kennis dat daarvan in de administratie van de instelling een aantekening is gemaakt en verzoekt de deelnemer om opgaaf van de reden van de afwezigheid.

  • 2 Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bestuur van de rechtspersoon of de natuurlijke persoon vast:

    • a. of de reden die de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of

    • b. dat de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.

  • 3 Het bestuur van de rechtspersoon of de natuurlijke persoon stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de deelnemer voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.

  • 4 Het bestuur van de rechtspersoon of de natuurlijke persoon meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan Onze Minister dat de deelnemer gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt hij, indien die deelnemer voor het einde van die periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen, de datum daarvan.

  • 5 De periodes van 5 en 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd.

  • 6 Het bestuur van de rechtspersoon of de natuurlijke persoon stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vierde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokkene aan Onze Minister zijn verstrekt, aan deze betrokkene en geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in artikel 4.3, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene open staat tegen de mededelingen, bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 4.1.2. Studiefinanciering in de vorm van prestatiebeurs

Artikel 4.6. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op deelnemers die in Nederland een opleiding niveau 3 of 4 volgen, en die na 31 juli 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs voor het eerst studiefinanciering ontvingen.

Artikel 4.7. Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

  • 1 Studiefinanciering, met uitzondering van de basislening en de aanvullende lening, wordt voor een opleiding niveau 3 of 4 binnen en buiten Nederland tezamen gedurende ten hoogste 4 jaren verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs, met dien verstande dat de aanvullende beurs in de eerste 12 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat wordt verstrekt in de vorm van een gift.

  • 2 Indien een deelnemer een specialistenopleiding volgt en hij 4 jaren studiefinanciering in de vorm van prestatiebeurs heeft genoten, wordt aan hem studiefinanciering, met uitzondering van de basislening en de aanvullende lening, voor die opleiding op aanvraag gedurende ten hoogste 2 jaren verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.

  • 3 Indien aan de voorwaarden, bedoeld in deze paragraaf, wordt voldaan wordt de prestatiebeurs omgezet in een gift.

  • 4 Studiefinanciering wordt gedurende in totaal ten hoogste 36 maanden na de perioden, bedoeld in het eerste en tweede lid, verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag dat per maand kan worden geleend, bedraagt in afwijking van de artikelen 3.1, derde lid, 3.2, 3.13 en 3.18, naar de maatstaf van 1 januari 2005 € 787,02 [Red: per 1 januari 2010 € 853,16] . Tevens kan een reisvoorziening worden verstrekt.

  • 5 Op aanvraag kan een deelnemer als bedoeld in artikel 3.4, gedurende de periode, bedoeld in het vierde lid, tevens in aanmerking komen voor een lening ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.4, derde lid.

  • 6 Op aanvraag kan een deelnemer als bedoeld in artikel 3.5, gedurende de periode bedoeld in het vierde lid, tevens in aanmerking komen voor een lening ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid.

Artikel 4.8. Vorm waarin reisvoorziening wordt verstrekt

  • 1 In afwijking van artikel 4.7, eerste en tweede lid, wordt de studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs gedurende het in deze leden bedoelde aantal jaren, vermeerderd met 3 jaren. Indien artikel 4.12 is toegepast, wordt de uitkomst van de vorige volzin met 1 jaar vermeerderd.

  • 2 Het deel van de prestatiebeurs dat betrekking heeft op het recht op de reisvoorziening, is gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde die daarvoor per studerende door het vervoerbedrijf aan Onze Minister in rekening wordt gebracht. De waarde wordt berekend door de voorlopige vergoeding voor het lopende kalenderjaar te corrigeren naar de correctie die de voorlopige vergoeding voor het voorafgaande kalenderjaar onderging. Dit deel van de prestatiebeurs wordt niet uitbetaald of verrekend.

  • 3 Indien de prestatiebeurs niet kan worden omgezet in een gift, wordt de tegenwaarde van de reisvoorziening kwijtgescholden over een maand waarover het reisrecht niet op een OV-chipkaart is geactiveerd als bedoeld in artikel 3.26 of is beëindigd als bedoeld in artikel 3.27. In afwijking van artikel 1.2 is bepalend de toestand op enig moment van de maand. De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat dan teniet. De kwijtschelding is niet van toepassing op een maand waarin een vergoeding als bedoeld in artikel 3.7, tweede of derde lid, is toegekend.

Artikel 4.9. Diplomatermijn beroepsonderwijs

De diplomatermijn beroepsonderwijs is een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is toegekend voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4.

Artikel 4.10. Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn

  • 1 Indien een deelnemer binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg heeft afgelegd, wordt de aan hem ingevolge artikel 4.7, eerste lid, toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

  • 2 Indien een deelnemer binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het afsluitend examen van een specialistenopleiding met goed gevolg heeft afgelegd, wordt de aan hem ingevolge artikel 4.7, tweede lid, toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

  • 3 Indien een deelnemer binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg heeft afgelegd, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding niveau 3 of 4 aanvangt.

  • 4 Met een afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 of een afsluitend examen van een specialistenopleiding wordt gelijkgesteld het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs.

  • 5 Omzetting vindt plaats per 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin Onze Minister heeft vastgesteld dat een deelnemer heeft voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 4.11. Stoppen voor 1 februari

Indien een deelnemer in het eerste jaar van een opleiding voor het eerst prestatiebeurs geniet en hij in dat studiejaar ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 februari, en hij niet over datzelfde studiejaar opnieuw studiefinanciering voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4 dan wel voor hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt op zijn aanvraag per 1 januari van het kalenderjaar volgend op het einde van dat studiejaar de over dat studiejaar toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

Artikel 4.12. Eenmalige verlenging duur prestatiebeurs

Onze Minister verlengt op aanvraag van de deelnemer de duur van de prestatiebeurs eenmalig met 1 jaar indien de deelnemer blijkens gedagtekende verklaringen van een arts en van het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven, als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis niet in staat is het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg af te ronden binnen dat aantal jaren prestatiebeurs.

Artikel 4.13. Arbeidsongeschiktheid

Indien een deelnemer op enig moment binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs in staat wordt om met arbeid niet meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen in de zin van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

Artikel 4.14. Bijzondere omstandigheden

  • 1 Indien een deelnemer als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, wordt deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.

  • 2 Indien een deelnemer als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.

  • 3 Indien een deelnemer als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, ontvangt de deelnemer bij keuze voor een passender opleiding nieuwe aanspraak op studiefinanciering.

  • 4 Onze Minister stelt op aanvraag van de deelnemer vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven.

Artikel 4.15. Tenietgaan rente

Bij omzetting van een prestatiebeurs of een deel daarvan in een gift gaat de over het om te zetten bedrag opgebouwde rente teniet.

Afdeling 4.2. Beroepsonderwijs buiten Nederland

Paragraaf 4.2.1. Algemeen

Artikel 4.16. Reikwijdte beroepsonderwijs buiten Nederland

Deze afdeling is uitsluitend van toepassing op deelnemers die zijn ingeschreven voor het volgen van beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.13a.

Paragraaf 4.2.2. Opleiding niveau 1 of 2 buiten Nederland

Artikel 4.17. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op deelnemers die zijn ingeschreven voor het volgen van een opleiding buiten Nederland als bedoeld in artikel 2.13a en waarvan Onze Minister heeft vastgesteld dat deze wordt aangemerkt als een opleiding niveau 1 of 2.

Artikel 4.18. Studiefinanciering

  • 1 Studiefinanciering wordt gedurende ten hoogste 4 jaren verstrekt in de vorm van een gift.

  • 2 Studiefinanciering wordt gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag dat per maand kan worden geleend, bedraagt in afwijking van de artikelen 3.1, derde lid, 3.2, 3.13 en 3.18, naar de maatstaf van 1 januari 2004 € 770,53 [Red: per 1 januari 2010 € 853,16] . Tevens kan een reisvoorziening worden verstrekt.

Artikel 4.19. Studievoortgang

  • 1 Een deelnemer verstrekt jaarlijks binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aan Onze Minister een gewaarmerkt afschrift van het bewijs waaruit blijkt voor welke maanden van het desbetreffende studiejaar hij is ingeschreven voor de opleiding waarvoor hij studiefinanciering heeft aangevraagd.

  • 2 Een deelnemer verstrekt jaarlijks binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aan Onze Minister een gewaarmerkt afschrift van een overzicht van in het desbetreffende studiejaar behaalde studieresultaten.

Paragraaf 4.2.3. Opleiding niveau 3 of 4 buiten Nederland

Artikel 4.20. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op deelnemers die zijn ingeschreven voor het volgen van een opleiding buiten Nederland als bedoeld in artikel 2.13a en waarvan Onze Minister heeft vastgesteld dat deze wordt aangemerkt als een opleiding niveau 3 of 4.

Artikel 4.21. Studiefinanciering

  • 2 Artikel 4.19 is van overeenkomstige toepassing voorzover de studiefinanciering in de vorm van een gift is toegekend.

Artikel 4.22. Berichtenstroom tussen deelnemer en Minister

  • 1 De deelnemer zendt uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de diplomatermijn, een gewaarmerkt bewijs van het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van de opleiding aan Onze Minister en dient daarbij een aanvraag in tot omzetting van de prestatiebeurs. Op het gewaarmerkt bewijs vermeldt de instelling de datum waarop het examen met goed gevolg is afgesloten.

  • 2 De omzetting, bedoeld in artikel 4.10, vindt plaats per 1 januari van het kalenderjaar volgend op de aanvraag. Zo spoedig mogelijk na de omzetting stelt Onze Minister de deelnemer daarvan in kennis.

Paragraaf 4.2.4. Afwijkingsmogelijkheid afdeling 4.2

Artikel 4.23. Afwijkingsmogelijkheid afdeling 4.2

Voorzover deze afdeling daarin niet voorziet, alsmede indien noodzakelijk, kunnen in afwijking van het in deze afdeling bepaalde bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld ten behoeve van een goede uitvoering van deze afdeling.

Hoofdstuk 5. Hoger onderwijs; prestatiebeurs

Paragraaf 5.1. Algemeen

Artikel 5.1. Reikwijdte hoger onderwijs

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op studenten die na 31 augustus 1996 voor het volgen van hoger onderwijs voor het eerst studiefinanciering ontvingen.

Artikel 5.2. Vorm en duur studiefinanciering

  • 1 Studiefinanciering, met uitzondering van het collegegeldkrediet, de basislening en de aanvullende lening, wordt gedurende 4 jaren of het aantal jaren genoemd in artikel 5.6, dan wel bedoeld in artikel 2.14, derde lid, verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs, met dien verstande dat de aanvullende beurs in de eerste 12 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat wordt verstrekt in de vorm van een gift.

  • 2 Indien aan de voorwaarden, bedoeld in dit hoofdstuk, wordt voldaan wordt de prestatiebeurs omgezet in een gift.

  • 3 Studiefinanciering, met uitzondering van het collegegeldkrediet, wordt gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag dat per maand kan worden geleend, bedraagt in afwijking van de artikelen 3.1, derde lid, 3.2, 3.3, 3.13 en 3.18, naar de maatstaf van 1 januari 2007 € 809,93 [Red: per 1 januari 2010 € 853,16] . Tevens kan een reisvoorziening worden verstrekt.

  • 4 De basislening en de aanvullende lening kunnen gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt. Het collegegeldkrediet kan gedurende de periode bedoeld in het eerste en derde lid worden verstrekt.

  • 5 Op aanvraag kan een student als bedoeld in artikel 3.4, gedurende de in het derde lid bedoelde periode tevens in aanmerking komen voor een lening ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.4, derde lid.

  • 6 Op aanvraag kan een student als bedoeld in artikel 3.5, gedurende de in het derde lid bedoelde periode tevens in aanmerking komen voor een lening ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid.

Artikel 5.3. Vorm waarin reisvoorziening wordt verstrekt

  • 1 In afwijking van artikel 5.2, eerste lid, wordt de studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs gedurende het in dat lid bedoelde aantal jaren, vermeerderd met 3 jaren.

  • 2 Het deel van de prestatiebeurs dat betrekking heeft op het recht op de reisvoorziening, is gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde die daarvoor per studerende door het vervoerbedrijf aan Onze Minister in rekening wordt gebracht. De waarde wordt berekend door de voorlopige vergoeding voor het lopende kalenderjaar te corrigeren naar de correctie die de voorlopige vergoeding voor het tweede daaraan voorafgaande kalenderjaar onderging. Dit deel van de prestatiebeurs wordt niet uitbetaald of verrekend.

  • 3 Indien de prestatiebeurs niet kan worden omgezet in een gift, wordt de tegenwaarde van de reisvoorziening kwijtgescholden over een maand waarover het reisrecht niet op een OV-chipkaart is geactiveerd als bedoeld in artikel 3.26 of is beëindigd als bedoeld in artikel 3.27. In afwijking van artikel 1.2 is bepalend de toestand op enig moment van de maand. De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat dan teniet. De kwijtschelding is niet van toepassing op een maand waarin een vergoeding als bedoeld in artikel 3.7, tweede of derde lid, is toegekend.

Artikel 5.5. Diplomatermijn hoger onderwijs

De diplomatermijn hoger onderwijs is een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.

Artikel 5.6. Prestatiebeurs meer dan 4 jaren

  • 1 De prestatiebeurs wordt gedurende meer dan 4 jaren verstrekt voor het geheel van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, eerste lid van de WHW en een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van de WHW. De duur van de prestatiebeurs van 48 maanden wordt met een maand verlengd voor elke 5 studiepunten die de studielast van de masteropleiding boven de 60 studiepunten telt. Indien het aantal studiepunten boven de 60 geen veelvoud van 5 betreft, wordt de prestatiebeurs voor het geheel van studiepunten dat overblijft na toepassing van de vorige volzin, met een maand verlengd.

  • 2 De prestatiebeurs wordt gedurende 6,5 jaren verstrekt indien het betreft:

    • a. het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in de godgeleerdheid aan een openbare of bijzondere universiteit dat, blijkens het onderwijs- en examenprogramma, wordt gevolgd in combinatie met het onderwijs in het kader van een opleiding vanwege een kerkgenootschap tot leraar of ambtsdrager van dat kerkgenootschap, en

    • b. een opleiding met een studielast van 360 studiepunten gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt aan een bijzondere instelling voor wetenschappelijk onderwijs of het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding godgeleerdheid binnen het wetenschappelijk onderwijs aan een aangewezen instelling als bedoeld in artikel 6.9 van de WHW.

  • 4 De duur van de prestatiebeurs wordt ten hoogste met 1 jaar verlengd indien het een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, eerste lid, tweede volzin, van de WHW betreft. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 De duur van de prestatiebeurs wordt op aanvraag met 1 jaar verlengd indien het betreft:

    • a. een student die met goed gevolg het afsluitende examen van een bacheloropleiding heeft behaald, voorzover bij ministeriële regeling aangewezen, of een daarmee gelijk gesteld diploma, en

    • b. deze student is ingeschreven voor de hbo-lerarenopleiding, voor een daarbinnen te volgen eenjarig programma, waarvan in bedoelde ministeriële regeling is aangegeven dat die opleiding verwant is aan de onder a bedoelde opleiding.

  • 6 De duur van de prestatiebeurs wordt op aanvraag met 1 jaar verlengd indien het een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.30c van de WHW betreft. De eerste volzin is niet van toepassing indien eerder op grond van het zevende lid van dit artikel prestatiebeurs is toegekend.

  • 7 De duur van de prestatiebeurs wordt op aanvraag met 1 jaar verlengd indien met goed gevolg het afsluitende examen van een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, met uitzondering van het derde lid, van de WHW is behaald en daarna een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, derde lid, van de WHW wordt gevolgd. De eerste volzin is niet van toepassing indien eerder op grond van het vijfde of zesde lid van dit artikel prestatiebeurs is toegekend. De eerste volzin is eveneens niet van toepassing indien eerder op grond van het negende lid van dit artikel prestatiebeurs is toegekend, voor zover dat betrekking had op een opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken.

  • 8 De duur van de prestatiebeurs wordt op aanvraag met 1 jaar verlengd indien reeds eerder prestatiebeurs is toegekend op grond van het vijfde lid en een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, derde lid, van de WHW wordt gevolgd.

  • 10 Onze Minister verlengt op aanvraag van de student de duur van de prestatiebeurs eenmalig met 1 jaar indien de student blijkens gedagtekende verklaringen van een arts en van het bestuur van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven, als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis niet in staat is het afsluitend examen met goed gevolg af te ronden binnen dat aantal jaren prestatiebeurs.

Paragraaf 5.2. Omzetting bij afsluitend examen

Artikel 5.7. Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn hoger onderwijs

  • 2 Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs met goed gevolg heeft afgesloten, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding in de zin van deze wet of een voltijdse masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b van de WHW die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de WHW aanvangt.

  • 3 Met een afsluitend examen wordt gelijkgesteld het examen van een deeltijdse opleiding of een opleiding van de Open Universiteit, voor zover deze examens door de WHW daarmee gelijk worden gesteld.

  • 4 Met een afsluitend examen wordt eveneens gelijkgesteld het examen van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs en het examen van een programma als bedoeld in artikel 7.8a van de WHW, voorzover de student daartoe een aanvraag heeft ingediend.

Artikel 5.8. Omzetting in gift bij opleiding van minder dan 4 jaren

  • 1 Indien een student met goed gevolg het afsluitend examen heeft behaald van een opleiding waarvan de studielast is gebaseerd op een periode van minder dan 4 jaren overeenkomstig artikel 5.2, eerste lid, wordt het aantal om te zetten maanden van zijn prestatiebeurs met dit verschil verminderd.

  • 2 Het aantal om te zetten maanden van zijn prestatiebeurs wordt met 12 verminderd, indien een student met goed gevolg het afsluitend examen heeft behaald van een opleiding ten aanzien waarvan artikel 7.31a van de WHW is toegepast.

  • 3 Indien een student een aanvraag als bedoeld in artikel 5.7, vierde lid, heeft ingediend, wordt het aantal maanden, bedoeld in het eerste lid, van de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

Paragraaf 5.3. Omzettingsprocedure

Artikel 5.9. Berichtenstroom tussen instelling, Minister en student

  • 1 De omzetting, bedoeld in artikel 5.7, vindt plaats per 1 januari van het kalenderjaar volgend op de verzending van de mededeling, bedoeld in artikel 7.9d van de WHW, of de mededeling, bedoeld in artikel 9.5, derde lid. Zo spoedig mogelijk na de omzetting stelt Onze Minister de student daarvan in kennis.

  • 2 Een student die het examen, bedoeld in de artikelen 5.7 of 5.8, met goed gevolg heeft afgelegd aan een instelling waarop artikel 7.9d van de WHW niet van toepassing is, zendt uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de diplomatermijn hoger onderwijs, een door de betrokken instelling van hoger onderwijs gewaarmerkte kopie van het aan dat examen verbonden diploma aan Onze Minister en dient daarbij een aanvraag in tot omzetting van de prestatiebeurs. Op die kopie vermeldt de instelling de datum waarop het examen met goed gevolg is afgesloten. De omzetting vindt plaats per 1 januari van het kalenderjaar volgend op de aanvraag.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de omzetting van de prestatiebeurs ingevolge artikel 5.7, vierde lid.

Paragraaf 5.4. Omzettingsprocedure bij stoppen voor 1 februari of 1 september in eerste studiejaar

Artikel 5.10. Stoppen voor 1 februari

Indien een student in het studiejaar waarvoor hij op enig moment voor het eerst prestatiebeurs geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 februari, en hij niet over datzelfde studiejaar opnieuw studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt op 1 januari van het kalenderjaar volgend op dat studiejaar de in dat studiejaar toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

Artikel 5.11. Stoppen voor 1 september

Indien een student in het studiejaar waarvoor hij op enig moment na 31 januari voor het eerst prestatiebeurs geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 september, en hij niet vóór 1 februari van het daaropvolgende studiejaar opnieuw studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt per 1 januari van het kalenderjaar volgend op het laatstbedoelde studiejaar de in het eerste studiejaar toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

Paragraaf 5.5. Omzettingsprocedure eerste 12 maanden

[Vervallen per 01-09-2004]

Artikel 5.12. Omzetting eerste 12 maanden prestatiebeurs

[Vervallen per 01-09-2004]

Artikel 5.13. Onvoldoende studieprestaties in eerste 12 maanden

[Vervallen per 01-09-2004]

Paragraaf 5.6. Herkansing voor omzetting eerste 12 maanden

[Vervallen per 01-09-2004]

Artikel 5.14. Herkansing voor omzetting eerste 12 maanden prestatiebeurs

[Vervallen per 01-09-2004]

Paragraaf 5.7. Omzetting bij bijzondere omstandigheden

Artikel 5.15. Arbeidsongeschiktheid

Indien een student op enig moment binnen de diplomatermijn hoger onderwijs in staat wordt om met arbeid niet meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen in de zin van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

Artikel 5.16. Bijzondere omstandigheden

  • 1 Indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.

  • 2 Indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.

  • 3 Indien een student als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, ontvangt de student bij keuze voor een passender opleiding nieuwe aanspraak op studiefinanciering.

  • 4 Onze Minister stelt op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.

Paragraaf 5.8. Tenietgaan rente

Artikel 5.17. Tenietgaan rente

Bij omzetting van een prestatiebeurs of een deel daarvan in een gift gaat de over het om te zetten bedrag opgebouwde rente teniet.

Hoofdstuk 6. Opbouw en terugbetaling studieschuld

Paragraaf 6.1. Algemeen

Artikel 6.1. Lening

In dit hoofdstuk wordt onder lening mede verstaan de prestatiebeurs.

Artikel 6.2. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld

  • 1 Ontvangst van een lening of omzetting in een lening, of omzetting als bedoeld in artikel 6.17, verplicht degene die studiefinanciering heeft ontvangen tot terugbetaling van de lening vermeerderd met de volgens dit hoofdstuk berekende rente.

  • 2 De vanaf de dertiende maand waarvoor na het studiejaar 2000–2001 aanspraak op studiefinanciering bestaat ingevolge hoofdstukken 4 en 5 toegekende en niet in gift om te zetten aanvullende beurs kan op aanvraag van de debiteur worden kwijtgescholden.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. tot welk toetsingsinkomen van de debiteur en zijn partner geheel of gedeeltelijk kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, mogelijk is,

    • b. of daarbij onderscheid gemaakt wordt voor een debiteur met partner en een debiteur zonder partner die al dan niet studerende is in de zin van deze wet, en

    • c. tot welk tijdstip een aanvraag kan worden ingediend.

  • 4 De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat op het tijdstip van kwijtschelding als bedoeld in het tweede lid, teniet.

  • 7 Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

Artikel 6.3. Vaststelling rentepercentage

Onze Minister stelt jaarlijks uiterlijk in december een rentepercentage vast dat gelijk is aan het gemiddeld effectief rendement over de maand oktober van dat jaar van de openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 3 tot 5 jaren.

Artikel 6.4. Renteberekening

  • 1 Over de aangegane leningen is, voor zover het niet betreft achterstallige schuld als bedoeld in artikel 6.8, rente verschuldigd overeenkomstig het tweede en derde lid. De renteberekening gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het bedrag aan lening bij de verstrekker van die lening is afgeschreven.

  • 2 De rente over de door de studerende in een studiefinancieringstijdvak opgenomen lening wordt berekend per dag op basis van samengestelde interest. Indien de terugbetaling niet binnen 2 weken na de vervaldatum is ontvangen, wordt de op voet van deze bepaling berekende rente bijgeschreven bij de hoofdsom.

  • 3 In de periode die aan de terugbetalingsperiode voorafgaat, wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elk kalenderjaar het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 6.3 uiterlijk in december van het aan dat jaar voorafgaande jaar is vastgesteld. In de terugbetalingsperiode wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elke periode van 5 kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode, het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 6.3 uiterlijk in december van het aan die periode voorafgaande jaar is vastgesteld.

  • 4 Voor de berekening van de rente op de voet van het tweede lid wordt een maand gesteld op 30 dagen en een jaar gesteld op 360 dagen.

  • 5 Indien op grond van artikel 10.7, derde lid, de over een studiejaar toegekende studiefinanciering lening wordt, gaat de renteberekening in op 1 januari van het kalenderjaar volgend op de datum waarop de vorm van de aan een studerende toegekende studiefinanciering onvoorwaardelijk is vastgesteld.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede tot en met het vijfde lid.

Artikel 6.5. Terugbetalingsperiode

  • 1 De terugbetalingsperiode vangt aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden studiefinanciering te genieten.

  • 2 De terugbetalingsperiode bestaat uit een aanloopfase en een aflosfase.

  • 3 Indien de debiteur gedurende de voor hem geldende diplomatermijn beroepsonderwijs dan wel diplomatermijn hoger onderwijs opnieuw studiefinanciering geniet, of op aanvraag van de debiteur indien hij binnen bovengenoemde termijn opnieuw studerende wordt zonder hiervoor studiefinanciering te genieten, wordt de terugbetalingsperiode geschorst. Voor debiteuren die niet op grond van onderscheidenlijk artikel 4.9 en artikel 5.5 onder een diplomatermijn vallen geldt, in afwijking van de eerste volzin, dat de terugbetaling wordt geschorst zolang de debiteur opnieuw studiefinanciering geniet, of op aanvraag van de debiteur indien hij binnen bovengenoemde termijn opnieuw studerende wordt zonder hiervoor studiefinanciering te genieten.

  • 4 De schorsing, bedoeld in het derde lid, wordt beëindigd indien de debiteur niet binnen 8 weken na de verzending van een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister of de debiteur nog studerende is, daarop heeft geantwoord. De beëindiging werkt terug tot de datum van verzending van het verzoek, of zoveel eerder als de debiteur ophield studerende te zijn. Een aanvraag om de terugbetaling wederom te schorsen wordt niet toegestaan voor een periode die gelegen is vóór de datum van indiening van de aanvraag. De schorsing wordt tevens beëindigd aan het einde van de diplomatermijn beroepsonderwijs dan wel de diplomatermijn hoger onderwijs.

Artikel 6.6. Aanloopfase

  • 1 De aanloopfase beslaat de eerste 2 kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode.

  • 2 Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot terugbetaling.

Artikel 6.7. Aflosfase

  • 1 De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 6.9, derde lid, 15 kalenderjaren volgend op de aanloopfase. Deze periode wordt verlengd met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije periode op grond van het tweede lid.

  • 2 Op aanvraag van de debiteur wordt de terugbetaling voor ten hoogste 5 kalenderjaren opgeschort.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de opschorting, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.8. Achterstallige schuld

  • 1 Onder achterstallige schuld wordt verstaan het bedrag van de verplichte terugbetaling uit hoofde van dit hoofdstuk of uit hoofde van artikel 7.4 dat 2 weken na de vervaldatum nog niet is ontvangen.

  • 2 Over de achterstallige schuld is rente verschuldigd. Als rentepercentage wordt het percentage van de wettelijke rente gehanteerd. Deze rente wordt berekend per dag op basis van samengesteld interest, waarbij een maand wordt gesteld op 30 dagen en een jaar wordt gesteld op 360 dagen.

  • 3 Indien de debiteur achterstallig is bij de betaling wordt met deze achterstallige schuld bij de duur van de aflosfase, bedoeld in artikel 6.7, bij de vaststelling van de maandelijkse termijn, bedoeld in artikel 6.9 en 6.15, alsmede bij het tenietgaan van de schuld, bedoeld in artikel 6.16, geen rekening gehouden.

Artikel 6.9. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen

  • 1 Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse termijnen.

  • 2 De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:

    • a. het eerste jaar van de aflosfase,

    • b. het vierde jaar van de aflosfase, en

    • c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.

  • 3 Onverminderd toepassing van artikel 6.10 bedraagt het totaal per jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste € 545,–. Bij ministeriële regeling kan dit bedrag gelet op de loonontwikkeling worden herzien.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat betaling geschiedt door middel van een daartoe verleende doorlopende machtiging om het verschuldigde bedrag maandelijks te doen afschrijven van een bank- of postbankrekening.

Artikel 6.10. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis

  • 1 Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is het totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld. Het aldus bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen.

  • 2 Op het draagkrachtinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan:

    • a. 120% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur met partner,

    • b. 120% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur op wie de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is, of

    • c. 84% van het belastbaar minimumloon voor overige debiteuren zonder partner.

  • 3 De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 12% van het inkomen boven de draagkrachtvrije voet.

  • 4 Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de vastgestelde termijn, berekend op grond van artikel 6.9, betaalt de debiteur, in afwijking van dat artikel, het bedrag van zijn draagkracht.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door Onze Minister daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert.

  • 6 Het vierde lid is niet van toepassing indien het voor Onze Minister niet mogelijk is op grond van het vijfde lid bij benadering een bedrag vast te stellen.

Artikel 6.11. Draagkracht niet binnenlands belastingplichtige debiteur; op aanvraag

  • 2 Indien de debiteur zich voor het einde van een jaartermijn metterwoon in Nederland vestigt, wordt hij tot het einde van die jaartermijn behandeld als een debiteur die niet binnenlands belastingplichtig is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde aanvraag.

Artikel 6.12. Terugval in inkomen

  • 1 Op aanvraag van de debiteur wordt bij de toepassing van artikel 6.10 uitgegaan van het inkomen van een ander jaar dan het inkomen over het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, indien:

    • a. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of

    • b. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van het toetsingsinkomen van de debiteur van ten minste 15% ten opzichte van het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, met dien verstande dat:

    • a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en

    • b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de aanhef alsmede in onderdeel a.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt zolang het belastbaar minimumloon over het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld nog niet definitief bekend is, daarvoor in de plaats gesteld het bedrag dat naar het oordeel van Onze Minister het uiteindelijke belastbaar minimumloon benadert.

Artikel 6.13. Alleenstaande ouder-korting

Indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld de alleenstaande-ouderkorting van toepassing wordt, wordt op aanvraag van de debiteur de hoogte van zijn draagkracht dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 6.14. Partner van debiteur ook debiteur

  • 1 Indien de partner van de debiteur ook een debiteur op wie dit hoofdstuk van toepassing is is, wordt:

    • a. artikel 6.10, eerste en derde lid, slechts eenmaal toegepast op het totaal van het toetsingsinkomen voor beide partners samen;

    • b. de draagkracht per debiteur vastgesteld op basis van de verhouding tussen de hoogte van het toetsingsinkomen van beide debiteuren afzonderlijk;

    • c. de draagkracht van de debiteur eerst aangewend voor de betaling van de eigen termijn op grond van artikel 6.9. Het bedrag aan resterende draagkracht van de debiteur wordt toegevoegd aan de draagkracht van de partner van wie de draagkracht zonder deze toevoeging lager is dan de voor hem op grond van artikel 6.9 vastgestelde termijn.

  • 2 Indien de debiteur een partner heeft op wie hoofdstuk 10a van toepassing is, wordt het op grond van artikel 6.10 berekende bedrag van de draagkracht van de debiteur verminderd met de op grond van artikel 10a.6 voor zijn partner vastgestelde terugbetalingstermijn, danwel de op grond van artikel 10a.7 berekende draagkracht van zijn partner. Indien de uitkomst negatief is wordt de draagkracht van de debiteur op nihil vastgesteld.

Artikel 6.15. Wijziging maandelijkse termijn

Indien een debiteur gedurende een kalenderjaar op grond van zijn draagkracht minder heeft betaald dan de termijn, bedoeld in artikel 6.9, tweede lid, wordt zijn termijn opnieuw vastgesteld per 1 januari van het jaar daaropvolgend. De gewijzigde termijn wordt vastgesteld op basis van het resterende aantal maanden van de aflosfase.

Artikel 6.16. Garantiebepalingen

  • 1 De schuld die resteert bij het einde van de aflosfase, gaat op dat ogenblik teniet.

  • 2 De schuld die resteert bij het overlijden van de debiteur, gaat op dat ogenblik teniet.

Artikel 6.17. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening

  • 1 Op het ogenblik van beëindiging van het recht op studiefinanciering van een studerende wordt zijn schuld, ontstaan in het kader van de toepassing van deze wet, van rechtswege omgezet in een lening.

  • 2 Indien na beëindiging van het recht op studiefinanciering van een studerende door een beschikking op grond van artikel 7.1 een vordering ontstaat van Onze Minister, wordt die vordering omgezet in een lening op de eerste dag van de maand na de herziening. Bij de berekening van de rente voor die vordering wordt het rentepercentage gehanteerd dat geldt met ingang van 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de studerende is opgehouden studerende te zijn. Indien de omzetting plaatsvindt in het kalenderjaar waarin de studerende ophoudt studerende te zijn, wordt het rentepercentage gehanteerd dat geldt met ingang van 1 januari van dat kalenderjaar. Artikel 6.4, derde lid, laatste volzin, is bij de berekening van rente van overeenkomstige toepassing.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid wordt een schuld uit een lening en een schuld, ontstaan door toepassing van artikel 3.27, derde lid, niet omgezet.

  • 4 De in het eerste of tweede lid bedoelde lening wordt rentedragend met ingang van het tijdstip van de daar bedoelde omzetting.

Hoofdstuk 7. Herziening

Artikel 7.1. Herziening door Minister

  • 1 Onze Minister kan een beschikking herzien waarbij:

    • a. studiefinanciering is toegekend,

    • b. de vorm van de studiefinanciering is vastgelegd,

    • c. de termijn wordt vastgesteld of gewijzigd,

    • d. de draagkracht van de debiteur wordt vastgesteld,

    • e. de hoogte van de lening wordt vastgesteld of gewijzigd,

    • f. de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld of gewijzigd,

    • g. de hoogte van het bedrag van de kwijtschelding, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, wordt vastgesteld of gewijzigd,

    • h. de hoogte van het collegegeldkrediet wordt vastgesteld of gewijzigd,

    • i. een herziening van de keuze in een soort reisrecht is geweigerd,

    • j. een bedrag is vastgesteld dat de studerende verschuldigd is omdat hij het reisrecht niet tijdig heeft beëindigd, of

    • k. de aanvraag van een studerende, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, om als reisvoorziening een reisrecht te ontvangen, is toegekend of geweigerd.

  • 2 Herziening vindt plaats op grond van het feit dat:

    • a. een beschikking genomen is waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was,

    • b. de situatie van langdurige afwezigheid, bedoeld in artikel 4.3, zich niet heeft voorgedaan,

    • c. te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend, de vorm van de studiefinanciering onjuist is vastgelegd anders dan bedoeld in onderdeel b, de vorm van de studiefinanciering op grond van artikel 10.6, zevende lid, opnieuw wordt vastgesteld, de termijn te hoog of te laag is vastgesteld , de draagkracht van de debiteur te hoog of te laag is vastgesteld, de hoogte van het bedrag van de kwijtschelding, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, te hoog of te laag is vastgesteld, de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld, of een onjuist besluit met betrekking tot het reisrecht is genomen op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a,

    • d. betrokkene heeft gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet,

    • e. geen gevolg is gegeven aan de aanvraag van de ouders of een van hen, of van de studerende op grond van artikel 3.10 of de aanvraag van de debiteur op grond van artikel 6.12, omdat niet kon worden voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b, en is gebleken dat gedurende 3 kalenderjaren is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.10, tweede lid, aanhef alsmede onderdeel a, onderscheidenlijk artikel 6.12, tweede lid, aanhef alsmede de onderdelen a en b,

    • f. gevolg is gegeven aan de aanvraag van de ouders of een van hen, of van de studerende op grond van artikel 3.10 of de aanvraag van de debiteur op grond van artikel 6.12, en is gebleken dat niet gedurende 3 kalenderjaren is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.10, tweede lid, aanhef alsmede onderdeel a, onderscheidenlijk artikel 6.12, tweede lid, aanhef alsmede de onderdelen a en b, of

    • g. andere, nader gebleken feiten of omstandigheden, die, waren zij eerder bekend geweest, tot een andere beschikking zouden hebben geleid.

  • 3 Een herziening als bedoeld in het tweede lid de onderdelen a, b, c, voor zover het betreft de vorm van de studiefinanciering, e of f, kan, behoudens het geval van bedrog, slechts geschieden binnen 5 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening als bedoeld in het tweede lid onder c, voor zover het betreft de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, slechts geschieden binnen 3 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening anders dan bedoeld in de eerste en tweede volzin, slechts geschieden binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing op een beschikking waarbij de vorm van de studiefinanciering op grond van artikel 10.7, zevende lid, onvoorwaardelijk is vastgesteld.

Artikel 7.4. Verrekening teveel toegekende en uitbetaalde studiefinanciering

  • 1 Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, wordt het bedrag van de basisbeurs of aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend. Tevens vindt verrekening plaats van de bedragen, bedoeld in de artikelen 3.27, tweede lid, en 3.29, eerste lid.

  • 2 Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, wordt voor zover het bedrag waarvoor het recht om een lening af te sluiten te hoog is toegekend, het deel dat te hoog is toegekend en uitbetaald door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.

  • 4 Indien na een voorlopige voorziening als bedoeld in titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing in hoofdzaak daartoe aanleiding geeft, wordt het bedrag dat op grond van de voorlopige voorziening teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.

  • 5 De in het eerste tot en met vierde lid bedoelde terugbetaling, voor zover artikel 6.17 niet van toepassing is, en verrekening geschieden overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen redelijke terugbetalingsregels.

Hoofdstuk 8. Uitbetaling, verrekening en invordering

Artikel 8.1. Uitbetaling en verrekening

  • 1 Met betrekking tot de uitbetaling van de studiefinanciering en de verrekening van het toegekende bedrag aan studiefinanciering met de aan Onze Minister verschuldigde onderwijsbijdrage, worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld.

  • 2 Indien een toegekend bedrag aan studiefinanciering 12 maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de desbetreffende beschikking is gegeven, niet kan worden uitbetaald als gevolg van nalatigheid van degene aan wie die beschikking is gericht, verrekent Onze Minister het toegekende bedrag aan studiefinanciering met het niet uitbetaalde bedrag.

  • 3 De studerende kan bij Onze Minister een aanvraag indienen een lager maandbedrag aan lening aan hem uit te betalen dan het maandbedrag aan lening dat aan hem is toegekend of hem een bedrag van € 0,00 toe te kennen. De in de vorige volzin bedoelde aanvraag kan geen betrekking hebben op een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag. Door zijn aanvraag doet de studerende afstand van zijn recht om het bedrag van de verlaging van de lening alsnog te lenen. Indien aan de studerende een bedrag van € 0,00 wordt toegekend, geldt hij voor de periode waarop die toekenning betrekking heeft, als studiefinancieringsgenietende.

Artikel 8.2. Onderwijsbijdrage

In het studiejaar waarin een deelnemer de leeftijd van 18 jaren bereikt, wordt de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage, bedoeld in artikel 3.2, derde lid, onderdeel a, voor dat studiejaar niet toegekend. De eerste volzin is tevens van toepassing op een deelnemer die in de periode na 1 juli voorafgaand aan het betreffende studiejaar de leeftijd van 18 jaren bereikt.

Artikel 8.3. Invordering en dwangbevel

Onze Minister vaardigt een dwangbevel uit aan de nalatige, indien een bij of krachtens deze wet verschuldigd bedrag geheel of gedeeltelijk niet tijdig is voldaan.

Hoofdstuk 9. Toezicht en sancties

Paragraaf 9.1. Toezicht

Artikel 9.1. Toezicht door onderwijsinspectie

Het toezicht door de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht, heeft mede betrekking op de vraag of de instelling of de opleiding voldoet aan de van toepassing zijnde voorwaarden, bedoeld in de artikelen 2.5, eerste lid, 2.13, onderdeel c, en 4.5.

Paragraaf 9.2. Verstrekken van inlichtingen

Artikel 9.2. Verstrekken van inlichtingen door personen

  • 1 Een ieder is verplicht aan Onze Minister of aan een daartoe door of vanwege Onze Minister aangewezen persoon of instantie desgevraagd de ten behoeve van de uitvoering van deze wet benodigde inlichtingen over zichzelf te geven.

  • 2 De inlichtingen worden verstrekt binnen een door Onze Minister of door een in het eerste lid bedoelde persoon of instantie te stellen redelijke termijn.

  • 3 Inlichtingen over zichzelf, voor zover zij kunnen leiden tot de toekenning van minder studiefinanciering of tot verhoging van het bedrag van de terugbetalingstermijn worden steeds ongevraagd en schriftelijk verstrekt door de studerende onderscheidenlijk door de debiteur, onmiddellijk na het bekend worden van die gegevens.

  • 4 Onze Minister kan bepalen dat de inlichtingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, worden verstrekt op een bij ministeriële regeling vast te stellen wijze.

Artikel 9.3. Verschoningsrecht studentendecaan

Een studentendecaan aan een op grond van de WHW uit 's Rijks kas bekostigde instelling voor hoger onderwijs kan zich verschonen betreffende hetgeen een studerende aan hem heeft toevertrouwd:

Artikel 9.4. Verstrekken van inlichtingen door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 3.24

[Vervallen per 01-01-2010]

Artikel 9.5. Verstrekken van inlichtingen door instellingen

  • 1 De natuurlijke persoon van wie of het bestuur van de rechtspersoon waarvan een instelling als bedoeld in de artikelen 2.4, 2.8, 2.9, 2.10 en 2.11, uitgaat, is verplicht op een bij ministeriële regeling aan te geven wijze kosteloos inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.

  • 2 De natuurlijke persoon van wie of het bestuur van de rechtspersoon waarvan een instelling uitgaat als bedoeld in artikel 2.10, alsmede als bedoeld in de artikelen 2.8 en 2.9, voor zover het van een bijzondere instelling uitgaande opleidingen godgeleerdheid of opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt betreft, stelt aan het einde van elk studiejaar de studievoortgang, bedoeld in het eerste en tweede lid, van iedere aan de instelling ingeschreven student vast en stelt betrokkene voor 1 november van het kalenderjaar waarin het desbetreffende studiejaar is geëindigd, van deze voortgang in kennis.

  • 3 Voorts stelt de natuurlijke persoon of het bestuur, bedoeld in het tweede lid, na het einde van elk studiejaar vóór 1 november daaropvolgend Onze Minister in kennis welke studenten de norm van 30 of 20 studiepunten niet hebben behaald.

  • 4 De natuurlijke persoon of het bestuur, bedoeld in het tweede lid, stuurt gelijktijdig een afschrift aan de betrokkene van de gegevens die hij over de betrokkene aan Onze Minister verstrekt en geeft daarbij tevens aan wat de consequenties op grond van deze wet zijn voor de vorm van de studiefinanciering van betrokkene alsmede welke beroepsgang voor betrokkene open staat.

  • 5 Onze Minister kan voor instellingen of groepen van instellingen waarop artikel 7.9d van de WHW niet van toepassing is, bepalen dat de natuurlijke persoon van wie of het bestuur van de rechtspersoon waarvan die instelling uitgaat, voor het einde van de maand volgend op de maand waarin een student het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs met goed gevolg heeft afgelegd, daarvan mededeling doet aan Onze Minister en gelijktijdig de student van die mededeling in kennis stelt.

Artikel 9.6. Verstrekken van inlichtingen door organen met een publiekrechtelijke taak

Organen met een publiekrechtelijke taak zijn verplicht op een bij algemene maatregel van bestuur aan te geven wijze kosteloos inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 9.6a. Verstrekken van inlichtingen door inspecteur der rijksbelastingen

[Vervallen per 01-01-2009]

Artikel 9.6b. Gegevensuitwisseling met landen binnen de Europese Economische Ruimte

  • 1 Onze Minister kan de gegevens die bij haar bekend zijn als gevolg van de uitvoering van haar wettelijke taken verstrekken aan de voor de verstrekking van een tegemoetkoming in de kosten voor toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud voor studerenden verantwoordelijke autoriteit van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verantwoordelijke autoriteit toont voor de verstrekking van gegevens aan dat de studerende ten laste van die autoriteit een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud heeft aangevraagd dan wel reeds ontvangt.

  • 3 Onze Minister kan, voor de uitvoering van de wet, inlichtingen over een studerende die studiefinanciering aanvraagt danwel reeds ontvangt, opvragen bij het bevoegd gezag van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte waar de studerende een opleiding wil gaan volgen of volgt met studiefinanciering op grond van artikel 2.14, eerste lid.

Artikel 9.6c. Gegevensuitwisseling met landen buiten de Europese Economische Ruimte

  • 1 Onze Minister kan, overeenkomstig artikel 9.6b, gegevens, die bij haar bekend zijn als gevolg van de uitvoering van haar wettelijke taken, uitwisselen met een staat die geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte indien deze staat een passend beschermingsniveau als bedoeld in artikel 76 van de Wet bescherming persoonsgegevens waarborgt.

Paragraaf 9.3. Administratieve sanctie

Artikel 9.7. Niet verstrekken van inlichtingen over studievoortgang

Indien een instelling als bedoeld in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.11, niet uiterlijk 1 november volgend op het einde van het studiejaar aan Onze Minister de gegevens, bedoeld in artikel 7.9a van de WHW, of in de artikelen 9.5, derde lid, of 10.6, vierde lid, heeft verstrekt, ontstaat er een vordering van Onze Minister op de instelling ter grootte van 15% van het bedrag aan onvoorwaardelijk als gift vastgestelde studiefinanciering, bedoeld in de artikelen 10a.3, vijfde lid, of 10.7, dat aan de studenten aan die instelling is toegekend.

Artikel 9.8. Niet verstrekken van inlichtingen over langdurige afwezigheid van deelnemers

Indien een instelling als bedoeld in artikel 2.4, onderdeel b, op enig moment in een studiejaar niet een administratie als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, voert of niet na afloop van de in de artikelen 4.3, 4.4 en 4.5 bedoelde periodes van onafgebroken afwezigheid zonder geldige reden aan Onze Minister de vereiste gegevens verstrekt, ontstaat er een vordering van Onze Minister op de instelling ter grootte van 15% van het bedrag van als gift vastgestelde studiefinanciering dat aan de deelnemers aan die instelling in het studiejaar waarin deze in gebreke was, is toegekend.

Artikel 9.9. Niet verstrekken van inlichtingen over studielast

[Vervallen per 30-04-2008]

Paragraaf 9.4. Strafbepalingen

Artikel 9.10. Niet verstrekken van inlichtingen

Hij die niet voldoet aan een van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9.5, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete van de derde categorie.

Artikel 9.11. Overtreding van een bepaling krachtens deze wet

Overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 1 maand of geldboete van de tweede categorie.

Hoofdstuk 10. Hoger onderwijs; tempobeurs

Artikel 10.1. Tempobeurs

In dit hoofdstuk wordt onder tempobeurs verstaan een voorwaardelijke gift die onder voorwaarden kan worden omgezet in een lening. De tempobeurs omvat niet de reisvoorziening.

Artikel 10.2. Reikwijdte; hoofdstuk uitsluitend van toepassing op cohorten 1991–1996

  • 1 Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op studenten die na 31 juli 1991 en voor 1 september 1996 voor het eerst voor het volgen van hoger onderwijs studiefinanciering ontvingen op grond van de Wet op de studiefinanciering.

  • 2 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op studenten die onderwijs volgen aan een opleiding als bedoeld in de artikelen 2.11 en 2.14. De studiefinanciering aan deze studenten wordt op grond van artikel VI van de wet van 28 maart 1996 (Stb. 226) gedurende 6 jaren verstrekt in de vorm van een gift. Indien Onze Minister heeft bepaald dat het een langere opleiding betreft, wordt het aantal van 6 jaren verhoogd met het meerdere.

Artikel 10.3. Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

  • 2 Studiefinanciering met uitzondering van de reisvoorziening wordt gedurende 5 jaren of het aantal jaren genoemd in artikel 10.5, verstrekt in de vorm van een tempobeurs. De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een gift.

  • 3 Studiefinanciering met uitzondering van de reisvoorziening wordt gedurende 2 jaren na de periode, bedoeld in het tweede lid, verstrekt in de vorm van een lening. De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een gift. Het bedrag dat per maand gedurende deze periode kan worden geleend, bedraagt, in afwijking van de artikelen 3.2 en 3.3, naar de maatstaf van 1 januari 2007 € 809,93 [Red: per 1 januari 2010 € 853,16] . De artikelen 3.13 en 3.18 zijn niet van toepassing.

Artikel 10.4. Afwijking van de artikelen 2.13 (voorheen artikel 9, zevende lid) en 2.16 (voorheen artikel 9, tiende lid); geen aanspraak of geen aanspraak meer

In afwijking van de artikelen 2.13 en 2.16 geldt dat:

  • a. een student geen aanspraak op studiefinanciering heeft:

    • 1°. indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op de tempobeurs gedurende 24 maanden een lening heeft genoten,

    • 2°. indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op de tempobeurs ingevolge artikel 10.8, tweede lid, gedurende 36 maanden een lening heeft genoten, of

    • 3°. indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur, daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar, en

  • b. de studerende geen aanspraak op studiefinanciering heeft voor het volgen van een opleiding in het beroepsonderwijs, indien hij reeds 5 jaren studiefinanciering heeft genoten voor het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs.

Artikel 10.5. Duur van de tempobeurs (voorheen artikel 17a, tweede, derde, vierde en achtste lid)

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op studenten die een opleiding volgen aan een onderwijsinstelling als bedoeld in de artikelen 2.8, 2.9 en 2.10.

  • 4 De tempobeurs wordt gedurende 7,5 jaren verstrekt, indien het betreft:

    • a. een opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de WHW in de godgeleerdheid aan een openbare universiteit die dan wel het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in de godgeleerdheid aan een openbare of bijzondere universiteit dat, blijkens het onderwijs- en examenprogramma, wordt gevolgd in combinatie met het onderwijs in het kader van een opleiding vanwege een kerkgenootschap tot leraar of ambtsdrager van dat kerkgenootschap,

    • b. het geheel van een bacheloropleiding en masteropleiding met een gezamenlijke studielast van 360 studiepunten gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt aan een bijzondere instelling voor wetenschappelijk onderwijs,

    • c. een opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de WHW met een studielast van 360 studiepunten gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt aan een bijzondere instelling voor wetenschappelijk onderwijs,

    • d. het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding godgeleerdheid binnen het wetenschappelijk onderwijs aan een aangewezen instelling als bedoeld in artikel 6.9 van de WHW, of

    • e. een opleiding in de zin van artikel 18.15 van de WHW in de godgeleerdheid aan een aangewezen instelling als bedoeld in artikel 6.9 van de WHW.

  • 6 Onze Minister verlengt op aanvraag van de student het aantal jaren tempobeurs, bedoeld in dit artikel, eenmalig met 12 maanden, indien de student blijkens gedagtekende verklaringen van een arts en van het bestuur van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven, als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis niet in staat is het afsluitend examen met goed gevolg af te ronden binnen dat aantal jaren tempobeurs.

  • 7 Indien een student gelijktijdig staat ingeschreven voor meer dan een studie, waaronder een studie als bedoeld in het derde, vierde of vijfde lid, wordt de periode van 5 jaren, genoemd in artikel 10.3, tweede lid, slechts verlengd nadat hij aan Onze Minister een verklaring van het instellingsbestuur verstrekt waaruit blijkt dat de student 240 studiepunten heeft behaald van een studie die moet leiden tot verlenging. De verklaring, bedoeld in de eerste volzin, dient eveneens te worden verstrekt, indien de gelijktijdige inschrijving voor meer dan een studie aanvangt nadat reeds een verlenging is verleend op grond van het tweede, derde of vierde lid, en de inschrijving voor de studie op grond waarvan die verlenging is verleend niet wordt gestaakt.

Artikel 10.6. Toelage na korting wegens gebrek aan studievoortgang uitsluitend lening (voorheen artikel 17b)

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op studenten die een opleiding volgen aan een onderwijsinstelling als bedoeld in de artikelen 2.8, 2.9 en 2.10.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan Onze Minister naar aanleiding van een door een instelling als bedoeld in artikel 2.10, alsmede als bedoeld in de artikelen 2.8 en 2.9, voor zover het van een bijzondere instelling uitgaande opleidingen godgeleerdheid of opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt betreft, in te dienen aanvraag, toestaan dat in plaats van studiepunten een andere norm voor de beoordeling van studievoortgang wordt gehanteerd. Deze andere norm dient gelijkwaardig te zijn aan de norm uitgedrukt in studiepunten. De opleiding dient zodanig te worden ingericht dat een student in redelijkheid kan voldoen aan de in de vorige volzin bedoelde norm.

  • 4 De natuurlijke persoon van wie of het bestuur van de rechtspersoon waarvan een instelling uitgaat als bedoeld in artikel 2.10, alsmede als bedoeld in de artikelen 2.8 en 2.9, voor zover het van een bijzondere instelling uitgaande opleidingen godgeleerdheid of opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt betreft, stelt aan het einde van elk studiejaar de studievoortgang, bedoeld in het eerste en tweede lid, van iedere aan de instelling ingeschreven student vast en stelt betrokkene voor 1 november van het kalenderjaar waarin het desbetreffende studiejaar is geëindigd, van deze voortgang in kennis.

  • 5 Voorts stelt de natuurlijke persoon of het bestuur, bedoeld in het vierde lid, na het einde van elk studiejaar vóór 1 november daaropvolgend Onze Minister in kennis welke studenten de norm van de studievoortgang, bedoeld in het tweede of derde lid, niet hebben behaald. Op de verstrekking van die gegevens zijn de krachtens artikel 9.5, eerste lid, vastgestelde regels van toepassing.

  • 6 De natuurlijke persoon of het bestuur, bedoeld in het vierde lid, stuurt gelijktijdig een afschrift aan de betrokkene van de gegevens die hij over de betrokkene aan Onze Minister verstrekt en geeft daarbij tevens aan wat de consequenties op grond van deze wet zijn voor de vorm van de studiefinanciering van betrokkene alsmede welke beroepsgang voor betrokkene open staat.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de mogelijkheid om studiepunten, behaald in een voorafgaand studiejaar mee te laten tellen bij de beoordeling van de vraag of aan de norm, bedoeld in het tweede lid, is voldaan. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder studiepunten die in enig jaar zijn behaald, leiden tot herziening van een beschikking, inhoudende de onvoorwaardelijke vorm van de aan de student toegekende studiefinanciering op grond van artikel 10.7.

Artikel 10.7. Voorwaardelijke toekenning studiefinanciering en latere vaststelling onvoorwaardelijke vorm (voorheen artikel 31a)

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op studenten die een opleiding volgen aan een onderwijsinstelling als bedoeld in de artikelen 2.8, 2.9 en 2.10.

  • 3 Over het studiejaar waarin de student blijkens de mededeling aan Onze Minister, bedoeld in artikel 10.6, vierde lid, tweede volzin, of de mededeling, bedoeld in artikel 7.9a, tweede lid, van de WHW, de norm van de studievoortgang niet heeft behaald, wordt met ingang van 31 december van het kalenderjaar waarin het desbetreffende studiejaar is geëindigd, de tempobeurs van rechtswege omgezet in lening. Onze Minister maakt de omzetting zo spoedig mogelijk aan de student bekend. De tempobeurs van de studenten voor wie Onze Minister niet een mededeling als bedoeld in de eerste volzin, heeft ontvangen, wordt op 31 december van het kalenderjaar waarin het desbetreffende studiejaar is geëindigd, van rechtswege onvoorwaardelijk als gift vastgesteld.

  • 4 Bij de beoordeling van de studievoortgang tellen de studiepunten mee die zijn behaald in opleidingen waarop artikel 10.6 van toepassing is. Bij de beoordeling van de studievoortgang tellen niet mee de studiepunten die zijn behaald als gevolg van een vrijstelling als bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onderdeel r, van de WHW.

  • 5 Indien een student als bedoeld in het tweede lid, in het eerste studiejaar van inschrijving in het hoger onderwijs waarvoor hij op enig moment studiefinanciering geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 februari, en hij niet over datzelfde studiejaar opnieuw studiefinanciering in de zin van dit hoofdstuk voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt aan het einde van dat studiejaar de tempobeurs voor dat studiejaar onvoorwaardelijk als gift vastgesteld.

  • 6 In het studiejaar waarin de student, bedoeld in het tweede lid, een opleiding waarvoor de student staat ingeschreven, met goed gevolg afrondt, wordt de tempobeurs voor dat studiejaar onvoorwaardelijk als gift vastgesteld.

Artikel 10.8. Omzetting van integrale lening in gemengde toelage (voorheen artikel 31b)

  • 2 Indien aan een student na de periode van 5 jaren, genoemd in artikel 10.3, tweede lid, op grond van artikel 10.3, derde lid, studiefinanciering in de vorm van lening is verstrekt voor een periode van 2 jaren, vermeerderd met 1 jaar, en hij een door de onderwijsinstelling gewaarmerkte kopie van het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd hebben van het afsluitend examen van een zodanige opleiding aan Onze Minister overlegt, wordt zijn studiefinanciering over die leenperiode opnieuw vastgesteld alsof artikel 10.3, derde lid, eerste volzin, over die periode niet van toepassing was geweest. Indien die leenperiode langer is dan 12 maanden, wordt de werking van de vorige volzin beperkt tot de eerste 12 maanden van die leenperiode.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op maanden die deel uitmaken van een studiejaar waarin de student niet het in artikel 10.6, tweede lid, genoemde aantal studiepunten heeft behaald. De eerste volzin is niet van toepassing op maanden van het studiejaar waarin de student de opleiding waarvoor hij staat ingeschreven, met goed gevolg afrondt.

  • 4 Het tweede lid is niet van toepassing, indien de daar bedoelde gewaarmerkte kopie van het getuigschrift niet binnen 2 jaren na het einde van de leenperiode waarop het tweede lid, laatste volzin, betrekking heeft, of wanneer dat eerder is, binnen 6 maanden na de uitreiking van dat getuigschrift, aan Onze Minister is overgelegd.

  • 5 Bij het in het tweede lid bedoelde opnieuw vaststellen van de studiefinanciering wordt de per maand in aanmerking te nemen aanvullende beurs vastgesteld op het gemiddelde van de maandbedragen aan aanvullende beurs die aan de aanvrager voorwaardelijk zijn toegekend over de laatste 12 maanden van de in het tweede lid bedoelde periode van 5 jaren. De toekenning van gift op grond van het tweede lid is een onvoorwaardelijke.

Hoofdstuk 10a. Opbouw en terugbetaling studieschuld; «oude» debiteuren

Artikel 10a.1. Reikwijdte

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op debiteuren die voor het studiejaar 2009–2010 voor het eerst studiefinanciering ontvingen, tenzij zij een aanvraag hebben ingediend als bedoeld in artikel 10a.2.

Artikel 10a.2. Overstappen

  • 1 Een debiteur die voor het studiejaar 2009-2010 voor het eerst studiefinanciering ontving en voor wie op 31 december 2011 nog geen aflosfase is aangevangen, kan, op aanvraag, zijn schuld aflossen op grond van hoofdstuk 6. Een debiteur dient een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend voor de aanvang van zijn aflosfase in.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de goede uitvoering van het eerste lid.

Artikel 10a.3. Toepassing artikelen hoofdstuk 6

De artikelen 6.1 tot en met 6.6, 6.8, 6.12, en 6.14 tot en met 6.17 zijn van overeenkomstige toepassing op debiteuren die onder dit hoofdstuk vallen.

Artikel 10a.4. Aflosfase

De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 10a.6, derde lid, 15 kalenderjaren volgend op de aanloopfase. Deze periode wordt verlengd indien artikel 10a.11, tweede lid, van toepassing is.

Artikel 10a.5. Opschorten terugbetaling

  • 1 In afwijking van artikel 10a.4 kan een debiteur met ingang van 1 januari 2012 op aanvraag de terugbetaling voor ten hoogste 5 kalenderjaren opschorten.

  • 2 De aflosfase wordt verlengd met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije periode op grond van het eerste lid.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de opschorting, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 10a.6. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen

  • 1 Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse termijnen.

  • 2 De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:

    • a. het eerste jaar van de aflosfase,

    • b. het vierde jaar van de aflosfase, en

    • c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.

  • 3 Onverminderd artikel 10a.7, eerste lid, bedraagt het totaal per jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste € 545,–. Bij ministeriële regeling kan dit bedrag gelet op de loonontwikkeling worden herzien.

  • 4 Rente en aflossing van de lening van een debiteur die in het buitenland woont, vervallen, in afwijking van het eerste lid, gedurende de aflosfase in jaarlijkse termijnen. Indien die debiteur zich voor het einde van een jaartermijn metterwoon in Nederland vestigt, wordt hij tot het einde van die jaartermijn behandeld als een debiteur die in het buitenland woont. De artikelen 6.4 en 6.6 zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing. Op aanvraag van een in de eerste volzin bedoelde debiteur besluit Onze Minister dat de rente en aflossing van de lening niet vervallen in jaarlijkse termijnen maar in maandelijkse termijnen.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen.

Artikel 10a.7. Vaststelling draagkracht debiteur

  • 1 Indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijn te voldoen, kan hij gedurende de aflosfase bij de IB-Groep een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase.

  • 2 De draagkracht van de debiteur is zijn draagkracht uit inkomen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde aanvraag.

  • 4 Indien het bedrag van de draagkracht hoger is dan het bedrag van de vastgestelde termijn, betaalt de debiteur het bedrag van de vastgestelde termijn.

Artikel 10a.8. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis

  • 1 Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.

  • 2 Op het toetsingsinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting, of voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is. Indien voor de debiteur de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de algemene heffingskorting maar niet de alleenstaande-ouderkorting van toepassing is, is de draagkrachtvrije voet 0%, onderscheidenlijk 50% van de voet die van toepassing zou zijn indien voor de debiteur – naast de algemene heffingskorting – voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing zou zijn.

  • 3 Het resterende inkomen wordt verdeeld in 2 schijven ter grootte van de helft van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet alsmede een derde schijf ter grootte van 260% van het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, verminderd met de draagkrachtvrije voet en de eerste en de tweede schijf.

  • 4 Indien de debiteur of zijn partner een toetsingsinkomen heeft dat kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste 3 volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het deel van de draagkrachtvrije voet en de eerste 3 schijven dat nog niet is benut, overgeheveld naar de ander. Daarbij wordt het onbenutte deel van een schijf toegevoegd aan de overeenkomstige schijf van de ander en het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet aan de draagkrachtvrije voet van de ander.

  • 5 Indien de debiteur en zijn partner een toetsingsinkomen hebben dat kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste 3 volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het vierde lid toegepast in die zin dat van de debiteur of zijn partner met het laagste toetsingsinkomen het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet en de eerste 3 schijven wordt overgeheveld naar de ander.

  • 6 De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 7,9% van de eerste schijf plus 15,8% van de tweede schijf plus 23,7% van de derde schijf plus 30% van het meerdere.

  • 7 In afwijking van het tweede tot en met het zesde lid is de draagkracht uit inkomen van een debiteur met een toetsingsinkomen lager dan een bij ministeriële regeling vast te stellen minimumbedrag nihil. Deze regeling wordt jaarlijks voor 1 januari vastgesteld en kan voor verschillende groepen debiteuren verschillend luiden.

  • 8 Voor de toepassing van dit artikel wordt indien het toetsingsinkomen of het belastbaar loon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen of het belastbaar loon benadert.

Artikel 10a.9. Andere aanpassing van draagkracht debiteur

Indien voor de debiteur voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting, of voor zijn partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing wordt, wordt op aanvraag van de debiteur de hoogte van zijn draagkracht dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 10a.10. Draagkracht partner van debiteur

  • 1 Indien de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen, wordt de draagkracht van de partner berekend overeenkomstig de artikelen 10a.7, 10a.8, 6.12 en 6.13.

  • 2 Indien de draagkracht van de debiteur niet voldoende is voor het betalen van de termijn, bedoeld in artikel 10a.6, tweede lid, wordt de draagkracht van de partner aangewend voor het resterende gedeelte.

Artikel 10a.11. Aanvraag draagkracht partner niet meetellen

  • 1 Bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur wordt geen rekening gehouden met het inkomen van de partner indien een van beiden hiertoe een aanvraag indient.

  • 2 Voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van de debiteur wordt de aflosfase verlengd met een jaar.

Artikel 10a.12. Beide partners debiteur hoofdstuk 10a

Indien de partner van de debiteur ook een debiteur is en op beide debiteuren hoofdstuk 10a van toepassing is, wordt zijn draagkracht eerst aangewend voor de eigen termijn. Op het bedrag dat aan draagkracht resteert is artikel 10a.10, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10a.13. Partner debiteur hoofdstuk 6

Hoofdstuk 11. Overige bepalingen

Artikel 11.1. Aanpassing van bedragen

  • 1 Per 1 januari van ieder kalenderjaar past Onze Minister de bedragen, genoemd in de artikelen 3.4, tweede lid, 3.9, derde lid, 3.18, met uitzondering van de maximale aanvullende beurs, 4.7, 4.18, 5.2 en 10.3, aan op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven wijze aan de hand van de loon- of prijsontwikkelingen in het tweede daaraan voorafgaande kalenderjaar.

  • 2 De bedragen maximale aanvullende beurs/lening in de kolom hoger onderwijs, genoemd in overzicht 2 van artikel 3.18, worden voor de studiejaren 2009–2010 tot en met 2018–2019 jaarlijks op 1 september verhoogd met een bedrag van € 1,84. Het bedrag basislening in de kolom hoger onderwijs, genoemd in overzicht 2 van artikel 3.18, wordt gelijktijdig met hetzelfde bedrag verlaagd.

  • 3 De aangepaste bedragen treden in de plaats van de in het eerste en tweede lid bedoelde, aan te passen bedragen.

Artikel 11.3. Vervreemding, verpanding, belening en beslag

  • 1 Studiefinanciering is niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening en beslag, waaronder begrepen beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

  • 2 Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.

Artikel 11.4. Inlichtingen aan particuliere ziektekostenverzekeraars

[Vervallen per 01-01-2006]

Artikel 11.5. Hardheidsclausule

  • 1 Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

Hoofdstuk 12. Overgangsbepalingen

Artikel 12.1. Afwijking van artikel 1.1

  • 1 [Red: Vervallen.]

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 4 [Red: Vervallen.]

  • 5 [Red: Vervallen.]

Artikel 12.1a. Afwijking van artikel 1.5

Voor deelnemers die voor 1 augustus onderscheidenlijk voor studenten die voor 1 september volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XII van de wet van 13 december 2000 tot wijziging van enige wetten teneinde de aanspraak jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen afhankelijk te maken van het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen gegeven omtrent het adres van een ingezetene, Stb. 2001, 67, studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering of van deze wet ontvingen, geldt in afwijking van artikel 1.5 dat waar de studerende woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld.

Artikel 12.1aa. Afwijking van artikel 2.3

Op de deelnemer die voor 1 augustus 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs studiefinanciering ontving, blijft artikel 2.3, vierde lid, zoals dat luidde op 31 juli 2005 van toepassing zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering geniet.

Artikel 12.1b. Afwijking van de artikelen 2.8 en 2.9

Artikel 12.1ba. Aanspraken op grond van de artikelen 2.12 en 5.4 en afwijking van artikel 2.14

Op een student die voor 1 september 2007 voor het volgen van hoger onderwijs buiten Nederland studiefinanciering ontving, blijven de artikelen 2.12, 2.14 en 5.4, zoals die luidden op 31 augustus 2007, van toepassing zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering geniet.

Artikel 12.1c. Afwijking van artikel 2.14

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op studenten die voor 1 september 2007 zonder aanspraak op prestatiebeurs of visiebeurs buiten Nederland ingeschreven stonden voor het volgen van een hoger onderwijsopleiding en om deze reden niet kunnen voldoen aan de verblijfsvoorwaarde, genoemd in artikel 2.14, tweede lid.

  • 2 In afwijking van artikel 2.14, eerste en tweede lid, kan de student, bedoeld in het eerste lid, voor studiefinanciering voor het volgen van een opleiding die voldoet aan de criteria, bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, in aanmerking komen als hij ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan de inschrijving aan de opleiding, bedoeld in het eerste lid, in Nederland heeft gewoond.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder hoger onderwijsopleiding tevens verstaan een opleiding als bedoeld in artikel 2.12, zoals dat luidde op 31 augustus 2007.

Artikel 12.1ca. Afwijking van artikel 2.17

Voor een studerende die reeds voor de inwerkingtreding van artikel 2.17 studiefinanciering ontving en wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 2.17 rechtens was ontnomen, wordt voor de toepassing van dat artikel als eerste dag waarop de vrijheidsontneming plaatsvindt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding van artikel 2.17 en eindigt de aanspraak op studiefinanciering voor uitwonenden in afwijking van artikel 2.17, eerste lid, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming zes maanden heeft geduurd. De beëindiging gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vrijheidsontneming als bedoeld in de eerste zin zes maanden heeft geduurd.

Artikel 12.1d. Overgangsbepalingen met betrekking tot artikel 3.9 en 3.10 in verband met nieuwe berekeningssystematiek veronderstelde ouderlijke bijdrage

  • 1 Voor de toepassing op de navolgende tijdvakken luidt artikel 3.9, derde lid:

    • a. van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007:

      3. Het gecorrigeerde verzamelinkomen in het peiljaar wordt, indien het een negatief bedrag is, gesteld op nihil. Vervolgens wordt daarop in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is gelijk aan € 15 275,67. Indien een van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een studerende die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, blijkens die basisadministratie slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien voor een ouder voor de inkomstenbelasting – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting van toepassing is, en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de derde volzin een vrije voet die gelijk is aan € 19 546,93.

    • b. van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008:

      3. Het gecorrigeerde verzamelinkomen in het peiljaar wordt, indien het een negatief bedrag is, gesteld op nihil. Vervolgens wordt daarop in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is gelijk aan € 15 504,23. Indien een van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een studerende die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, blijkens die basisadministratie slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien voor een ouder voor de inkomstenbelasting – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting van toepassing is, en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de derde volzin een vrije voet die gelijk is aan € 19 748,75.

  • 2 In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, geldt tot 1 januari 2008 in plaats van «het toetsingsinkomen»: het gecorrigeerde verzamelinkomen.

Artikel 12.2. Afwijking van artikel 3.18 voor het jaar 2006 vanwege nieuw zorgverzekeringsstelsel

  • 1 In afwijking van artikel 3.18 wordt het normbedrag maximale aanvullende beurs/lening (of veronderstelde ouderlijke bijdrage) voor zowel thuiswonend als uitwonend en voor zowel hoger onderwijs als beroepsonderwijs voor het kalenderjaar 2006 eenmalig verhoogd met € 5,84.

  • 2 In afwijking van artikel 3.18 wordt het normbedrag basislening voor zowel hoger onderwijs als beroepsonderwijs voor het kalenderjaar 2006 eenmalig verlaagd met € 5,84.

Artikel 12.3. Afwijking van artikel 3.21 in het studiejaar 2007–2008

In afwijking van artikel 3.21, tweede lid, kan een student die voor 1 september 2007, zonder aanspraak op studiefinanciering of visiebeurs, reeds ingeschreven stond voor het volgen van hoger onderwijs buiten Nederland, met terugwerkende kracht tot uiterlijk 1 september 2007 aanspraak maken op studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs buiten Nederland, indien hij uiterlijk 31 augustus 2008 hiertoe een aanvraag indient.

Artikel 12.8. Afwijking van de artikelen 5.2, eerste lid, en 5.12

[Vervallen per 22-10-2008]

Artikel 12.9. Afwijking van de artikelen 5.2, derde lid, 5.4, tweede lid, en 10.3, derde lid

[Vervallen per 13-02-2004]

Artikel 12.10. Afwijking van artikel 5.6

  • 2 In afwijking van artikel 5.6 wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de prestatiebeurs mede gedurende 6 jaren verstrekt, indien het betreft een opleiding, genoemd in artikel 7.4, derde lid, tweede volzin, van de WHW, zoals dat artikel op 31 augustus 2002 luidde. Het aantal om te zetten maanden wordt verminderd met het verschil tussen 360 studiepunten en de studielast die is gebaseerd op een geringer aantal maanden, indien een student:

    • a. met goed gevolg een examen heeft afgelegd van een deel van een opleiding, en

    • b. dat deel ten minste 240 studiepunten bedraagt.

  • 3 In afwijking van artikel 5.6 wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de prestatiebeurs mede gedurende 6,5 jaar verstrekt, indien het betreft:

    • a. een opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de WHW in de godgeleerdheid aan een openbare universiteit die, blijkens het onderwijs- en examenprogramma, wordt gevolgd in combinatie met het onderwijs in het kader van een opleiding vanwege een kerkgenootschap tot leraar of ambtsdrager van dat kerkgenootschap, en

    • b. een opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de WHW met een studielast van 360 studiepunten gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt aan een bijzondere instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een opleiding in de zin van artikel 18.15 van de WHW in de godgeleerdheid aan een op grond van artikel 6.9 van de WHW aangewezen instelling.

Artikel 12.10a. Afwijking van artikel 6.3

Het rentepercentage voor leningen aangegaan voor 1 januari 1992 is in afwijking van artikel 6.3, 1,65 procentpunt lager dan het in dat artikel bedoelde rentepercentage.

Artikel 12.11. Afwijking in verband met de Aanpassingswet AWIR

Artikel 12.13. Aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet op de studiefinanciering

  • 2 Studiefinanciering die op grond van de Wet op de studiefinanciering is toegekend, wordt van rechtswege omgezet in studiefinanciering op grond van deze wet.

  • 3 Verplichtingen die op grond van de Wet op de studiefinanciering bestaan, worden van rechtswege omgezet in verplichtingen op grond van deze wet.

Hoofdstuk 13. Wijzigingen in andere wetten

Artikel 13.12. Wet op de inkomstenbelasting 1964

[Red: Wijzigt de Wet op de inkomstenbelasting 1964.]

Artikel 13.16. Wet tegemoetkoming studiekosten

[Red: Wijzigt de Wet tegemoetkoming studiekosten.]

Artikel 13.17. Wet van 28 maart 1996, Stb. 227

[Red: Wijzigt de Wijzigingswet Wet op de studiefinanciering, enz. (invoering prestatiebeurs en aanspraak studiefinanciering).]

Artikel 13.18. Wet van 2 april 1998, Stb. 216

[Red: Wijzigt de Wijzigingswet Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en Wet op de studiefinanciering (uitvoering van in het hoger onderwijs- en onderzoekplan 1996 aangekondigde maatregelen).]

Hoofdstuk 14. Slotbepalingen

Artikel 14.1. Intrekking Wet op de studiefinanciering

Artikel 14.2. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op 1 september 2000, met uitzondering van:

  • a. artikel 13.6 dat voor wat betreft de onderdelen B en C in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en terugwerkt tot en met 1 augustus 2000,

  • b. artikel 13.13 dat voor wat betreft onderdeel A in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en terugwerkt tot en met 1 september 1996, en

  • c. artikel 13.13 dat voor wat betreft onderdeel B in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 14.3. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet studiefinanciering 2000.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 29 juni 2000

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Uitgegeven de dertiende juli 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals