Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee
is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de regeling die gold voor de
toepassing van de Wet IB 1964, Besluit van 17 juli 1998, nr. DB 98/812M.
In artikel 3.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna te noemen: de Wet) en artikel
8, vierde lid de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is een regeling opgenomen inzake
de aftrekbeperking van gemengde kosten in de winstsfeer. Met betrekking tot deze regeling
zijn mij vragen gesteld. Hierna wordt daarvan een overzicht gegeven, alsmede van de
op de gestelde vragen gegeven antwoorden. Indien niet anders vermeld, wordt daarbij
steeds uitgegaan van een natuurlijk persoon (A) die een aanmerkelijk belang heeft
in besloten vennootschap X. Vennootschap X heeft een 100% belang in de besloten vennootschappen
Y en Z.
1. Indien A voor alle vennootschappen werkt, bij welke vennootschappen dient dan de
aftrekbeperking plaats te vinden?
In deze situatie zijn de gemengde kosten van ieder van de vennootschappen X, Y en
Z in aftrek beperkt. Immers voor elk van de vennootschappen dient zelfstandig beoordeeld
te worden of genoemd artikel 8, vierde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 juncto artikel 3.15, eerste en tweede lid, van de Wet van toepassing is. Nu bij
elke vennootschap sprake is van een werknemer als bedoeld in artikel 12a van de Wet
op de loonbelasting 1964, is bij elk van hen de aftrekbeperking van toepassing.
2. Kan elke vennootschap afzonderlijk beslissen of zij gebruik wenst te maken van
de vaste winstbijtelling zoals bedoeld in artikel 3.15, vijfde lid, van de Wet (hierna:
de vaste winstbijtelling)?
Aan de in het antwoord op vraag 1 genoemde beoordeling is inherent dat elke vennootschap
zelfstandig kan beslissen of zij al of niet gebruik maakt van de optieregeling van
artikel 8, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, juncto artikel
3.15, vijfde lid, van de Wet.
3. Hoe luidt het antwoord op vraag 1 ingeval de vennootschappen Y en Z per 1 januari
zijn opgenomen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met vennootschap
X?
In dat geval zijn de gemengde kosten van de gehele fiscale eenheid in aftrek beperkt
bij vennootschap X. Voor de vennootschapsbelasting is er in geval van een fiscale
eenheid immers slechts één belastingplichtige, waarbij artikel 8, vierde lid, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, juncto artikel 3.15, eerste en tweede lid,
van de Wet moet worden toegepast.
4. Ingeval de fiscale eenheid X opteert voor de vaste winstbijtelling, hoeveel keer
moet deze bijtelling dan plaatsvinden?
Indien vennootschap X opteert voor de vaste winstbijtelling, dan blijft, hoewel de
vennootschappen Y en Z eveneens deel uitmaken van de fiscale eenheid, de bijtelling
beperkt tot eenmaal het bedrag als bedoeld in artikel 3.15, vijfde lid, van de Wet.
5. Hoe luidt het antwoord op de vragen 3 en 4 indien de vennootschappen Y en Z niet
met ingang van 1 januari, zoals in vraag 3 is vermeld, maar met ingang van 1 maart
(bijvoorbeeld omdat sprake is van een boekjaar 1 maart tot 28 februari) in een fiscale
eenheid met vennootschap X zijn opgenomen?
Ingeval de fiscale eenheid tussen de vennootschappen X, Y en Z niet op 1 januari bestond,
maar pas is ingegaan op 1 maart dan gelden voor de periode 1 januari – 28 februari
de antwoorden op de vragen 1 en 2 en voor de periode vanaf 1 maart de antwoorden op
de vragen 3 en 4. Zie overigens ook het antwoord op vraag 9.
6. A is in dienstbetrekking werkzaam bij vennootschap X. Vennootschap X heeft met
de vennootschappen Y en Z een managementovereenkomst gesloten. Tussen de vennootschappen
X, Y en Z bestaat geen fiscale eenheid. Namens vennootschap X werkt A voor de vennootschappen
Y en Z. Worden ook de vennootschappen Y en Z getroffen door de aftrekbeperking van
artikel 8, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, juncto artikel
3.15, eerste en tweede lid, van de Wet?
Ja. De aftrekbeperking is van toepassing indien in de desbetreffende vennootschap
ten minste één werknemer in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting
1964 aanwezig is. Blijkens laatstgenoemde bepaling gaat het om een werknemer die arbeid
verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft
in de zin van de Wet. A voldoet hieraan. Immers A die een (middellijk) aanmerkelijk
belang in de vennootschappen Y en Z heeft, verricht zijn werkzaamheden voor die vennootschappen
weliswaar niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar in een fictieve dienstbetrekking
krachtens artikel 4, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964, juncto artikel
2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
7. A is in dienstbetrekking werkzaam bij vennootschap X. Vennootschap X is benoemd
tot bezoldigd statutair directeur van de vennootschappen Y en Z. Vennootschap X, daarbij
vertegenwoordigd door haar directeur A, verricht arbeid in de vennootschappen Y en
Z. Worden ook de vennootschappen Y en Z getroffen door de aftrekbeperking van artikel
8, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, juncto artikel 3.15 eerste
en tweede lid, van de Wet?
Ja. Zie het antwoord op vraag 6.
8. (Vervallen)
9. Indien een belastingplichtige een onderneming in de loop van het jaar start of
beëindigt, wordt dan het bedrag van de vaste winstbijtelling tijdsevenredig aangepast?
Het bedrag van de vaste winstbijtelling is een absoluut bedrag dat niet herleid kan
worden tot een lager bedrag. In de tekst van genoemde wettelijke bepaling staat immers
niet aangegeven dat het om een jaarbedrag gaat. Bij een lang boekjaar (een boekjaar
dat meer dan 12 maanden omvat) biedt de wettekst evenmin ruimte het bedrag van de
vaste winstbijtelling tijdsevenredig te verhogen.
10. Per 1 januari hebben naast A ook B en C een aanmerkelijk belang in vennootschap
X. In de loop van dat jaar hebben B en C hun aandelenpakket in vennootschap X overgedragen
aan A. Per 31 december is A derhalve enig aandeelhouder van vennootschap X. A, B en
C hebben in dat jaar allen werkzaamheden verricht voor vennootschap X die een fiscale
eenheid vormt met de vennootschappen Y en Z. Ingeval de fiscale eenheid X opteert
voor de vaste winstbijtelling, hoeveel keer moet deze bijtelling dan plaatsvinden?
De bijtelling moet in dit geval driemaal plaatsvinden. In het desbetreffende jaar
waren er bij vennootschap X immers drie werknemers aanwezig in de zin van artikel
12a van de Wet op de loonbelasting 1964.
11. B is enig aandeelhouder van besloten vennootschap W. Hij en zijn vrouw met wie
hij in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd werken beiden in dienstbetrekking
bij vennootschap W. Ingeval vennootschap W opteert voor de vaste winstbijtelling,
hoeveel keer moet deze bijtelling dan plaatsvinden?
Aangezien ook de echtgenote als aanmerkelijk-belanghouder moet worden aangemerkt,
zijn er twee werknemers in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964
bij vennootschap W werkzaam. De bijtelling vindt dan tweemaal plaats.
12. Zijn relatiegeschenken met ingang van 1 januari 1997 weer volledig aftrekbaar?
Dit zou af te leiden zijn uit artikel 3.15, eerste en tweede lid, van de Wet waar
de term relatiegeschenken niet meer wordt vermeld.
Per 1 januari 1997 is slechts de 100%-aftrekbeperking voor relatiegeschenken boven
de f 50 vervallen. Voor alle relatiegeschenken geldt echter de aftrekbeperking van
artikel 3.15 eerste en tweede lid, van de Wet (10%-aftrekbeperking). Uit de wetsgeschiedenis
van artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals die bepaling gold tot 1 januari 1997, kan worden afgeleid dat relatiegeschenken
een subcategorie vormen van representatiekosten. Het is dus niet relevant dat de relatiegeschenken
niet – zoals in artikel 36, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals die bepaling gold tot 1 januari 2001 – voorbeeldsgewijs zijn genoemd in
artikel 3.15, eerste en tweede lid, van de Wet.
Dit besluit treedt in werking met ingang van het belastingjaar 2001