Wet personenvervoer 2000

Geraadpleegd op 05-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 04-06-2013 en zichtdatum 27-11-2024.
Geldend van 01-04-2013 t/m 28-06-2013

Wet van 6 juli 2000, houdende nieuwe regels omtrent het openbaar vervoer, besloten busvervoer en taxivervoer (Wet personenvervoer 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op het bevorderen van een betere afstemming van het aanbod van personenvervoer op de vraag, alsmede het bevorderen van periodieke betwistbaarheid in het regionaal openbaar vervoer wenselijk is om nieuwe regels te stellen omtrent het openbaar vervoer, het besloten busvervoer en het taxivervoer;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

§ 1. Definities

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;

  • b. regionaal openbaar lichaam: een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen die de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat;

  • c. Autoriteit Consument en Markt: de Autoriteit Consument en Markt, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt;

  • d. [Red: vervallen;]

  • e. bus: motorrijtuig, al dan niet voorzien van een aanhangwagen, ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;

  • f. auto: personenauto op ten minste vier wielen, zoals nader omschreven bij ministeriële regeling, ingericht voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;

  • g. dienstregeling: voor een ieder kenbaar schema van reismogelijkheden waarin zijn aangeduid de halteplaatsen waartussen en de tijdstippen waarop openbaar vervoer wordt verricht, zo nodig onder de vermelding of de halteplaatsen of de tijdstippen door de reiziger kunnen worden beïnvloed;

  • h. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;

  • i. besloten busvervoer: personenvervoer per bus, anders dan bedoeld in onderdeel h;

  • j. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling;

  • k. vervoerder: degene die openbaar vervoer of besloten busvervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;

  • l. concessie: recht om met uitsluiting van anderen openbaar vervoer te verrichten in een bepaald gebied gedurende een bepaald tijdvak;

  • m. concessieverlener: het tot verlening van een concessie bevoegde gezag, bedoeld in artikel 20;

  • n. concessiehouder: vergunninghoudende vervoerder aan wie een concessie is verleend;

  • o. Communautaire vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 3bis van verordening (EEG) nr. 684/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 maart 1992 houdende gemeenschappelijke regels voor het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen (PbEG 1992 L74);

  • p. verordening 1371/2007/EG: verordening nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PbEU L 315);

  • q. verordening (EG) 1370/2007: verordening nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PbEU 2007, L 315).

§ 2. Werkingssfeer

Artikel 2

  • 1 Deze wet is van toepassing op:

    • a. openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer over voor het openbaar verkeer openstaande wegen, daaronder begrepen uitsluitend voor openbaar vervoer openstaande wegen;

    • b. openbaar vervoer over railwegen;

    • c. openbaar vervoer langs geleidesystemen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze wet of de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk mede van toepassing zijn op vervoer dat overeenkomst vertoont met het in het eerste lid bedoelde vervoer of dat deze wet of de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op bepaalde soorten van het in het eerste lid bedoelde vervoer.

  • 3 Deze wet is in afwijking van het eerste lid voor wat betreft de onderdelen betreffende de uitvoering van verordening 1371/2007/EG ook van toepassing op ander vervoer van personen langs railwegen dan openbaar vervoer.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat verordening (EG) 1370/2007 of artikelen daarvan van toepassing zijn op vervoer dat overeenkomst vertoont met het in het eerste lid bedoelde vervoer.

  • 5 De wet is niet van toepassing op vervoer van personen per auto, anders dan openbaar vervoer, indien de som van de betalingen voor dat vervoer de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten voor dat vervoer niet te boven gaat, tenzij vorenstaande wordt verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten.

Artikel 3

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten behoeve van experimenten met openbaar vervoer voor een periode van ten hoogste zes jaar. Daarbij kan worden afgeweken van de artikelen 19, 20, 24, 30, 51, 52, en 61.

  • 2 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur waarbij wordt afgeweken van deze wet wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp daarvoor aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

§ 3. Vergunningen

Artikel 3a

Deze paragraaf is van toepassing op openbaar vervoer, anders dan per trein, en besloten busvervoer.

Artikel 4

  • 1 Het is verboden openbaar vervoer anders dan per trein of besloten busvervoer te verrichten zonder een daartoe verleende communautaire vergunning.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste wordt met het verrichten van besloten busvervoer gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer, tenzij dit aanbieden geschiedt door tussenpersonen die bemiddelen in dat vervoer bij wijze van dienstverlening of in de uitoefening van hun beroep of bedrijf.

Artikel 4a

[Treedt in werking op 29-06-2013]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4b

[Treedt in werking op 29-06-2013]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 5a

  • 1 De vervoerder die openbaar vervoer of besloten busvervoer verricht, alsmede de bestuurder van een bus of auto waarmee openbaar vervoer of besloten busvervoer wordt verricht, draagt er zorg voor dat in de bus of auto waarmee dat vervoer wordt verricht een geldig vergunningbewijs aanwezig is.

  • 2 Vergunningbewijzen kunnen op aanvraag door Onze Minister worden verstrekt aan de vergunninghouder.

Artikel 5b

[Treedt in werking op 29-06-2013]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 5c

[Treedt in werking op 29-06-2013]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 6

  • 2 Een vergunning kan worden geweigerd, gewijzigd, geschorst of ingetrokken. Een vergunning wordt geschorst voor bepaalde tijd.

  • 3 Een vergunning wordt steeds geweigerd, indien binnen een periode van twee jaar direct voorafgaande aan de datum van indiening van een aanvraag voor een vergunning een eerder aan de aanvrager verleende vergunning is ingetrokken op grond van artikel 99, onderdeel a, of onderdeel b, voor zover het betreft de eis van betrouwbaarheid.

  • 6 Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 7 De beperkingen waaronder een vergunning wordt verleend en de aan een vergunning verbonden voorschriften kunnen ambtshalve of op aanvraag worden gewijzigd, geschorst of ingetrokken.

Artikel 7

  • 1 Een vergunning vervalt van rechtswege:

    • a. zes maanden na het overlijden of het intreden van wettelijke onbekwaamheid van degene aan wie de vergunning is verleend;

    • b. zodra de rechtspersoon waaraan de vergunning is verleend, heeft opgehouden te bestaan;

    • c. zodra de overeenkomst van de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of de maatschap waaraan de vergunning is verleend, is ontbonden;

    • d. zodra degene aan wie de vergunning is verleend, zijn activiteiten als vervoerder heeft beëindigd.

  • 2 Belanghebbenden kunnen binnen zes maanden na het overlijden of na het intreden van de wettelijke onbekwaamheid, bij Onze Minister een aanvraag indienen om de vergunning te stellen op naam van de erfgenaam of, indien er meer erfgenamen zijn, op naam van de gezamenlijke erven, dan wel op naam van één of meer door de belanghebbenden aangewezen vertegenwoordigers.

  • 3 Onze Minister beslist binnen drie maanden op de aanvraag, bedoeld in het tweede lid. Indien Onze Minister de aanvraag inwilligt, geschiedt dat voor een periode van ten hoogste één jaar na het verstrijken van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde periode.

  • 4 De in het derde lid bedoelde periode van één jaar kan door Onze Minister eenmaal met ten hoogste een half jaar worden verlengd.

  • 5 Het eerste lid vindt geen toepassing zolang Onze Minister nog niet onherroepelijk op de in het tweede lid bedoelde aanvraag heeft beslist.

Artikel 8

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de verlening, weigering, wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning en de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen over:

  • a. de wijze waarop een aanvraag om verlening, wijziging of intrekking van een vergunning wordt ingediend;

  • b. de termijn waarbinnen op een aanvraag wordt beslist;

  • c. de afgifte, geldigheid en het gebruik van vergunningbewijzen voor bussen en auto's;

  • d. de vergoeding die de aanvrager is verschuldigd voor de behandeling van een aanvraag als bedoeld in onderdeel a en voor de afgifte van vergunningbewijzen.

Artikel 9

  • 1 Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.

  • 2 Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde eis van vakbekwaamheid.

  • 3 Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan onder beperkingen worden verleend en aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 4 Onze Minister kan een ontheffing, de beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en de aan een ontheffing verbonden voorschriften ambtshalve of op aanvraag wijzigen of intrekken.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

    • a. de eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid;

    • b. de gevallen waarin Onze Minister ontheffing kan verlenen;

    • c. de beperkingen waaronder een ontheffing kan worden verleend;

    • d. de voorschriften die aan een ontheffing kunnen worden verbonden;

    • e. de vergoeding die is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag om verlening van een ontheffing alsmede voor afgifte van verklaringen van Onze Minister betreffende het voldoen aan eisen van kredietwaardigheid of vakbekwaamheid.

  • 6 Voor zover dit noodzakelijk is om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister gegevens omtrent gedrag en strafrechtelijke gegevens verwerken.

Artikel 11

  • 1 Het is de houder van een vergunning verboden te handelen in strijd met:

    • a. een vergunning, de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de aan een vergunning verbonden voorschriften;

    • b. de beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en de aan een ontheffing verbonden voorschriften.

  • 2 Het is de houder van een vergunning verboden een vergunningbewijs al dan niet tegen betaling ter beschikking te stellen van een derde ten behoeve van het verrichten van vervoer, als bedoeld in artikel 4.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie door de houder van een vergunning een vergunningbewijs ter beschikking is gesteld.

§ 4. Algemene verplichtingen

Artikel 12

  • 2 De geschillencommissie bestaat uit een oneven aantal leden, waarvan ten minste één voldoet aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en waarvan de voorzitter onafhankelijk is van de overige leden.

  • 3 Bij de samenstelling van de geschillencommissie wordt aan geen van de bij het geschil betrokken partijen een bevoorrechte positie toegekend.

  • 4 De geschillencommissie beslecht een aan haar voorgelegd geschil door het uitbrengen van een bindend advies of door het bewerkstelligen van een minnelijke schikking tussen partijen.

  • 5 De geschillencommissie stelt een reglement vast over de wijze waarop een geschil wordt behandeld.

Artikel 13

  • 1 De vervoerder maakt op een naar de aard van het vervoer geëigende wijze kenbaar op welke wijze klachten over het verrichten van personenvervoer worden behandeld.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het eerste lid.

Artikel 14

  • 1 De vervoerder verstrekt onder redelijke en objectief gerechtvaardigde voorwaarden gegevens omtrent het door hem te verrichten vervoer aan degene die hierom verzoekt ten behoeve van het voeden en actualiseren van een reisinformatiesysteem.

  • 2 Vervoerders die openbaar vervoer verrichten dragen op zodanige wijze financieel bij aan een door Onze Minister aan te wijzen exploitant van een reisinformatiesysteem met een landelijk bereik, dat daardoor de instandhouding van dat systeem is gewaarborgd.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aard van gegevens als bedoeld in het eerste lid, de gevallen waarin Onze Minister een exploitant aanwijst, en over de wijze waarop aan het tweede lid toepassing wordt gegeven.

Artikel 14a

  • 1 Het jaarlijks te publiceren overzichtsverslag, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van verordening (EG) 1370/2007 is voor eenieder elektronisch toegankelijk.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid bedoelde overzichtsverslag.

Artikel 14b

De concessieverleners, bedoeld in artikel 20, tweede en derde lid, verstrekken desgevraagd aan Onze Minister gegevens voor zover hij die nodig heeft om te kunnen voldoen aan een verzoek van de Commissie van de Europese Gemeenschappen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van verordening (EG) 1370/2007.

§ 5. Taken van de Autoriteit Consument en Markt

Artikel 15

De Autoriteit Consument en Markt verricht taken ter uitvoering van deze wet.

Artikel 16

Indien door Onze Minister vast te stellen beleidsregels betrekking hebben op de interpretatie van mededingingsbegrippen stelt Onze Minister die beleidsregels vast in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

Hoofdstuk II. Concessies voor openbaar vervoer

§ 1. Concessieplicht

Artikel 19

  • 1 Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan, indien het openbaar vervoer uitvalt of dreigt uit te vallen, voor die situatie openbaar vervoer worden verricht zonder concessie overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van verordening (EG) 1370/2007.

  • 3 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor grensoverschrijdend personenvervoer per trein waarbij slechts een station in Nederland wordt aangedaan.

  • 5 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor grensoverschrijdend personenvervoer per trein indien daarvoor een of meer aanvragen als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, zijn gedaan en de Autoriteit Consument en Markt heeft vastgesteld dat:

    • a. het hoofddoel van het vervoer internationaal passagiersvervoer is of dat geen aanvraag het hoofddoel betreft, en

    • b. het vervoer van passagiers tussen stations in Nederland het economisch evenwicht van een of meer concessies van een spoorwegonderneming niet in gedrang brengt of dat geen aanvraag het economisch evenwicht betreft.

  • 6 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor grensoverschrijdend personenvervoer per trein indien daarvoor een of meer aanvragen als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, zijn gedaan, en de Autoriteit Consument en Markt heeft vastgesteld dat:

    • a. het hoofddoel van dat vervoer internationaal passagiersvervoer is of dat geen aanvraag het hoofddoel betreft, en

    • b. het vervoer van passagiers tussen stations in Nederland het economisch evenwicht van een of meer concessies van een spoorwegonderneming in gedrang brengt.

  • 7 Het hoofddoel van grensoverschrijdend personenvervoer per trein is internationaal passagiersvervoer indien op basis van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels:

    • a. het internationale traject substantieel buiten Nederland is gelegen;

    • b. het hoofdzakelijk vervoer betreft van reizigers die de Nederlandse grens passeren, en

    • c. de omzet van het openbaar vervoer hoofdzakelijk afkomstig is van de reizigers, bedoeld in onderdeel b.

  • 8 Het economisch evenwicht van een of meer verleende concessies komt in het gedrang indien overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels het aantal reizigers of de omzet van een of meer betrokken concessiehouders in betekenisvolle mate afneemt.

  • 9 Het vierde tot en met achtste lid is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen van het grensoverschrijdend personenvervoer per trein.

  • 10 De voordracht voor een krachtens het zevende of achtste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 19a

  • 1 De Autoriteit Consument en Markt doet zo spoedig mogelijk na ontvangst van een melding als bedoeld in artikel 57, tweede of derde lid, van de Spoorwegwet, mededeling van die melding in de Staatscourant en aan de betrokken concessieverleners en concessiehouders en vermeldt daarbij de mogelijkheid van een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, en de termijn voor indiening van die aanvraag.

  • 2 De Autoriteit Consument en Markt stelt op daartoe strekkende aanvraag van een of meer concessieverleners of concessiehouders of de beheerder, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Spoorwegwet, vast of het ingevolge artikel 57, tweede of derde lid van de Spoorwegwet, gemelde voorgenomen vervoer:

    • a. internationaal passagiersvervoer als hoofddoel heeft, of

    • b. het daarvan deel uitmakende vervoer van passagiers tussen stations in Nederland het economisch evenwicht van een of meer concessies van een spoorwegonderneming in gedrang brengt.

  • 3 De Autoriteit Consument en Markt is bevoegd de inlichtingen te vorderen en de inzage van zakelijke gegevens en bescheiden te vorderen die zij redelijkerwijs nodig heeft voor de behandeling van een aanvraag als bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Een ieder, met uitzondering van de personen, bedoeld in artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is verplicht binnen redelijke termijn de door de Autoriteit Consument en Markt gevorderde inlichtingen te verstrekken of de gevorderde inzage van zakelijke gegevens en bescheiden te verlenen.

  • 5 De Autoriteit Consument en Markt geeft de beschikking op de aanvraag binnen acht weken na ontvangst van de overeenkomstig het derde lid gevorderde gegevens en bescheiden.

  • 6 De Autoriteit Consument en Markt doet mededeling van de aanvraag, en van de beschikking, bedoeld in het vijfde lid, aan de betrokken beheerder, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Spoorwegwet en doet mededeling van die beschikking in de Staatscourant.

  • 7 Onze Minister kan, binnen acht weken na de mededeling bedoeld in het zesde lid, van een beschikking als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, besluiten om het vervoer van passagiers tussen stations in Nederland te beperken, mits:

    • a. de Autoriteit Consument en Markt, op grond van het tweede lid, onderdeel b, heeft vastgesteld dat dit vervoer het economisch evenwicht van een of meer concessies van een spoorwegonderneming in gedrang brengt;

    • b. Onze Minister hierbij de beschikbare kwaliteit voor de reiziger en de financiële belangen van een of meer betrokken concessiehouders in acht neemt, en

    • c. de gestelde beperkingen niet verder gaan dan noodzakelijk is om het in gedrang komen van het economisch evenwicht van een of meer concessies van een spoorwegonderneming te voorkomen.

    Onze Minister kan binnen de genoemde termijn van acht weken besluiten om deze termijn met ten hoogste zes weken te verlengen.

  • 8 Onze Minister beperkt het vervoer van passagiers tussen stations in Nederland voor grensoverschrijdend openbaar vervoer per trein zonder concessie op het traject waarvoor de aan HSA beheer N.V. verleende concessie voor de duur van vijftien jaar, met aanvangsdatum 1 juli 2009, van toepassing is.

  • 9 Het tweede lid, onderdeel b, en het zevende lid zijn niet van toepassing op het vervoer, bedoeld in het achtste lid.

  • 10 Het personenvervoer per trein in strijd met de krachtens het zevende dan wel het achtste lid vastgestelde beperkingen is verboden.

§ 2. Concessieverlening

Artikel 20

  • 1 Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer per trein is Onze Minister.

  • 2 Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer, anders dan openbaar vervoer per trein, zijn gedeputeerde staten, met uitzondering van concessies voor openbaar vervoer in een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen die de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, 's-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat. De concessies in die plusregio’s worden verleend, gewijzigd of ingetrokken door het dagelijks bestuur van de desbetreffende plusregio.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is het bestuur, bedoeld in het tweede lid, bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor regionaal openbaar vervoer per trein voor de bij algemene maatregel van bestuur dan wel in overeenstemming met het betrokken bestuur bij besluit van Onze Minister aangewezen vervoersdiensten die de daarbij aangeven stations verbinden.

Artikel 21

Gedeputeerde staten dragen zorg voor de coördinatie en afstemming van het openbaar vervoer in de provincie, met uitzondering van de plusregio’s, bedoeld in artikel 20.

Artikel 22

  • 1 De concessieverleners, bedoeld in artikel 20, zijn bevoegd subsidies te verstrekken voor het in een concessie omschreven openbaar vervoer.

  • 2 Een concessiehouder verstrekt desgevraagd binnen een door de concessieverlener te bepalen termijn aan hem de gegevens voor zover die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de artikelen 6 en 7 van verordening (EG) 1370/2007.

Artikel 23

  • 1 Geen concessie wordt verleend aan een vervoerder:

    • a. van wie een geheel of gedeeltelijke eigenaar, dan wel een bestuurder of commissaris tevens het lidmaatschap bekleedt van een algemeen vertegenwoordigend orgaan van een openbaar lichaam waarvan een bestuursorgaan bevoegd is tot het verlenen van die concessie;

    • b. voor wie een vertegenwoordiger of adviseur werkzaam is die betrokken is bij het meedingen naar of het verwerven van die concessie, en die tevens het lidmaatschap bekleedt van een algemeen vertegenwoordigend orgaan van een openbaar lichaam waarvan een bestuursorgaan bevoegd is tot het verlenen van die concessie.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing op de burgemeester en de commissaris van de Koning.

  • 3 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing ten aanzien van een bestuurder of commissaris bij een vervoerder aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend bij verlening van concessies waaraan geen procedure van aanbesteding vooraf is gegaan.

  • 4 Het eerste lid geldt niet ten aanzien van het verlenen van concessies voor openbaar vervoer per trein op grond van artikel 20, eerste lid.

Artikel 24

De concessieverlener verleent overeenkomstig de artikelen 4, derde en vierde lid, en 5, zesde lid, van verordening (EG) 1370/2007, een concessie voor beperkte duur.

Artikel 25

  • 1 Een concessie bevat, onverminderd artikel 4 van verordening (EG) 1370/2007, een omschrijving van het openbaar vervoer, van het gebied en de duur waarvoor de concessie is verleend, en, indien van toepassing, de prijs die de concessiehouder betaalt voor de concessie.

  • 2 Een concessie kan tevens betrekking hebben op het verrichten van openbaar vervoer van en naar het gebied, bedoeld in het eerste lid, indien dit is overeengekomen met de concessieverleners die het betreft.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bevat een concessie voor openbaar vervoer per trein, in plaats van een omschrijving van het gebied waarvoor de concessie is verleend, een omschrijving van de stations waartussen het openbaar vervoer wordt afgewikkeld.

  • 4 De omschrijving, bedoeld in het derde lid, kan ook stations buiten Nederland betreffen, indien de eventueel daarvoor vereiste toestemming door de daartoe bevoegde autoriteit of autoriteiten in de desbetreffende andere lidstaat of lidstaten van de Europese Unie is gegeven.

  • 5 Bij de concessie en de daarbij behorende financiële afspraken wordt rekening gehouden met de voor de concessiehouder geldende gebruiksvergoeding, bedoeld in artikel 62 van de Spoorwegwet.

Artikel 26

  • 1 Voordat een concessie wordt verleend of gewijzigd, pleegt de concessieverlener, bedoeld in artikel 20, tweede en derde lid, overleg met de concessieverleners die bevoegd zijn tot het verlenen van concessies in aangrenzende gebieden. Het overleg voorziet in ieder geval in afspraken inzake de afstemming van het openbaar vervoer tussen aangrenzende concessiegebieden.

Artikel 27

  • 1 Voordat een concessie wordt verleend of gewijzigd, vraagt de concessieverlener advies aan consumentenorganisaties die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden, over de aan de concessie te verbinden voorschriften.

  • 2 De concessieverlener stelt de consumentenorganisaties in de gelegenheid met hem overleg te voeren voordat advies wordt uitgebracht.

  • 3 Het advies, bedoeld in het tweede lid, wordt gevraagd op een zodanig tijdstip dat het advies van wezenlijke invloed kan zijn op het voornemen.

  • 4 De consumentenorganisaties worden door de concessieverlener zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de wijze waarop aan het uitgebrachte advies gevolg wordt gegeven.

Artikel 27a

  • 1 Voordat een concessie voor openbaar vervoer per trein over de hoofdspoorweginfrastructuur wordt verleend, vraagt de concessieverlener advies aan de betrokken beheerder, bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet.

Artikel 28

De concessieverlener informeert ten minste eenmaal per jaar de consumentenorganisaties, bedoeld in artikel 27, over de resultaten van bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven maatregelen die door hem zijn genomen en die de belangen van de reiziger raken.

Artikel 29

  • 1 De concessieverlener kan een ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 19, eerste lid, aan een ieder, die openbaar vervoer anders dan per trein wil verrichten of die verzoekt om door een ander dan de desbetreffende concessiehouder openbaar vervoer anders dan per trein te laten verrichten in een gebied waarvoor aan de verzoeker geen concessie is verleend. De ontheffing, bedoeld in de vorige zin, kan niet worden verleend aan de concessiehouder van het gebied waarvoor openbaar vervoer anders dan per trein wordt verzocht.

  • 2 De concessieverlener kan de ontheffing wijzigen of intrekken.

  • 3 Een ontheffing wordt verleend voor een bepaalde tijd.

  • 4 Een ontheffing wordt onverminderd het eerste lid, slechts geweigerd, indien naar het oordeel van de concessieverlener de vervoersvoorziening waarvoor een ontheffing is aangevraagd, een zodanige gelijkenis vertoont met openbaar vervoer waarvoor een concessie is verleend voor het gebied, bedoeld in het eerste lid, dat daarmee een onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de exploitatie van die concessie.

  • 5 De concessieverlener kan de ontheffing onder beperkingen verlenen of aan de ontheffing voorschriften verbinden.

Artikel 29a

Een besluit tot verlening of wijziging van een concessie zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden, kan worden genomen indien de vervoerder niet binnen vier dagen na de dag waarop het voorgenomen besluit aan hem is bekendgemaakt aan de concessieverlener heeft doen blijken dat hij de concessie niet zonder voorbehoud aanvaardt.

§ 3. Uitvoering van een concessie

Artikel 30

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over nationale vervoerbewijzen, de daaraan te stellen eisen, de daarbij behorende tarieven en vervoersvoorwaarden, alsmede het gebied waarbinnen deze geldig zijn.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de invoering, de acceptatie, de uitgifte, de exploitatie of het beheer van elektronische nationale vervoerbewijzen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de erkenning van een of meer instellingen die elektronische nationale vervoerbewijzen uitgeven, exploiteren of beheren, alsmede over de voorschriften waaraan dergelijke instellingen moeten voldoen.

  • 4 De houder van een concessie, verleend door een concessieverlener als bedoeld in artikel 20, tweede lid, is verplicht reizigers te vervoeren die daartoe beschikken over een voor het concessiegebied geldig nationaal vervoerbewijs tegen het daarbij behorende tarief.

Artikel 31

  • 1 De concessiehouder vraagt ten minste eenmaal per jaar advies aan consumentenorganisaties die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden, over de door de concessiehouder voorgenomen wijziging van een dienstregeling, het tarief en overige in de concessie geregelde onderwerpen.

  • 2 De concessiehouder stelt de consumentenorganisaties in de gelegenheid met hem overleg te voeren voordat advies wordt uitgebracht.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de aard van onderwerpen als bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Het advies, bedoeld in het eerste lid, wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de door de concessiehouder te nemen beslissing.

  • 5 Indien na het advies van de consumentenorganisaties een beslissing wordt genomen ten aanzien van de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, worden de consumentenorganisaties door de concessiehouder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes weken voor deze gevolg geeft aan de beslissing, schriftelijk hiervan in kennis gesteld. Indien het advies van de consumentenorganisaties niet of niet geheel is gevolgd, wordt aan de consumentenorganisaties tevens meegedeeld, waarom van dat advies is afgeweken en wordt hen de gelegenheid geboden nader te overleggen met de concessiehouder alvorens deze gevolg geeft aan de beslissing.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de termijnen die bij de adviesprocedure en de overlegprocedure, bedoeld in dit artikel, in acht worden genomen.

  • 7 Indien een voorgenomen wijziging van een dienstregeling, het tarief en overige in de concessie geregelde onderwerpen door de concessieverlener is geïnitieerd, vraagt in afwijking van het eerste lid die concessieverlener advies aan de in dat lid bedoelde consumentenorganisaties. Het tweede tot en met het zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32

  • 1 De concessieverlener kan aan een concessie voorschriften verbinden.

  • 2 Aan een concessie worden in ieder geval voorschriften verbonden ten aanzien van:

    • a. de onderwerpen waarover en de consumentenorganisaties waaraan de concessiehouder advies vraagt als bedoeld in artikel 31;

    • b. de onderwerpen waarover en de wijze waarop de concessiehouder de consumentenorganisaties, bedoeld in onderdeel a, informeert;

    • c. het verstrekken van informatie aan de concessieverlener ten behoeve van de controle op de uitvoering van de concessie;

    • d. de tarieven, de modellen van vervoerbewijzen en de vervoersvoorwaarden waartegen het openbaar vervoer moet worden verricht, alsmede de wijziging en openbaarmaking daarvan;

    • e. het opstellen van een financiële verantwoording van het uitvoeren van de concessie, welke verantwoording gescheiden is van die voor andere activiteiten;

    • f. de wijziging, de openbaarmaking, de datum van ingang en de geldigheidsduur van de dienstregeling;

    • g. de eisen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer ten behoeve van reizigers met een handicap;

    • h. het waarborgen van een verantwoorde mate van veiligheid ten behoeve van zowel de reizigers als het personeel binnen het openbaar vervoer;

    • i. punctualiteit;

    • j. een procentuele beschikbaarheidsgarantie van zitplaatsen;

    • k. het zowel op stations als in de trein aan reizigers geboden serviceniveau.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het minimale niveau van toegankelijkheid van het openbaar vervoer dat concessieverleners middels voorschriften dienen veilig te stellen bij concessieverlening. Deze regels bevatten in ieder geval eisen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer ten behoeve van reizigers met een handicap en eisen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer ten behoeve van reizigers met een fiets.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aan een concessie te verbinden voorschriften.

  • 5 Aan een concessie kan het voorschrift worden verbonden dat de concessiehouder, indien hij tekortschiet in het verrichten van bepaalde prestaties, gehouden is een geldsom te voldoen aan de concessieverlener.

  • 6 Indien toepassing is gegeven aan het vijfde lid is de concessieverlener niet bevoegd ten aanzien van het verrichten van de desbetreffende prestaties aan de concessiehouder een last onder dwangsom op te leggen. Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 32a

Onverminderd artikel 32 bevat een concessie voor openbaar vervoer voorschriften tot regeling van de integratie van vervoerbewijzen in het openbaar vervoer.

Artikel 32b

Een concessie voor openbaar vervoer per trein kan het voorschrift bevatten dat de in de concessie aan te duiden natuurlijke personen die de feitelijke leiding zullen uitoefenen over de uitvoering van de concessie, niet als zodanig krachtens een arbeidsovereenkomst met de concessiehouder werkzaam zijn.

Artikel 33

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent een maximum gemiddeld tarief voor het openbaar vervoer, zonodig per concessiegebied.

Artikel 34

  • 1 De concessiehouder is verplicht openbaar vervoer te verrichten volgens hetgeen in de concessie is bepaald en is verplicht de daaraan verbonden voorschriften na te leven.

  • 2 Voor zolang reizigers ernstig in hun belang worden geschaad als gevolg van de afwijking van de dienstregeling door werkzaamheden op de in de dienstregeling voorziene trajecten of door bijzondere omstandigheden, draagt de concessiehouder zorg voor vervangend vervoer voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is.

Artikel 35

Een ieder die enig recht kan doen gelden op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen infrastructuur met uitzondering van hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in de Spoorwegwet, waarover openbaar vervoer per trein plaatsvindt, is verplicht het gebruik daarvan door de concessiehouder redelijkerwijs te gedogen voorzover dit voor de goede uitvoering van de concessie nodig is.

Artikel 35a

  • 1 De concessiehouder van een concessie voor openbaar vervoer per trein als bedoeld in artikel 20, eerste lid, stelt een vervoerplan op conform de in de hem verleende concessie vastgelegde voorschriften.

  • 2 Aan de concessie, bedoeld in het eerste lid, wordt een voorschrift verbonden ten aanzien van de duur van het vervoerplan.

§ 4. Overgang, beëindiging en overdracht van een concessie

Artikel 36

  • 1 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder overgang van een concessie verstaan: het geheel of gedeeltelijk eindigen van een concessie gevolgd door het ingaan van geheel of gedeeltelijk dezelfde concessie als gevolg van verlening van deze concessie aan een andere vervoerder.

  • 2 De artikelen 37 en 38 zijn van toepassing op de overgang van een concessie, tenzij iets anders voortvloeit uit een overeenkomst tussen de voormalige concessiehouder, de nieuwe concessiehouder en de belanghebbende verenigingen van werknemers als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet melding collectief ontslag, welke overeenkomst is tot stand gekomen binnen een maand na het besluit tot verlening van een concessie als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 36a

  • 1 Bij een overgang van openbaar vervoer met een concessie naar een situatie als bedoeld in artikel 19, tweede lid, in samenhang met artikel 5, vijfde lid, van verordening(EG) 1370/2007, is geen sprake van een overgang van een concessie.

  • 2 Bij een overgang van openbaar vervoer zonder concessie als bedoeld in artikel 19, tweede lid, naar de situatie dat openbaar vervoer wordt verricht met een daartoe verleende concessie, zijn de artikelen 36 en 37 tot en met 40 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 37

  • 1 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gaan door de overgang van een concessie van rechtswege over op de nieuwe concessiehouder de rechten en verplichtingen, omschreven in artikel 38, die op dat tijdstip voor de voormalige concessiehouder voortvloeien uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen hem en:

    • a. een direct ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie werd verleend, werkzame persoon, en

    • b. een indirect ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie werd verleend, werkzame persoon, met inachtneming van het tweede lid.

  • 2 Tenzij bij de in artikel 36, eerste lid, bedoelde concessieverlening aan de andere vervoerder anders is bepaald, geschiedt de vaststelling van het aantal personen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, op basis van de verhouding tussen de verminderde omzet ten gevolge van de overgang van de concessie en de totale omzet van de voormalige concessiehouder ten aanzien van het openbaar vervoer, berekend over het laatst afgesloten boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de concessieovergang plaatsvindt. Artikel 10a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing.

  • 3 De concessieverlener oefent zijn in het tweede lid neergelegde afwijkingsbevoegdheid slechts uit, indien hij voorafgaand aan de toepassing van artikel 27 dan wel artikel 44, derde lid, ter zake een beleidsregel heeft vastgesteld.

  • 4 Indien toepassing van het eerste lid leidt tot overgang van een arbeidsplaats die niet herleidbaar is tot een individu, gaan naar de nieuwe concessiehouder over de rechten en verplichtingen, omschreven in artikel 38, die op dat tijdstip voor de voormalige concessiehouder voortvloeien uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen hem en de persoon die, ware er sprake van een beëindiging van de arbeidsverhouding waarop het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 van toepassing is wegens bedrijfseconomische redenen, waarbij die arbeidsplaatsen zouden komen te vervallen, voor ontslag in aanmerking zou komen met inachtneming van de daarvoor geldende regels.

  • 5 De voormalige concessiehouder is gedurende een jaar na de overgang naast de nieuwe concessiehouder hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsverhouding die zijn ontstaan voor dat tijdstip.

Artikel 38

  • 2 Indien de voormalige concessiehouder een vervoerder is aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend, handhaaft de nieuwe concessiehouder na de overgang van een concessie ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, een samenstel van rechten en verplichtingen gelijkwaardig aan die welke voor het tijdstip van de overgang voor de voormalige concessiehouder uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen de voormalige concessiehouder en die persoon voortvloeiden, voor zover deze rechten en verplichtingen voortvloeiden uit collectieve regelingen inzake arbeidsvoorwaarden.

Artikel 39

  • 1 Op verzoek van de concessieverlener verstrekt de concessiehouder binnen de bij verzoek te bepalen termijn aan de concessieverlener ten behoeve van het programma van eisen een openbare schriftelijke opgave van de rechten en verplichtingen, bedoeld in artikel 38, met betrekking tot de ten behoeve van het verrichte openbaar vervoer werkzame personen, met inbegrip van een gemotiveerde toelichting van de wijze waarop de loonkosten zijn samengesteld, alsmede van de samenstelling en het aantal van het met toepassing van artikel 37, eerste lid, onderdelen a en b, voor overgang in aanmerking komend personeel.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde opgave geschiedt naar de toestand op het tijdstip van de opgave en naar de te verwachten toestand op het tijdstip van het eindigen van de concessie. De opgave gaat vergezeld van een verklaring van één of meer onafhankelijke deskundigen, dat de opgave is opgesteld overeenkomstig het eerste lid.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde deskundigen worden aangewezen door de concessieverlener en hun kosten komen voor rekening van de concessieverlener. De concessiehouder is verplicht aan de deskundigen alle door dezen gewenste inlichtingen te verstrekken.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die de in het eerste lid bedoelde opgave ten minste moet bevatten.

Artikel 40

Binnen een maand na het besluit tot verlening van een concessie treden de voormalige en de nieuwe concessiehouder met elkaar en met de belanghebbende verenigingen van werknemers als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet melding collectief ontslag, in overleg teneinde een goede uitvoering van de artikelen 37 en 38 dan wel van de overeenkomst, bedoeld in artikel 36, tweede lid, te bevorderen.

Artikel 41

  • 1 Een concessiehouder kan een concessie, die is verleend door een concessieverlener als bedoeld in artikel 20, tweede lid, geheel of gedeeltelijk overdragen aan een andere vervoerder, indien deze voldoet aan de eisen, die bij of krachtens deze wet aan de concessiehouder zijn gesteld.

  • 2 De andere vervoerder, bedoeld in het eerste lid, is jegens de concessieverlener verplicht tot naleving van de ingevolge deze wet op de concessiehouder rustende verplichtingen.

  • 3 De concessiehouder kan de concessie niet overdragen dan na schriftelijke toestemming van de concessieverlener.

  • 4 Toestemming voor overdracht van een concessie die is verleend na aanbesteding wordt onthouden, indien de andere vervoerder niet beschikt over een verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie. De artikelen 52 tot en met 56, eerste lid, en 57 tot en met 60 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Toestemming als bedoeld in het derde lid kan voorts slechts worden onthouden, indien redelijkerwijs te verwachten is dat de vervoerder de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen niet of onvoldoende in acht zal nemen.

  • 6 De concessiehouder is naast de andere vervoerder hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de uit de concessie voortvloeiende verplichtingen door de andere vervoerder die zijn ontstaan voor het tijdstip van overdracht.

Artikel 42

Een concessie vervalt van rechtswege:

  • a. op het moment dat de vergunning van de concessiehouder van rechtswege is vervallen;

  • b. zodra een besluit tot intrekking van de vergunning van de concessiehouder onherroepelijk is geworden;

  • c. zodra een besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie onherroepelijk is geworden.

Artikel 43

  • 1 Een concessie kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, indien is gebleken dat de concessiehouder de concessie niet naar behoren uitvoert of heeft uitgevoerd.

  • 2 Een beschikking tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een concessie treedt niet eerder in werking dan dertien weken na de datum van haar bekendmaking. Zij werkt niet terug.

Artikel 43a

  • 1 Tenzij de voormalige concessiehouder en de nieuwe concessiehouder anders overeenkomen, is de voormalige concessiehouder gehouden bij overgang van een concessie voor openbaar vervoer per trein de in de concessie omschreven rechten en verplichtingen ten aanzien van productiemiddelen alsmede de daarbij behorende bedrijfsinformatie over te dragen aan die concessiehouder of ten behoeve van die concessiehouder te vestigen. Indien de overgang van de concessie het gedeeltelijk eindigen gevolgd door het gedeeltelijk ingaan van dezelfde concessie betreft, vormen de overgedragen of gevestigde rechten en verplichtingen een dienovereenkomstig deel van de concessie.

  • 2 In een concessie voor openbaar vervoer per trein is opgenomen:

    • a. een omschrijving van de rechten en verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, en

    • b. een methode waarmee de waarde op het moment van overgang van de concessie wordt bepaald van de rechten en verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zodanig dat op evenwichtige wijze wordt recht gedaan aan de belangen van zowel de voormalige als de nieuwe concessiehouder.

  • 3 Op verzoek van de concessieverlener verstrekt de concessiehouder met het oog op de verlening van een concessie binnen de bij het verzoek te bepalen termijn een gemotiveerde schatting van de waarde van de rechten en verplichtingen die worden overgedragen of gevestigd, volgens de methode, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b. Artikel 39, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De concessieverlener stelt ten behoeve van de voormalige concessiehouder de betaling van de waarde van de rechten en verplichtingen, bedoeld in artikel 43b, tweede lid, zeker.

  • 5 De concessieverlener stelt ten behoeve van de nieuwe concessiehouder de ongestoorde uitoefening van gebruiksrechten van productiemiddelen zeker, voor zover de voormalige concessiehouder rechten of verplichtingen ten aanzien van die productiemiddelen heeft behouden.

  • 6 Het verlenen van een concessie voor openbaar vervoer per trein aan de nieuwe concessiehouder kan door de concessieverlener afhankelijk worden gesteld van een bankgarantie of een andere zekerheid:

    • a. ten behoeve van de voormalige concessiehouder voor de betaling van de waarde van de rechten en verplichtingen, bedoeld in artikel 43b, tweede lid, of

    • b. ten behoeve van de opvolgende concessiehouder voor de ongestoorde uitoefening van gebruiksrechten van productiemiddelen, voor zover de nieuwe concessiehouder rechten of verplichtingen ten aanzien van die productiemiddelen zal behouden.

Artikel 43b

  • 1 De overdracht en vestiging van rechten en verplichtingen ten aanzien van de productiemiddelen ingevolge artikel 43a vindt plaats op het tijdstip van overgang van de concessie.

  • 2 De nieuwe concessiehouder is de voormalige concessiehouder de waarde verschuldigd van de overgedragen en gevestigde rechten verminderd met de waarde van de overgedragen en gevestigde verplichtingen overeenkomstig hetgeen ter zake in de voormalige concessie is bepaald.

  • 3 Onverminderd artikel 43a verschaft de voormalige concessiehouder voor zover hij daartoe rechtens bevoegd is, de nieuwe concessiehouder op het tijdstip van overgang van de concessie de feitelijke macht over de over te dragen en te vestigen rechten en verplichtingen.

  • 4 De nieuwe concessiehouder is gehouden aan de overdracht en vestiging mee te werken.

  • 5 De kosten van de overdracht en vestiging zijn voor rekening van de nieuwe concessiehouder.

  • 6 Indien als gevolg van de overdracht van rechten en verplichtingen sprake is van overgang van een onderneming waarop titel 10, afdeling 8, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is en dientengevolge rechten en verplichtingen ten aanzien van personen als bedoeld in artikel 32b overgaan op de nieuwe concessiehouder, is de voormalige concessiehouder jegens de nieuwe concessiehouder ter zake gehouden hem de kosten te vergoeden die gemaakt zijn om de desbetreffende arbeidsovereenkomst te beëindigen. Daarenboven is de voormalige concessiehouder jegens de nieuwe concessiehouder per geval een direct opeisbare geldsom verschuldigd van € 100 000.

  • 7 In afwijking van het vierde lid is de nieuwe concessiehouder niet gehouden aan de overdracht van materieel mee te werken, indien het de eerste aanbesteding van een concessie voor regionaal openbaar vervoer op een gedecentraliseerde lijn betreft na de inwerkingtreding van dit artikel.

Artikel 43c

  • 1 Aan een concessie kunnen nadere voorschriften worden verbonden ten aanzien van de toepassing van de artikelen 43a en 43b.

  • 2 In een concessie voor openbaar vervoer per trein kan de toepasselijkheid van artikel 43a worden uitgesloten.

Hoofdstuk III. Bepalingen inzake de aanbesteding en verlening van concessies

§ 1. Algemene bepalingen inzake verlening van concessies

Artikel 44

  • 1 De concessieverlener stelt ten behoeve van de verlening van een concessie, met uitzondering van een concessie als bedoeld in artikel 64, eerste lid, een programma van eisen vast.

  • 2 Het programma van eisen heeft in elk geval betrekking op:

    • a. de bereikbaarheid in het gebied waarvoor een concessie wordt verleend en op de functie van het openbaar vervoer voor degenen die daarvan afhankelijk zijn;

    • b. de algemene eisen die aan het te verrichten openbaar vervoer worden gesteld;

    • c. de afstemming met het openbaar vervoer in aangrenzende gebieden, alsmede met andere vormen van personenvervoer;

    • d. de afstemming met milieudoelstellingen van de concessieverlener;

    • e. de te benutten infrastructurele voorzieningen.

  • 3 Voordat het programma van eisen wordt vastgesteld, vraagt de concessieverlener overeenkomstig artikel 27, tweede tot en met vierde lid, ter zake advies aan consumentenorganisaties die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden. Bij de verlening van de desbetreffende concessie is artikel 27 niet van toepassing.

  • 4 Een concessieverlener publiceert het programma van eisen dat is opgesteld voor een concessie voor openbaar vervoer die wordt verleend zonder dat daarvoor een aanbesteding wordt gehouden voorafgaand aan de verlening van die concessie.

Artikel 45

Overleg als bedoeld in artikel 26 over het verlenen van een concessie vindt plaats voordat een concessieverlener het programma van eisen vaststelt.

Artikel 46

  • 1 Een concessiehouder verstrekt desgevraagd binnen een door de concessieverlener te bepalen termijn aan de concessieverlener gegevens voor zover deze noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van de verlening van een concessie.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gegevens die worden verstrekt en de wijze waarop controle op die gegevens wordt uitgeoefend.

  • 3 De gegevens kunnen openbaar worden gemaakt in het programma van eisen, voor zover het belang van openbaarmaking opweegt tegen het belang van het voorkomen van een onevenredige benadeling van de concessiehouder. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is niet van toepassing.

  • 4 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een vervoerder die openbaar vervoer verricht zonder daartoe verleende concessie, indien de gegevens noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van de verlening van een concessie voor dat openbaar vervoer.

Artikel 49

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop aanbesteding van concessies plaatsvindt.

Artikel 50

De concessieverlener stelt een aanbestedingsreglement vast voor de procedure van aanbesteding van concessies.

§ 2. De verklaring van geen bezwaar

Artikel 51

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 52

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 53

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 54

Onverminderd artikel 53 wordt een verklaring van geen bezwaar geweigerd aan:

  • a. een vervoerder die gevestigd is in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland zijn gevestigd niet gewaarborgd is;

  • b. een vervoerder die gevestigd is in een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover dit voortvloeit uit een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dan wel uit een door of vanwege de regering gemaakte internationale afspraak.

Artikel 55

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 3. De procedure tot afgifte van de verklaring van geen bezwaar

Artikel 56

  • 1 De Autoriteit Consument en Markt geeft op aanvraag een verklaring van geen bezwaar af, indien de aanvrager voldoet aan de in artikel 53 gestelde eisen en er geen omstandigheden aanwezig zijn als bedoeld in artikel 54.

  • 2 Een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar kan niet eerder worden ingediend dan nadat de kennisgeving van de aanbesteding van de desbetreffende concessie is gepubliceerd.

Artikel 57

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 58

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 59

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 60

[Treedt in werking op 01-08-2014]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4. Bepalingen inzake de aanbesteding van concessies

Artikel 61

  • 1 Concessies voor openbaar vervoer worden slechts verleend nadat daartoe een aanbesteding is gehouden, tenzij artikel 63a of artikel 64, eerste lid, van toepassing is.

  • 2 In bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen kan het eerste lid buiten toepassing worden gelaten voor de verlening van een concessie voor regionaal openbaar vervoer per trein als bedoeld in artikel 20, derde lid.

  • 3 Indien het openbaar vervoer uitvalt of dreigt uit te vallen kan, in afwijking van het eerste lid, een aanbesteding van dat openbaar vervoer achterwege blijven. Artikel 5, vijfde lid, van verordening (EG) 1370/2007 is van toepassing.

  • 4 In afwijking van het eerste lid kan een concessie voor openbaar vervoer, anders dan per trein, worden verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden, indien die concessie voldoet aan een van de kenmerken, bedoeld in artikel 5, vierde lid, van verordening (EG) 1370/2007.

Artikel 62

  • 1 Een concessieverlener sluit een vervoerder aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend, of een vervoerder waarop die vervoerder invloed heeft uit van de aanbesteding van een concessie voor openbaar vervoer buiten het grondgebied van de plusregio waar de concessie op grond van artikel 63a verleend is, ook indien die invloed slechts minimaal is.

  • 2 Een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 20, sluit een vervoerder aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend, of een vervoerder waarop die vervoerder invloed heeft uit van de aanbesteding van vervoer buiten het grondgebied van de plusregio waar de concessie op grond van artikel 63a verleend is, waarop artikel 2, tweede of vierde lid, bij algemene maatregel van bestuur van toepassing is verklaard, ook indien die invloed slechts minimaal is.

  • 3 Een concessieverlener of een bestuursorgaan kan een vervoerder aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend, of een vervoerder waarop die vervoerder invloed heeft, uitsluiten van de aanbesteding van vervoer binnen het grondgebied van de plusregio waar de concessie op grond van artikel 63a verleend is, ook indien die invloed slechts minimaal is.

  • 4 Een concessieverlener als bedoeld in artikel 20, tweede lid, sluit een vervoerder uit van een aanbesteding als bedoeld in het eerste of tweede lid, indien die vervoerder is gevestigd in een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland zijn gevestigd niet gewaarborgd is.

  • 5 Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van verordening (EG) 1370/2007.

Artikel 63

  • 1 Onze Minister kan de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit verzoeken een rapportage uit te brengen inzake de effecten voor de mededinging op de Nederlandse markt voor openbaar vervoer of een deel daarvan, van een op een aanvraag als bedoeld in artikel 61, tweede lid te nemen besluit.

  • 2 De rapportage is niet eerder openbaar dan nadat Onze Minister een besluit over de aanvraag heeft genomen.

  • 3 De rapportage wordt meegezonden met de beslissing op de aanvraag.

§ 4a. Uitzonderingen op de aanbesteding van concessies

Artikel 63a

In afwijking van artikel 61, eerste lid, kan een concessieverlener voor openbaar vervoer, anders dan per trein, in een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen die de gemeente Amsterdam, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat, een concessie verlenen zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden indien deze concessie wordt verleend aan een vervoerder waarop de desbetreffende plusregio net als over haar eigen diensten zeggenschap uitoefent. Artikel 5, tweede lid, van verordening (EG) 1370/2007 is van toepassing.

§ 4b. Bepalingen inzake reciprociteit, gescheiden boekhouding en prestatievergelijking

Artikel 63ab

  • 1 De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit voert een prestatievergelijking uit van vervoerders aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend, die betrekking heeft op de klantenservice, kostenefficiëntie en doelmatigheid van de vervoerders.

  • 2 Bij ministeriele regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de onderlinge vergelijkbaarheid van de verschillende vervoerders en de frequentie van de prestatievergelijking.

Artikel 63b

  • 1 Een vervoerder aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend, doet niet mee aan de aanbesteding van:

    • a. concessies voor openbaar vervoer buiten de plusregio waar de concessie, bedoeld in de aanhef, verleend is;

    • b. concessies voor openbaar vervoer binnen de plusregio waar de concessie, bedoeld in de aanhef, verleend is indien de concessieverlener dit heeft uitgesloten als bedoeld in artikel 62, derde lid.

    • c. vervoer buiten het grondgebied van de plusregio waar de concessie verleend is waarop bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, tweede of vierde lid, dit artikel van toepassing is verklaard.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag een vervoerder aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend, meedoen aan een aanbesteding indien wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van verordening (EG) 1370/2007.

Artikel 63c

  • 1 Een vervoerder aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend, waarbij voor die concessie een subsidie als bedoeld in artikel 22 is verstrekt, en die in een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek verbonden is met aanbieders van andere activiteiten dan dat openbaar vervoer, voert een gescheiden boekhouding voor het verrichten van het openbaar vervoer waarvoor die concessie is verleend ten opzichte van andere activiteiten die binnen die groep worden verricht.

  • 2 Een vervoerder aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend, waarbij voor die concessie een subsidie als bedoeld in artikel 22 is verstrekt, en die niet in een groep als bedoeld in het eerste lid is verbonden, en wel tevens andere activiteiten verricht binnen een organisatie, voert voor het verrichten van openbaar vervoer waarvoor die concessie is verleend, een gescheiden administratie binnen de boekhouding, waarbinnen de kosten en opbrengsten van het verrichten van dat openbaar vervoer afzonderlijk worden geadministreerd.

  • 3 Een vervoerder aan wie anders dan op grond van artikel 63a een concessie voor openbaar vervoer is verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden en waarbij voor die concessie een subsidie als bedoeld in artikel 22 is verstrekt, voert voor het verrichten van openbaar vervoer waarvoor die concessie is verleend, een gescheiden administratie binnen de boekhouding, waarbinnen de kosten en opbrengsten van het verrichten van het openbaar vervoer waarvoor subsidie is verstrekt afzonderlijk worden geadministreerd.

  • 4 De boekhouding en de administratie, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, zijn zodanig vorm gegeven dat:

    • a. de registratie van de lasten en baten van de verschillende activiteiten gescheiden zijn;

    • b. alle lasten en baten, op grond van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen inzake kostprijsadministratie, correct worden toegerekend;

    • c. de beginselen inzake kostprijsadministratie volgens welke de administratie wordt gevoerd, duidelijk zijn vastgelegd.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de boekhouding, de gescheiden administratie en de kostprijsadministratie, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid.

  • 6 Een vervoerder als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, bewaart de in het vierde lid bedoelde gegevens gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf het einde van het boekjaar waarop de gegevens betrekking hebben.

  • 7 Indien een vervoerder als bedoeld in het eerste of tweede lid, niet uit hoofde van een andere wettelijke verplichting een jaarrekening opstelt, stelt hij een daarmee overeenkomend financieel overzicht op en legt hij dat overzicht voor eenieder ter inzage op al zijn kantoren op een bij regeling van Onze Minister te bepalen tijdstip.

  • 8 Indien een vervoerder als bedoeld in het eerste of tweede lid, niet reeds uit hoofde van een andere wettelijke verplichting zijn jaarrekening openbaar maakt, legt hij zijn jaarrekening voor eenieder ter inzage op al zijn kantoren op een bij regeling van Onze Minister te bepalen tijdstip.

  • 9 Een vervoerder als bedoeld in het eerste en tweede lid laat jaarlijks over het voorgaande boekjaar een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek opstellen waaruit blijkt dat de financiële verhouding:

    • a. voldoet aan de in het eerste, tweede, vierde en vijfde lid gestelde eisen, en

    • b. tussen hem en de aanbieders van andere activiteiten voldoet aan in de in onderdeel 5 van de bijlage bij verordening (EG) 1370/2007 gestelde voorwaarden.

    Deze verklaring ligt tegelijkertijd met de jaarrekening of het financieel overzicht voor eenieder ter inzage op alle kantoren van de vervoerder.

  • 10 Een vervoerder als bedoeld in het derde lid laat jaarlijks over het voorgaande boekjaar een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek opstellen waaruit blijkt dat de financiële verhouding ten opzichte van een concessie als bedoeld in dat lid:

    • a. voldoet aan de in het derde, vierde en vijfde lid gestelde eisen, en

    • b. voldoet aan de in onderdeel 5 van de bijlage bij verordening (EG) 1370/2007 gestelde voorwaarden.

    Deze verklaring ligt voor eenieder ter inzage op alle kantoren van de vervoerder.

  • 11 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een vervoerder

    • a. die op grond van de artikelen 3 of 19, tweede lid, openbaar vervoer verricht op een andere grondslag dan op grond van een concessie;

    • b. die vervoerder verricht waarop bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, tweede of vierde lid, dit artikel of leden daarvan, van toepassing is verklaard, zonder dat voor het in de onderdelen a of b bedoelde vervoer een aanbesteding is gehouden en waarbij voor dat vervoer een subsidie als bedoeld in artikel 22, eerste lid, is verstrekt.

§ 5. Bijzondere bepalingen inzake door Onze Minister te verlenen concessies

Artikel 64

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een concessie door Onze Minister wordt verleend, indien daartoe niet de procedure van de paragrafen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk wordt toegepast.

  • 3 Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, kunnen onder meer regels worden gesteld over:

    • a. de keuze van de voor het verlenen van een concessie te volgen procedures;

    • b. de criteria voor toelating van ondernemingen tot de procedure voor het verlenen van een concessie, waaronder de uitsluiting van ondernemingen die door hun marktmacht of concurrentiepositie een eerlijke competitie belemmeren;

    • c. de criteria voor het verlenen van een concessie.

  • 4 Een concessie voor het hoofdrailnet wordt door Onze Minister niet eerder verleend, dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 65

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder het hoofdrailnet: de spoorvervoerdiensten die als zodanig bij koninklijk besluit zijn aangewezen.

  • 2 De krachtens het eerste lid aangewezen spoorvervoerdiensten kunnen met ingang van 1 januari 2015 mede de diensten met stations buiten Nederland betreffen, indien de eventueel daarvoor vereiste toestemming door de daartoe bevoegde autoriteit of autoriteiten in de desbetreffende andere lidstaat of lidstaten van de Europese Unie, is gegeven.

  • 3 Onze Minister kan bepalen dat een door hem verleende concessie voor het hoofdrailnet geheel of voor een door Onze Minister daarbij te bepalen aanmerkelijk gedeelte door de concessiehouder zal worden uitgevoerd met gebruikmaking van een of meer door Onze Minister aan te wijzen rechtspersonen.

  • 4 Een in het eerste lid bedoeld koninklijk besluit wordt niet eerder vastgesteld dan vier weken nadat het ontwerp aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is overlegd.

Artikel 66

  • 1 Dit artikel is van toepassing, indien Onze Minister voornemens is een concessie te verlenen voor het hoofdrailnet.

  • 2 Onze Minister stelt een beleidsvoornemen tot concessieverlening vast, waarin is opgenomen of vermeld:

    • a. een beschrijving van de betrokken markt;

    • b. een beschrijving van de maatregelen die ertoe strekken dat de continuïteit van het betrokken personenvervoer wordt gewaarborgd;

    • c. een schatting van de kosten die met de concessieverlening zijn gemoeid en van de waarde van de concessie;

    • d. een beschrijving van de te volgen procedure van concessieverlening; en

    • e. of Onze Minister voornemens is artikel 69b, tweede lid, toe te passen.

  • 3 Voordat Onze Minister het beleidsvoornemen vaststelt, legt hij dit voornemen ter advisering voor aan de in artikel 27 bedoelde consumentenorganisaties. Artikel 27 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Onze Minister legt het vastgestelde beleidsvoornemen voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Indien binnen 30 dagen na deze voorlegging ten minste 30 leden te kennen geven nadere inlichtingen te willen ontvangen over de voorgenomen concessieverlening, zal de aanvang van procedure tot concessieverlening niet eerder plaatsvinden dan dat veertien dagen zijn verstreken na het verstrekken van die inlichtingen.

  • 5 Indien binnen 30 dagen na de voorlegging of binnen 14 dagen na de verstrekking van de inlichtingen, bedoeld in het vierde lid, de Kamer als haar oordeel uitspreekt dat de concessieverlening machtiging bij wet behoeft, wordt de concessie eerst verleend nadat die machtiging is verleend.

Artikel 66a

  • 1 Voorafgaand aan de verlening van een concessie voor het hoofdrailnet, stelt Onze Minister een programma van eisen vast als bedoeld in artikel 44, tweede lid.

  • 2 Voordat Onze Minister het programma van eisen vaststelt, legt hij dit programma voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Artikel 67

  • 2 Onze Minister verleent de in het eerste lid bedoelde concessie aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen of aan een bij koninklijk besluit te bepalen onderdeel van de N.V. Nederlandse Spoorwegen zonder dat daartoe de procedure van de paragrafen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk of artikel 69c wordt toegepast. Deze concessie vangt aan op een bij koninklijk besluit te bepalen datum en eindigt op 1 januari 2015.

  • 3 Onze Minister kan van het tweede lid afwijken; alsdan wordt artikel 69c toegepast.

§ 6. Bepalingen inzake marktactiviteiten van gemeentelijke vervoerbedrijven en houders van langdurige concessies

[Vervallen per 01-01-2013]

Hoofdstuk IV. Bepalingen voor de reiziger

Artikel 70

  • 1 Het is verboden zonder hiervoor geldig vervoerbewijs gebruik te maken van het openbaar vervoer, alsmede, voor zover de vervoerder zulks duidelijk kenbaar heeft gemaakt, van de daartoe behorende voorzieningen.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen.

Artikel 71

Het is verboden een onbevoegd gewijzigd of anderszins bewerkt vervoerbewijs te gebruiken, een vervoerbewijs te misbruiken of de controle van vervoerbewijzen te belemmeren of te verhinderen.

Artikel 72

Het is een ieder verboden zich in een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig dan wel in of in de onmiddellijke nabijheid van een station, halteplaats, of een andere bij het openbaar vervoer behorende voorziening en de daarbij behorende perrons, trappen, tunnels en liften zodanig te gedragen dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord.

Artikel 73

Een ieder is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen die door of vanwege de vervoerder duidelijk kenbaar zijn gemaakt.

Artikel 74

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:

    • a. hetgeen onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt verstaan;

    • b. de wijze waarop de in artikel 73 bedoelde aanwijzingen onder meer kunnen worden gegeven.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld over onder meer:

    • a. het gebruik van vervoerbewijzen;

    • b. de verplichting tot betaling en het recht op terugbetaling.

Hoofdstuk V. Taxivervoer

§ 1. Vergunning

Artikel 75

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt met het verrichten van taxivervoer gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer, tenzij dit aanbieden geschiedt door tussenpersonen die bemiddelen in dat vervoer bij wijze van dienstverlening of in de uitoefening van hun beroep of bedrijf.

  • 2 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder «de vervoerder die taxivervoer verricht» verstaan: degene die taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto.

Artikel 76

  • 1 Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.

  • 2 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend voor onbepaalde tijd.

  • 3 De vervoerder die taxivervoer verricht, alsmede de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, draagt er zorg voor dat in de auto waarmee dat vervoer wordt verricht het vergunningbewijs zichtbaar voor de reiziger aanwezig is.

  • 4 Een in het eerste lid bedoelde vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid.

  • 5 Onze Minister kan vrijstelling verlenen van het derde lid en van de in het vierde lid bedoelde eis van vakbekwaamheid.

  • 6 De artikelen 5 tot en met 9 en 11 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 9, vijfde lid, bedoelde regels over de eisen van kredietwaardigheid niet van toepassing zijn op de vervoerder die taxivervoer verricht.

§ 2. Geschillen en klachten

Artikel 77

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het eerste lid.

Artikel 78

  • 1 De vervoerder die taxivervoer verricht, maakt op een naar de aard van het vervoer geëigende wijze kenbaar op welke wijze klachten over het verrichten van taxivervoer worden behandeld.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het eerste lid.

§ 3. Verplichtingen betreffende bestuurders en voertuigen taxivervoer

Artikel 79

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de inrichting, uitrusting en herkenbaarheid van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht;

    • b. de keuring van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht;

    • c. het kenbaar maken van tarieven aan de consument;

    • d. de minimale beschikbaarheid van taxivervoer;

    • e. de eisen en verplichtingen te stellen aan vervoerders die taxivervoer verrichten en aan bestuurders van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht;

    • f. de wijze waarop wordt aangetoond dat aan de ingevolge de onderdelen a tot en met e gestelde regels wordt voldaan;

    • g. de vergoedingen die zijn verschuldigd voor de met de krachtens de paragrafen 1 tot en met 4 van dit hoofdstuk gestelde regels samenhangende werkzaamheden af te geven documenten;

    • h. de administratie die de vervoerder voert ten behoeve van een doelmatig toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 2 De in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde regels over de inrichting en uitrusting kunnen mede betrekking hebben op:

    • a. de aanwezigheid van apparatuur en voorzieningen ter registratie van ritten, tarieven, prijzen en arbeids- en rusttijden;

    • b. het gebruik van zodanige apparatuur en voorzieningen met inbegrip van de afzonderlijke onderdelen daarvan;

    • c. de keuring van zodanige apparatuur en voorzieningen dan wel de installatie daarvan.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde regels kunnen verschillen al naar gelang de aard van het taxivervoer of de locatie waar taxivervoer wordt verricht.

  • 4 Voor zover dit noodzakelijk is ter toetsing van de geschiktheid van bestuurders, kunnen in het kader van de in het eerste lid, onder e, bedoelde eisen en verplichtingen, onder meer gegevens betreffende de gezondheid en het gedrag van bestuurders worden verwerkt. Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot toetsing aan deze eisen, is verantwoordelijk voor de verwerking van de gegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 80

Het is verboden taxivervoer te verrichten in strijd met de bij of krachtens de artikelen 79, 81, 82a en 82b gestelde regels.

§ 4. Tarieven

Artikel 81

  • 1 Met het oog op de inzichtelijkheid voor de consument worden bij ministeriële regeling regels gesteld over tarieven voor taxivervoer. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de wijze waarop het tarief is opgebouwd;

    • b. de verplichting om de tariefopbouw toe te passen;

    • c. een toe te passen maximumtarief.

  • 2 Het eerste lid heeft geen betrekking op tarieven voor taxivervoer dat wordt verricht ter uitvoering van een schriftelijke overeenkomst, waarbij gedurende een bij die overeenkomst vastgestelde periode meermalen taxivervoer wordt verricht tegen een in die overeenkomst vastgelegd tarief.

§ 4a. Vervoerbewijzen

Artikel 81a

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over elektronische vervoerbewijzen, en daaraan te stellen eisen, voor taxivervoer. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:

  • a. de invoering, de vaststelling, de uitgifte, de exploitatie of het beheer van deze vervoerbewijzen;

  • b. het gebruik, de geldigheid of de acceptatie;

  • c. de erkenning van een of meer instellingen die deze vervoerbewijzen uitgeven, exploiteren of beheren, alsmede de voorschriften waaraan dergelijke instellingen moeten voldoen.

§ 5. Gemeentelijke bevoegdheden

Artikel 82

  • 1 Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen regels worden gesteld die in het belang zijn van de kwaliteit van op de gemeentelijke openbare weg aangeboden taxivervoer.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels strekken tot aanvulling van de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen en hebben geen betrekking op andere onderwerpen dan die van de artikelen 82a en 82b.

Artikel 82a

  • 1 Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de herkenbaarheid van een auto waarmee taxivervoer op de gemeentelijke openbare weg wordt aangeboden;

    • b. de eisen en verplichtingen te stellen aan bestuurders van een in onderdeel a bedoelde auto;

    • c. de indiening en behandeling van klachten van consumenten over taxivervoer;

    • d. de wijze waarop wordt aangetoond dat aan de ingevolge de onderdelen a tot en met c gestelde regels wordt voldaan;

    • e. de vergoedingen die zijn verschuldigd voor de uitvoeringskosten die samenhangen met de krachtens deze paragraaf gestelde regels af te geven documenten en vergunningen en de uitvoeringskosten die samenhangen met de instandhouding van die documenten en vergunningen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels kunnen verschillen al naar gelang de locatie waar taxivervoer wordt verricht.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde regels kunnen betrekking hebben op een verplichting voor de in dat lid bedoelde bestuurders om vanaf een of meer daartoe bij gemeentelijke verordening aangewezen locaties, consumenten op hun verzoek te vervoeren.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het eerste lid.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:

    • a. de voorwaarden en beperkingen van de toepassing van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden;

    • b. de aansluiting op bij of krachtens artikel 79 gestelde regels.

Artikel 82b

  • 1 Onverminderd artikel 82a kan bij of krachtens gemeentelijke verordening worden bepaald dat het gebruik van de bij die verordening te bepalen gemeentelijke openbare weg of delen daarvan, voor wat betreft het aldaar aanbieden van taxivervoer, uitsluitend is voorbehouden aan vervoerders en bestuurders van auto’s die taxivervoer verrichten die overeenkomstig de bij en krachtens dit artikel gestelde regels deel uitmaken van een organisatorisch verband.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde organisatorische verband heeft een verbetering van de kwaliteit van taxivervoer ten doel.

  • 3 Bij of krachtens een in het eerste lid bedoelde gemeentelijke verordening worden regels gesteld over de eisen aan en verplichtingen van het organisatorisch verband en de eisen aan en de verplichtingen van de vervoerders en de bestuurders van de in het eerste lid bedoelde auto’s die daar deel van uitmaken alsmede de regels die nodig zijn voor een goede uitvoering van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde gemeentelijke verordening stelt regels over het minimum aantal binnen de gemeente betrokken organisatorische verbanden.

  • 5 De in het derde lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op verlening van vergunningen aan de in dit artikel bedoelde organisatorische verbanden en degenen die daarvan deel uitmaken, alsmede op de intrekking, wijziging en schorsing van die vergunningen. De artikelen 6, vierde en vijfde lid, en 99, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6 De in het derde lid bedoelde eisen en verplichtingen hebben in elk geval betrekking op de volgende onderwerpen:

    • a. het bestuur en de organisatie van het verband;

    • b. de juridische verhouding tussen het bestuur van het verband en de vervoerders en bestuurders van auto’s die daar deel van uitmaken;

    • c. het gedrag van bestuurders van auto’s die taxivervoer verrichten;

    • d. de herkenbaarheid van de auto’s waarmee taxivervoer wordt verricht;

    • e. de wijze waarop de in het tweede lid bedoelde doelstelling met inachtneming van in het derde lid bedoelde eisen en verplichtingen, door het verband wordt uitgewerkt in een reglement;

    • f. de instelling van privaatrechtelijke controles betreffende de nakoming van de in het reglement vastgelegde verplichtingen, door een of meer onafhankelijke en deskundige instanties en het optreden van het verband naar aanleiding van tijdens die controles geconstateerde onregelmatigheden;

    • g. de registratie en behandeling van klachten van consumenten;

    • h. de rapportage over de uitkomsten van de in onderdeel f bedoelde controles en het in dat onderdeel bedoelde optreden van het verband alsmede van de afhandeling van de in onderdeel g bedoelde klachten;

    • i. opvolging van in het zevende lid bedoelde aanwijzingen;

    • j. de wijze van vastlegging van en verantwoording over de in de onderdelen a tot en met i bedoelde eisen en verplichtingen door het organisatorisch verband.

  • 7 Het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente kan op de in het eerste lid bedoelde delen van de gemeentelijke openbare weg aanwijzingen geven aan de in het eerste lid bedoelde bestuurders van auto’s, voor zover dat ter plaatse noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de in het derde lid bedoelde eisen en verplichtingen.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het eerste en derde lid.

  • 9 De in het achtste lid bedoelde regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:

    • a. de voorwaarden en beperkingen van de toepassing van de in het eerste, derde en zevende lid, bedoelde bevoegdheden;

    • b. de aansluiting op bij of krachtens artikel 79 gestelde regels.

  • 10 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op bij ministeriële regeling aangewezen gemeenten.

Artikel 82c

In afwijking van artikel 93 is het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de krachtens deze paragraaf gestelde verplichtingen.

Hoofdstuk VI. Internationaal vervoer

Artikel 83

  • 1 Ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties dan wel om redenen van internationaal vervoerbeleid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over:

    • a. openbaar vervoer, besloten busvervoer en taxivervoer dat de Nederlandse grens overschrijdt;

    • b. openbaar vervoer, besloten busvervoer en taxivervoer dat door een in Nederland gevestigde vervoerder geheel buiten Nederland of door een buiten Nederland gevestigde vervoerder geheel in Nederland wordt verricht;

    • c. het rijden met een lege bus of auto over voor het openbaar verkeer openstaande wegen in Nederland of het rijden met een lege bus of auto door een in Nederland gevestigde vervoerder geheel of ten dele buiten Nederland of door een buiten Nederland gevestigde vervoerder geheel of ten dele in Nederland, voor zover dat verband houdt met het verrichten van openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede betrekking hebben op de vergoeding die de aanvrager is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag om verlening of wijziging van de voor dat vervoer benodigde documenten.

Hoofdstuk VII. Handhaving

§ 1. Toezicht en opsporing

Artikel 87

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:

    • a. de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen;

    • b. de bij besluit van de bestuursorganen, bedoeld in artikel 20, tweede en derde lid, aangewezen personen, voor zover het de door hen verleende concessies betreft, voor het bepaalde bij of krachtens de artikelen 19, 29, 30 tot en met 40, 46 en 63c, eerste, tweede en derde lid, met uitzondering van openbaar vervoer per trein waarvoor op grond van deze wet Onze Minister het bevoegde bestuursorgaan is, en elfde lid voor zover niet de Autoriteit Consument en Markt is belast met dat toezicht en

    • c. de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeenten aangewezen personen, voor zover het betreft het toezicht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 82a en 82b.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 74 bepaalde mede belast personen die daartoe door de vervoerder zijn aangewezen.

  • 4 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij verordening 1371/2007/EG zijn de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen belast.

  • 6 Van een besluit als bedoeld in het eerste, vierde of vijfde lid, wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 88

  • 1 Onze Minister kan met betrekking tot het toezicht op de naleving beleidsregels vaststellen.

  • 2 Beleidsregels die betrekking hebben op het toezicht door ambtenaren als bedoeld in artikel 87, vierde lid, worden vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 89

  • 2 Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn voorts belast de bij besluit van Onze Minister en Onze Minister van Justitie gezamenlijk aangewezen personen.

  • 3 Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 92

De reiziger die de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht op de eerste vordering van de artikelen 87 en 89 bedoelde ambtenaren en personen die hebben vastgesteld dat de reiziger heeft gehandeld in strijd met de artikelen 70 of 71, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden.

§ 2. Dwang- en strafbepalingen

Artikel 93

  • 1 Onze Minister is de handhavende instantie, bedoeld in artikel 30 van verordening 1371/2007/EG.

  • 2 Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen en van verordening 1371/2007/EG.

  • 3 De Autoriteit Consument en Markt is bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom ter handhaving van artikel 19a, vierde lid.

Artikel 93a

Het dagelijks bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 20, tweede en derde lid, is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de verplichtingen gesteld bij of krachtens de artikelen 19, eerste en tweede lid, 29, 32, 34, 39, 46 en 63c, eerste, tweede en derde lid, met uitzondering van openbaar vervoer per trein waarvoor op grond van deze wet Onze Minister het bevoegde bestuursorgaan is, en elfde lid, voor zover de bevoegdheid tot handhaving niet op grond van artikel 94, eerste lid, aan de Autoriteit Consument en Markt is toegekend.

Artikel 94

  • 2 Aan een last kunnen voorschriften worden verbonden inzake het verstrekken van gegevens aan de Autoriteit Consument en Markt.

  • 3 Een last geldt voor een door de Autoriteit Consument en Markt te bepalen termijn van ten hoogste twee jaar.

Artikel 95

  • 1 De Autoriteit Consument en Markt deelt haar voornemen een beschikking te geven als bedoeld in artikel 94, eerste lid, schriftelijk en met redenen omkleed mee aan belanghebbenden.

Artikel 96

  • 1 De Autoriteit Consument en Markt kan een last onder dwangsom wijzigen of intrekken.

  • 2 In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de Autoriteit Consument en Markt, alvorens toepassing te geven aan het eerste lid, belanghebbenden in de gelegenheid mondeling of schriftelijk hun zienswijze kenbaar te maken.

Artikel 96a

Artikel 97

Indien naar het oordeel van de in de artikelen 87 of 89 bedoelde ambtenaren en personen in onvoldoende mate medewerking wordt verleend bij de uitvoering van de hun opgedragen taak, treffen zij zo nodig met behulp van de sterke arm de nodige maatregelen.

Artikel 98

  • 1 Indien de reiziger handelt in strijd met de artikelen 70 tot en met 74 zijn de in de artikelen 87 en 89 bedoelde ambtenaren en personen bevoegd zijn vervoerbewijs in te trekken en hem zo nodig met behulp van de sterke arm het gebruik van het gehele openbaar vervoer te ontzeggen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de duur van een ontzegging als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Het is verboden in strijd te handelen met een op grond van het eerste lid opgelegde ontzegging.

  • 4 De in de artikelen 87 en 89 bedoelde ambtenaren en personen zijn bevoegd bij vermoeden van een ten aanzien van handbagage gepleegde overtreding van het in artikel 72 bepaalde, zich in tegenwoordigheid van de reiziger van aard en inhoud daarvan te overtuigen en onbevoegd meegenomen handbagage uit de vervoermiddelen te weren of verwijderen.

Artikel 99

Artikel 100

  • 1 Onverminderd artikel 43, eerste lid, kan een concessie worden ingetrokken, indien aan de concessiehouder ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet een sanctie is opgelegd. Artikel 43, tweede lid, is van toepassing.

  • 2 De concessieverlener kan een ontheffing als bedoeld in artikel 29 intrekken, indien de vervoerder in strijd handelt met het bij of krachtens deze wet ten aanzien van de vervoerder bepaalde dan wel met de ontheffing of de aan de ontheffing verbonden beperkingen of voorschriften.

Artikel 101

  • 2 Indien de reiziger ten aanzien van wie door een ambtenaar of persoon, bedoeld in de artikelen 87 en 89, is vastgesteld dat hij in strijd handelt met de artikelen 70 of 71, niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 92, worden de in het eerste lid bedoelde straffen verhoogd tot een hechtenis van ten hoogste vier maanden, onderscheidenlijk een geldboete van de derde categorie.

Artikel 102

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het recht tot strafvordering wegens overtreding van de artikelen 70 of 71 vervalt door voldoening op een daarbij aan te geven wijze van een bij of krachtens die maatregel vast te stellen geldsom aan de vervoerder.

Artikel 103

Overtreding van de artikelen 4, 11, tweede en derde lid, 76, eerste en zesde lid, voor zover in laatstbedoeld lid wordt verwezen naar artikel 11, tweede en derde lid zijn misdrijven.

Hoofdstuk VIII. Overige bepalingen

§ 1. Bepalingen van verschillende aard

Artikel 104

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op het verrichten van openbaar vervoer anders dan openbaar vervoer per trein en besloten busvervoer regels worden gesteld over:

    • a. inrichting en uitrusting van een auto, bus, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;

    • b. keuring van bussen en auto's;

    • c. eisen te stellen aan bestuurders van auto, bus, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;

    • d. de wijze waarop wordt aangetoond dat aan de ingevolge de onderdelen a, b en c, gestelde regels wordt voldaan;

    • e. de vergoedingen die zijn verschuldigd voor de met de ingevolge de onderdelen a tot en met d gestelde regels samenhangende werkzaamheden en af te geven documenten.

  • 2 Voor zover dit noodzakelijk is ter toetsing van de geschiktheid van bestuurders, kunnen in het kader van de in het eerste lid, onder c, bedoelde eisen, onder meer gegevens betreffende de gezondheid en het gedrag van bestuurders worden verwerkt. Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot toetsing aan deze eisen, is verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 106

Onze Minister voert overleg over voorgenomen voorstellen van wet, ontwerpen van algemene maatregel van bestuur en ontwerpen van ministeriële regelingen op het terrein van het openbaar vervoer, het besloten busvervoer en het taxivervoer met ten minste vertegenwoordigers van:

  • a. representatieve organisaties van werkgevers en werknemers in het openbaar vervoer, het besloten busvervoer en het taxivervoer;

  • b. provincies, regionaal openbare lichamen en gemeenten;

  • c. representatieve organisaties die de belangen van gebruikers van het openbaar vervoer, het besloten busvervoer en het taxivervoer behartigen.

Artikel 107

De voordracht voor een eerste vaststelling van een algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp daarvoor aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 108

  • 1 Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet, voorzover het betreft het openbaar vervoer en het besloten busvervoer, in de praktijk.

  • 2 Onverminderd het eerste lid zendt Onze Minister voor 1 december 2004 aan de Staten-Generaal een verslag over de effecten in de praktijk van aanbesteding van concessies als bedoeld in deze wet.

  • 3 Met het oog op de besluitvorming inzake de invoering van een plicht tot aanbesteding van concessies met ingang van 1 januari 2006 zendt Onze Minister voor 1 december 2004 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van aanbesteding van concessies.

  • 4 Onze Minister kan onderzoek doen naar de ontwikkeling van de concurrentieverhoudingen op de Nederlandse markt voor openbaar vervoer.

  • 5 De concessieverleners en de concessiehouders verstrekken ten behoeve van de verslagen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, of het onderzoek, bedoeld in het vierde lid, desgevraagd de informatie die Onze Minister nodig acht.

Artikel 110

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat artikel 53, tweede lid, buiten toepassing blijft. Na het tot stand komen van die regeling wordt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen acht weken een voorstel van wet tot goedkeuring van de ministeriële regeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de ministeriële regeling onverwijld ingetrokken. Wordt het voorstel tot wet verheven, dan wordt de ministeriële regeling ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.

§ 2. Overgangsbepalingen

Artikel 111

  • 1 Een jaar na inwerkingtreding van artikel 127 vervallen de overeenkomsten ter uitvoering van de artikelen 12 en 17 van de Wet personenvervoer, zoals die artikelen luidden voor de inwerkingtreding van artikel 127, die bestaan tussen een overheid die op grond van de Wet personenvervoer bevoegd was tot het vaststellen van dienstregelingen en een vervoerder.

  • 2 De overheid, bedoeld in het eerste lid, kan de overeenkomst op een eerder tijdstip beëindigen ten behoeve van het verlenen van een concessie aan de vervoerder, bedoeld in het eerste lid, dan wel een andere vervoerder.

Artikel 113

Een vergunning voor het verrichten van taxivervoer die voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127 is verleend ingevolge artikel 57 van de Wet personenvervoer, zoals dit artikel luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127, geldt, onverminderd mogelijke wijziging, schorsing, intrekking of het van rechtswege vervallen, met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 127, als een vergunning verleend ingevolge artikel 4.

Artikel 115

Een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van taxivervoer die voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127 is ingediend ingevolge artikel 57 van de Wet personenvervoer, zoals dit artikel luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127, en waarop op de datum van de inwerkingtreding van artikel 127 nog geen beslissing is genomen, geldt met ingang van die datum als een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ingevolge artikel 5.

Artikel 116

  • 1 Een ontheffing van de eis van vakbekwaamheid die voor 1 januari 1988 is verleend op grond van artikel 56a, eerste lid, van de Wet Autovervoer Personen, en die met ingang van die dag is aangemerkt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet personenvervoer, geldt met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel 127 als een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid.

  • 2 Degene die op grond van artikel 68 van de Wet Autovervoer Personen werd geacht te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 56a, eerste lid, van die wet, en op grond van artikel 105 van de Wet personenvervoer werd geacht te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van die wet, voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 9, eerste lid.

  • 3 Een ontheffing van de eis van vakbekwaamheid die is verleend op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wet personenvervoer, geldt met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel 113 als een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid.

Artikel 118

  • 1 Een dienstregeling voor het lokaal of interlokaal openbaar vervoer zoals deze gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127, blijft geldig tot uiterlijk een jaar na die dag. Het recht inzake de vaststelling, wijziging en uitvoering van de dienstregeling zoals dat gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127 blijft van toepassing.

  • 2 Een dienstregeling waarvoor op grond van de Wet personenvervoer door de vervoerder een voorstel is ingediend, en waarop door het ingevolge die wet tot vaststellen bevoegde bestuursorgaan op de dag van inwerkingtreding van artikel 127 nog niet is beslist, wordt voor een tijdvak van ten hoogste zes maanden vastgesteld volgens het recht zoals dat gold voor die dag. Het recht inzake de vaststelling, wijziging en uitvoering van de dienstregeling zoals dat gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127 blijft van toepassing.

  • 3 Artikel 19 is niet van toepassing op het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling die is vastgesteld overeenkomstig het eerste of tweede lid.

  • 4 De artikelen 30, derde lid, 46 en 78 zijn van overeenkomstige toepassing op het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling die is vastgesteld overeenkomstig het eerste of tweede lid. Artikel 19 is niet van toepassing op het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling die is vastgesteld overeenkomstig het eerste of tweede lid.

  • 5 De artikelen 36 tot en met 40 zijn van overeenkomstige toepassing op het eindigen van het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling als bedoeld in het eerste of tweede lid, voor zover deze beëindiging wordt gevolgd door het ingaan van een concessie, verleend aan een andere vervoerder, voor het verrichten van een geheel of gedeeltelijk dezelfde voorziening van openbaar vervoer als dat werd verricht op grond van die dienstregeling.

Artikel 120

  • 1 Een besluit tot aanwijzing van een gemeente als bedoeld in artikel 39 van de Wet personenvervoer zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van artikel 127 behoudt zijn geldigheid tot het moment waarop Onze Minister het besluit intrekt.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop Onze Minister toepassing geeft aan de bevoegdheid tot intrekken van een besluit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 121

  • 1 Indien een plusregio als bedoeld in artikel 20 wordt opgeheven, zijn de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten die de plusregio vormden, bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer ten behoeve van die gemeenten, voor zover zij daartoe door Onze Minister zijn aangewezen.

  • 2 Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan indien Onze Minister dit doelmatig acht.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop Onze Minister toepassing geeft aan het eerste en tweede lid.

  • 4 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de bevoegdheid tot het verlenen van concessies voor openbaar vervoer per trein.

Artikel 121a

Artikel 51 is niet van toepassing op openbaar vervoer dat wordt verricht op grond van een concessie die is verleend na aanbesteding, indien de aanbesteding heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van artikel 51.

Artikel 122

Keuringsbewijzen, duplicaten van keuringsbewijzen en andere bewijzen die zijn afgegeven op basis van artikel 69 van de Wet personenvervoer zoals dit artikel luidde voor de inwerkingtreding van artikel 127 behouden hun geldigheid voor de duur van de termijn waarvoor zij zijn afgegeven.

Artikel 123

  • 1 Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat voor de dag van inwerkingtreding van artikel 127 is bekendgemaakt, blijft het recht zoals het gold voor die dag van toepassing.

  • 2 Ten aanzien van een bezwaar- of beroepschrift dat voor de dag van inwerkingtreding van artikel 127 is ingediend en voor zover daarop bij de inwerkingtreding van deze wet nog niet is beslist, blijft het recht zoals het gold voor die dag van toepassing.

  • 3 Ten aanzien van een bezwaar- of beroepschrift dat op of na de dag van inwerkingtreding van deze wet is ingediend en dat is gericht tegen een besluit waartegen voor die dag eveneens bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, blijft het recht zoals het gold voor de dag van inwerkingtreding van artikel 127 van toepassing.

Artikel 124

In afwijking van artikel 123 wordt een bezwaar- of beroepschrift, gericht tegen een besluit omtrent het verrichten van taxivervoer, dat op of na 1 januari 2000 op grond van de Wet personenvervoer is ingediend en voor zover daarop bij de inwerkingtreding van artikel 127 nog niet is beslist, afgehandeld volgens deze wet.

Artikel 124a

In de artikelen 124b tot en met 124e wordt verstaan onder:

Artikel 124ab

Een ontheffing die voor de datum van inwerkingtreding van de Wet aanbestedingsvrijheid OV grote steden is verleend, op grond van artikel 24, tweede lid, of artikel 61, tweede lid, zoals die artikelen luidden voor de inwerkingtreding van genoemde wet, blijft van kracht voor de duur waarvoor deze ontheffing is verleend, onverminderd mogelijke wijziging, intrekking of het van rechtswege vervallen.

Artikel 124b

Een concessie die voor de inwerkingtreding van de Wet aanbestedingsvrijheid OV grote steden aan een gemeentelijk vervoerbedrijf is verleend, blijft na de inwerkingtreding van die wet van kracht tot uiterlijk 31 december 2019, tenzij er reeds sprake is van een vervoerder aan wie op grond van artikel 63a een concessie is verleend.

Artikel 124c

Nadat een concessieverlener als bedoeld in artikel 63a besluit dat een aan het desbetreffende gemeentelijk vervoerbedrijf verleende concessie voor het openbaar vervoer per bus wordt verleend nadat daarvoor een aanbesteding is gehouden, mag dat vervoerbedrijf meedingen naar een concessie voor openbaar vervoer die wordt verleend door middel van een aanbesteding en wordt dat vervoerbedrijf om reden van dat besluit niet uitgesloten van deelname aan aanbestedingen.

Artikel 124d

  • 2 Met het toezicht op de naleving van het eerste lid, zijn belast de bij besluit van de Autoriteit Consument en Markt aangewezen ambtenaren van de Autoriteit Consument en Markt.

  • 3 De artikelen 94 tot en met 96a zijn van overeenkomstige toepassing in geval van niet naleving van de in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 124e

Artikel 38, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing indien een concessie is verleend aan een gemeentelijk vervoerbedrijf en deze concessie geheel of gedeeltelijk eindigt als gevolg van verlening van die concessie aan een andere vervoerder.

§ 3. Wijziging van andere wetten

Artikel 128

[Red: Wijzigt de wet van 9 december 1999 tot wijziging van de Wet personenvervoer voor het taxivervoer (deregulering taxivervoer) (Stb. 535).]

Artikel 129

De wet van 13 november 1997 tot wijziging van de Wet personenvervoer (Stb. 1997, 559) wordt ingetrokken.

Artikel 137

[Red: Wijzigt de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.]

Artikel 141

Artikel 16, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vindt geen toepassing met betrekking tot het na de totstandkoming van deze wet krachtens het eerste lid van dat artikel te nemen koninklijk besluit, dat ertoe strekt de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 vermelde verwijzing inzake besloten busvervoer naar de Wet personenvervoer, aan te passen in verband met de wijzigingen in deze wet.

§ 4. Slotbepalingen

Artikel 142

Artikel 143

Indien naar het oordeel van Onze Minister redenen aanwezig zijn voor de inwerkingtreding van de artikelen 15 tot en met 18 en 51 tot en met 60, mede gelet op de naar zijn oordeel uit het in artikel 108, vierde lid, bedoelde onderzoek gebleken ontwikkelingen ter zake van de concurrentieverhoudingen op de Nederlandse markt voor openbaar vervoer en het met een of beide kamers der Staten-Generaal ter zake gevoerd overleg, wordt een ontwerp van een koninklijk besluit tot inwerkingtreding van die artikelen zo spoedig mogelijk aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 6 juli 2000

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Uitgegeven de eerste augustus 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals