Vreemdelingenbesluit 2000

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 06-04-2007.
Geldend van 01-01-2007 t/m 31-05-2007

Besluit van 23 november 2000 tot uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Vreemdelingenbesluit 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 18 augustus 2000, nr. 5077321/00/6;

Gelet op de artikelen 2, vierde lid, onder b, vijfde en zesde lid, 3, eerste lid, onder d, en tweede lid, 4, derde lid, 8, onder f en g, 10, eerste lid, 11, eerste en derde lid, 12, eerste en tweede lid, 14, tweede en derde lid, 15, 16, tweede lid, 17, eerste lid, onder g, 18, tweede lid, 21, zesde lid, 22, tweede lid, 24, eerste lid, 28, tweede lid, 29, tweede lid, 31, derde lid, 32, tweede lid, 35, tweede lid, 37, 39, derde lid, 46, tweede lid , 48, vierde lid, 50, eerste en zesde lid, 51, derde lid, 52, eerste lid, 54, eerste lid, 56, eerste lid, 60, 66, 68, derde lid, 69, tweede lid, 71, tweede lid, 82, tweede lid, onder a, 97, 102, 103, 107, vierde lid, 109, eerste lid, 111 en 112, van de Vreemdelingenwet 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 26 oktober 2000, nr. W03.00.0379/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 21 november 2000, nr. 5059940/00/DVB;

Hebben goedgevonden en verstaan;

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

Afdeling 1. Definitiebepalingen

Artikel 1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Benelux-onderdanen: de onderdanen van de staten die partij zijn bij het op 3 februari 1958 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1958, 18);

  • b. Beneluxgebied: het gezamenlijke grondgebied in Europa van het Koninkrijk België, van het Groothertogdom Luxemburg en van het Koninkrijk der Nederlanden;

  • c. cruiseschip: een zeeschip dat bestemd is voor het vervoer van passagiers bij wijze van vakantie;

  • d. luchtvaartuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Luchtvaartwet;

  • e. minderjarigheid: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • f. proces-uren: de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet in een Aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 18.00 tot 08.00 en, met uitzondering van het Aanmeldcentrum Schiphol, de uren gedurende het weekeinde en de dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen niet meetellen;

  • g. Schengengebied: het grondgebied waarop de Schengen Uitvoeringsovereenkomst van toepassing is;

  • h. Schengen Informatiesysteem: het in titel IV van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst bedoelde gemeenschappelijke informatiesysteem;

  • i. Schengen Uitvoeringsovereenkomst: de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de bondsrepubliek Duitsland en de Franse republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145), alsmede de daarop gebaseerde Protocollen;

  • j. schip: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;

  • k. staatloze: de persoon die voor de toepassing van het op 28 september 1954 te New York gesloten verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42 en 1957, 22) als staatloze geldt;

  • l. vliegtuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Luchtvaartwet;

  • m. voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, onder bd, van het Voertuigreglement;

  • n. de Wet: de Vreemdelingenwet 2000;

  • o. zeeschip: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, tweede lid, onder c, van de Scheepvaartverkeerswet;

  • p. mijnbouwinstallatie: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet;

  • q. continentaal plat: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onderdeel c, van de Mijnbouwwet;

  • r. gezinsvorming: gezinshereniging van de echtgenoot, geregistreerd partner of niet-geregistreerde partner, voor zover de gezinsband tot stand is gekomen op een tijdstip waarop de hoofdpersoon in Nederland hoofdverblijf had.

Artikel 1.2

  • 1 In dit besluit wordt verstaan onder reisvisum:

    • a. een visum, verleend door de bevoegde autoriteiten van één van de staten, die partij zijn bij een verdrag waarbij de grenscontrole is verlegd naar buitengrenzen, geldig voor het gehele of een gedeelte van het grondgebied van de bij dat verdrag aangesloten staten waarover de werking van dat verdrag zich uitstrekt, hetwelk krachtens dat verdrag kan worden afgegeven voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, en

    • b. voorzover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald; een visumverklaring, afgegeven krachtens het onder a bedoelde verdrag.

  • 2 In dit besluit wordt verstaan onder doorreisvisum:

    • a. een visum, verleend door de bevoegde autoriteiten van één van de staten, die partij zijn bij een verdrag waarbij de grenscontrole is verlegd naar buitengrenzen, hetwelk overeenkomstig het bepaalde onder «reisvisum» kan worden afgegeven voor een doorreis al dan niet met een oponthoud van ten hoogste vijf dagen, en

    • b. voorzover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald: doorreisvisumverklaring, afgegeven krachtens het onder «reisvisum» bedoelde verdrag.

Artikel 1.3

Ter uitvoering van een verdrag waarbij de grenscontrole is verlegd naar buitengrenzen, wordt in artikel 2.8, hoofdstuk 4, afdeling 1, de artikelen 4.24 en 4.25, alsmede in artikel 4.29, eerste lid, onderdeel i, onder «Nederland» mede verstaan het grondgebied van andere bij dat verdrag aangesloten landen waarover de werking van dat verdrag zich uitstrekt.

Artikel 1.4

  • 1 Onze Minister kan van zijn bevoegdheden mandaat verlenen aan de burgemeester, de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee.

  • 2 De burgemeester, de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee kunnen ondermandaat verlenen aan de onder hen ressorterende ambtenaren voorzover dat in overeenstemming is met de taak en functie van de desbetreffende ambtenaar.

Afdeling 2. De Adviescommissie voor vreemdelingenzaken

Paragraaf 2. Inrichting en werkwijze

Artikel 1.7

  • 1 De commissie adviseert schriftelijk en met redenen omkleed.

  • 2 De adviezen vermelden de namen van de personen die ter vergadering aanwezig zijn geweest. Zij vermelden tevens met welke stemmenverhouding zij zijn vastgesteld.

  • 3 Het advies wordt door de voorzitter en de secretaris ondertekend.

Hoofdstuk 2. Toegang

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 2.1

  • 1 De toegang wordt geweigerd, indien de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan wel ter staving daarvan onvoldoende documenten heeft overgelegd.

Artikel 2.1a

De toegang wordt niet geweigerd, indien de vreemdeling naar Nederland terugkeert als gezinslid van een langdurig ingezetene, die houder is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet en die na verblijfsbeëindiging door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap uit die staat naar Nederland terugkeert.

Artikel 2.2

  • 1 De vervoerder, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet neemt afschrift van het op de vreemdeling betrekking hebbende document voor grensoverschrijding, indien hij de vreemdeling rechtstreeks dan wel na transfer of transit naar Nederland vervoert vanaf een luchthaven die is aangewezen bij ministeriële regeling.

  • 2 De vervoerder neemt afschrift door het maken van een duidelijke en goed leesbare afbeelding van de pagina's met de relevante gegevens van het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling die hij vervoert. De vervoerder overhandigt het afschrift desgevraagd aan een ambtenaar belast met de grensbewaking, indien bij inreis in Nederland geen geldig document voor grensoverschrijding door de vreemdeling kan worden overgelegd.

  • 3 Onder de relevante gegevens wordt in ieder geval verstaan:

    • a. naam en voornaam of voornamen van de vreemdeling;

    • b. geboortedatum van de vreemdeling;

    • c. geboorteplaats van de vreemdeling;

    • d. nationaliteit van de vreemdeling;

    • e. plaats en datum van afgifte van het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling, alsmede het nummer daarvan;

    • f. geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling;

    • g. plaats en datum van afgifte van het in het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling aangebrachte visum voor Nederland of het Schengengebied dan wel het verblijfsdocument, alsmede de nummers daarvan;

    • h. geldigheidsduur van de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte visa of verblijfsdocumenten, ook indien een visumverklaring is afgegeven, dan wel gebruik wordt gemaakt van niet in het document voor grensoverschrijding aangebrachte verblijfsdocumenten;

    • i. plaats en datum van afgifte van de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte visa of verblijfsdocumenten voor derde landen, welke noodzakelijk zijn voor de reis naar Nederland, dan wel voor het uiteindelijke land van bestemming, ook indien die visa dan wel verblijfsdocumenten niet in het document voor grensoverschrijding zijn aangebracht, maar afzonderlijk aan de vreemdeling zijn verstrekt;

    • j. het meest recente uitreisstempel voorzover dit is aangebracht door de grensbewakingautoriteiten van het land waarin de luchthaven van vertrek gelegen is, en

    • k. de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte foto.

    De gegevens, bedoeld onder g, worden ook vastgelegd indien een visumverklaring is afgegeven of het verblijfsdocument als afzonderlijk document is verstrekt.

  • 4 De afbeelding van de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte foto, bedoeld in het derde lid, onder k, dient van zodanige kwaliteit te zijn, dat deze goed tot de houder van het geldige document voor grensoverschrijding herleidbaar is.

  • 5 De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt de afbeelding definitief onbruikbaar, zodra de grensbewakingsbelangen dit toestaan.

Afdeling 2. Document voor grensoverschrijding

Artikel 2.3

  • 1 Onverminderd de overige terzake bij de Wet gestelde vereisten wordt op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet, toegang tot Nederland niet geweigerd, indien de vreemdeling in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dat is voorzien van:

    • a. een geldig doorreisvisum, indien hij zich naar Nederland begeeft voor een doorreis, al dan niet met een oponthoud van ten hoogste vijf dagen;

    • b. een geldig reisvisum, indien hij zich naar Nederland begeeft voor een verblijf van ten hoogste drie maanden;

    • c. een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien hij zich naar Nederland begeeft voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden, of

    • d. een door Onze Minister afgegeven verklaring die aan hem recht geeft op terugkeer naar Nederland.

  • 2 Een afzonderlijke geldige machtiging tot voorlopig verblijf, een reisvisum of een doorreisvisum, wordt gelijkgesteld met een geldig document voor grensoverschrijding, indien de vreemdeling tevens in het bezit is van het in deze machtiging of in het visum vermelde document.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onder c, wordt toegang niet geweigerd indien de vreemdeling zich naar Nederland begeeft voor een verblijf van langer dan drie maanden en hij in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding waarin de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf ontbreekt, mits de vreemdeling:

    • a. de nationaliteit bezit van één van bij ministeriële regeling aan te wijzen staten, of

    • b. behoort tot een bij ministeriële regeling aan te wijzen categorie.

  • 4 Bij ministeriële regeling kan, ter uitvoering van een verdrag, dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, van het eerste lid worden afgeweken ten gunste van vreemdelingen ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding.

Artikel 2.4

  • 1 Aan de vreemdeling, die als passagier van een vliegtuig een vliegveld aandoet en in wiens geldig document voor grensoverschrijding het voor binnenkomst in het Beneluxgebied vereiste reisvisum of doorreisvisum met oponthoud ontbreekt, kan toegang tot het Beneluxgebied worden verleend.

  • 2 Toegang wordt slechts verleend, indien:

    • a. de onderbreking plaats vindt wegens van de wil van de vreemdeling onafhankelijke omstandigheden;

    • b. hij van één van de in het derde lid van dit artikel bedoelde vliegvelden zal vertrekken;

    • c. hij in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en reisbiljetten op grond waarvan zijn doorreis naar en zijn toegang tot het land van bestemming vaststaat, en

    • d. hij voldoet aan artikel 12, eerste lid, onder b en d, van de Wet.

  • 3 De toegang wordt slechts verleend, indien de vreemdeling een bij ministeriële regeling aangewezen vliegveld in Nederland aandoet, dan wel een daartoe aangewezen vliegveld in België of Luxemburg.

  • 4 De toegang wordt verleend voor de duur waarop de doorreis per eerstvolgende gelegenheid kan worden voortgezet.

  • 5 Indien toegang wordt verleend, stelt de ambtenaar belast met de grensbewaking ter plaatse in het geldig document voor grensoverschrijding van de vreemdeling een aantekening, dan wel verstrekt hij aan de vreemdeling een afzonderlijke verklaring, waaruit het verlenen van toegang blijkt.

  • 6 Het model van de aantekening en verklaring, bedoeld in het vijfde lid, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.5

  • 1 Aan de vreemdeling die, als bemanningslid van een vliegtuig een in Nederland gelegen vliegveld aandoet en die niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding met het benodigde visum, kan op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet toegang worden verleend.

  • 2 Toegang wordt slechts verleend indien de vreemdeling houder is van een «Crew Member Certificate», afgegeven op grond van de Overeenkomst van Chicago (7 december 1944) en de vreemdeling:

    • a. het vliegveld waar het vliegtuig een tussenlanding heeft gemaakt, niet zal verlaten;

    • b. het vliegveld waar het vliegtuig zijn vlucht heeft beëindigd, niet zal verlaten;

    • c. de in de nabijheid van het vliegveld gelegen gemeente niet zal verlaten, of

    • d. het vliegveld slechts zal verlaten om zich naar een op het grondgebied van een Schengenland gelegen vliegveld te begeven.

Artikel 2.8

  • 1 Aan de vreemdeling die als gezagvoerder of als lid van de bemanning met een zeeschip Nederland is binnengevaren, kan toegang worden verleend. Toegang wordt slechts verleend, indien de gezagvoerder of het lid van de bemanning voldoet aan de verplichtingen die in het belang van de grensbewaking zijn gesteld.

  • 2 Indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, wordt de vreemdeling slechts toegang verleend tot de gemeente waarin het schip ligplaats heeft en de aangrenzende gemeenten.

Afdeling 3. Openbare orde

Artikel 2.9

  • 1 Toegang tot Nederland wordt in ieder geval geweigerd op grond van het feit dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet, indien:

    • a. er ten aanzien van de vreemdeling concrete aanwijzingen zijn dat deze een inbreuk op de openbare orde of nationale veiligheid heeft gepleegd of zal plegen, of

    • b. de vreemdeling in het opsporingsregister of het Schengen Informatiesysteem ter fine van weigering staat gesignaleerd.

  • 2 Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien Onze Minister op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen een afwijking noodzakelijk acht.

Afdeling 4. Middelen voor kosten van verblijf

Artikel 2.10

  • 1 Bij de vaststelling of de vreemdeling beschikt over de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bedoelde middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, kunnen middelen waarover de vreemdeling reeds beschikt en middelen waarover de vreemdeling kan beschikken uit wettelijk toegestane arbeid worden betrokken.

  • 2 Onder middelen worden in ieder geval verstaan geldelijke middelen alsmede vervoersbewijzen.

Artikel 2.11

  • 1 De toegang wordt geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Wet, indien de vreemdeling niet voldoet aan de door de ambtenaar belast met grensbewaking gestelde voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.

  • 2 De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan bestaan uit:

    • a. het deponeren van een retour-passagebiljet;

    • b. het deponeren van een garantiesom, of

    • c. een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt.

  • 3 Het model van de garantverklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Hoofdstuk 3. Verblijf

Afdeling 1. Rechtmatig verblijf

Artikel 3.1

  • 1 Het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft.

  • 2 Uitzetting blijft niet achterwege, indien de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in de artikelen 14 en 28 van de Wet, naar het voorlopig oordeel van Onze Minister, op grond van de Wet kan worden afgewezen op de grond dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

Artikel 3.1a

  • 1 Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft zo lang een besluit als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn tijdelijke bescherming van kracht is, indien de vreemdeling:

    • a. behoort tot de specifieke groep vreemdelingen zoals omschreven in een besluit van de Raad van de Europese Unie als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn tijdelijke bescherming;

    • b. de echtgenoot is van de vreemdeling, bedoeld onder a, of de ongehuwde partner met wie die vreemdeling een duurzame relatie onderhoudt, en ten tijde van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het in de aanhef bedoelde besluit met die vreemdeling samenwoonde;

    • c. het minderjarige, ongehuwde, al dan niet geadopteerde kind is van de vreemdeling, bedoeld onder a of b;

    • d. een ander naast familielid is van de vreemdeling, bedoeld onder a, die ten tijde van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het in de aanhef bedoelde besluit volledig of grotendeels afhankelijk was van die vreemdeling en met het gezin samenwoonde, en wiens achterlating een schrijnende situatie zou vormen; of

    • e. behoort tot de bij regeling van Onze Minister aan te wijzen groep vreemdelingen uit hetzelfde land of dezelfde regio als de vreemdeling, bedoeld onder a, die om dezelfde reden ontheemd zijn en die niet reeds bescherming genieten in een ander land dat partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat uitzetting niet achterwege blijft, indien:

    • a. de aanvraag met toepassing van artikel 30, eerste lid, onder a, van de wet wordt afgewezen;

    • b. de vreemdeling reeds tijdelijke bescherming geniet in een ander land dat partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    • c. de vreemdeling met toepassing van de richtlijn tijdelijke bescherming wordt overgebracht naar een ander land dat partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    • d. de vreemdeling naar het land of regio van herkomst is teruggekeerd;

    • e. ernstige redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat de vreemdeling:

      • 1°. een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf, of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan als omschreven in de internationale instrumenten die bepalingen inzake dergelijke misdrijven bevatten;

      • 2°. buiten Nederland een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan alvorens hij tijdelijke bescherming verkreeg;

      • 3°. zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doeleinden en beginselen van de Verenigde Naties;

    • f. de vreemdeling ingevolge een onherroepelijk geworden veroordeling wegens een bijzonder ernstig misdrijf een gevaar vormt voor de Nederlandse samenleving; of

    • g. er redelijke gronden aanwezig zijn om de vreemdeling als gevaar voor de nationale veiligheid te beschouwen.

  • 3 Bij de toepassing van het tweede lid, onderdeel e, onder 2°, wordt de ernst van de verwachte vervolging afgewogen tegen de aard van het misdrijf waarvan de vreemdeling wordt verdacht, en kunnen bijzonder wrede handelingen, ook indien deze met een vermeend politiek oogmerk zijn verricht, worden aangemerkt als ernstige, niet-politieke misdrijven. Dit geldt voor alle deelnemers aan het misdrijf, met inbegrip van hen die het misdrijf hebben uitgelokt.

  • 4 Een besluit op grond van het tweede lid, onder e tot en met g, wordt met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel gebaseerd op het persoonlijke gedrag van de vreemdeling.

Artikel 3.3

  • 1 De termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 12 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven is:

    • a. voor houders van een doorreisvisum en voor vreemdelingen aan wie uitsluitend voor doorreis een bijzonder doorlaatbewijs is afgegeven: de tijd welke voor de voortzetting van hun reis noodzakelijk is;

    • b. voor houders van een doorreisvisum met bevoegdheid tot oponthoud of van een reisvisum: de duur waarvoor het visum is afgegeven of verlengd dan wel, voorzover het een visum voor meer reizen betreft, de in het visum aangegeven duur waarvoor ononderbroken verblijf is toegestaan;

    • c. voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan drie maanden naar Nederland zijn gekomen: drie maanden;

    • d. voor de houder van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dan wel voor de echtgenoot of het minderjarig kind van die houder in geval het gezin reeds was gevormd in die staat: drie maanden;

    • e. voor andere vreemdelingen: acht dagen.

  • 2 De in het eerste lid, onder b en c, bedoelde termijn verstrijkt in geen geval later dan op de achtste dag nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden in Nederland te verblijven.

Afdeling 2. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier

Paragraaf 1. Verlening onder beperking en voorschriften

Artikel 3.4

  • 1 De in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:

    • a. gezinshereniging of gezinsvorming;

    • b. verblijf ter adoptie of als pleegkind;

    • c. het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie;

    • d. familiebezoek;

    • e. het verrichten van arbeid als zelfstandige;

    • f. het verrichten van arbeid in loondienst;

    • g. het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar;

    • h. het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;

    • i. het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;

    • j. het doorbrengen van verlof in Nederland;

    • k. het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;

    • l. verblijf als stagiaire of practicant;

    • m. verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;

    • n. het volgen van studie;

    • o. de voorbereiding op studie;

    • p. verblijf als au pair;

    • q. verblijf in het kader van uitwisseling;

    • r. het ondergaan van medische behandeling;

    • s. de vervolging van mensenhandel;

    • t. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

    • u. voortgezet verblijf;

    • v. wedertoelating;

    • w. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

    • x. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;

    • y. verblijf als kennismigrant als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen;

    • z. werkzaamheid in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, als bedoeld in artikel 1e van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen;

    • aa. verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene.

  • 2 De beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen nader worden omschreven bij de verlening van de verblijfsvergunning.

  • 3 Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.

  • 4 Een beroep op de publieke middelen kan in ieder geval gevolgen hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning is verleend onder één van de beperkingen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met r, en het derde lid. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over deze beperkingen.

Artikel 3.5

  • 1 Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdelijk of niet-tijdelijk.

  • 2 Het verblijfsrecht is tijdelijk, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking, verband houdend met:

    • a. gezinsvorming of gezinshereniging met, of verblijf ter adoptie of als pleegkind bij, een persoon met tijdelijk verblijfsrecht of een houder van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Wet;

    • b. het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie;

    • c. familiebezoek;

    • d. het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    • e. het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    • f. het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    • g. het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    • h. verblijf als stagiaire of als practicant;

    • i. verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;

    • j. het volgen van studie;

    • k. de voorbereiding op studie;

    • l. verblijf als au pair;

    • m. verblijf in het kader van uitwisseling;

    • n. het ondergaan van medische behandeling;

    • o. de vervolging van mensenhandel;

    • p. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

    • q. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;

    • r. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken; of

    • s. werkzaamheid in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, als bedoeld in artikel 1e van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen.

  • 3 Indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het tweede lid, is het verblijfsrecht niet-tijdelijk, tenzij bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald.

Artikel 3.6

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:

    • a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

    • b. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.

Artikel 3.7

  • 1 Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:

    • a. het deponeren van een waarborgsom ter dekking van de kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd;

    • b. de schriftelijke garantstelling door een solvabele derde voor de kosten die voor de Staat en andere openbare lichamen uit het verblijf van de houder van de verblijfsvergunning kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van diens reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, en

    • c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.

  • 2 In plaats van een waarborgsom kan een passagebiljet worden gedeponeerd.

  • 3 In plaats van zekerheid, gesteld overeenkomstig het eerste lid, onder a of b, kan zakelijke zekerheid worden gesteld.

  • 4 Het voorschrift, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt niet aan de verblijfsvergunning verbonden dan op aanwijzing van Onze Minister.

Artikel 3.9

  • 1 De waarborgsom, bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a, wordt in ieder geval door Onze Minister aan de rechthebbende teruggegeven:

    • a. zodra de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, of het desbetreffende voorschrift, is ingetrokken, dan wel de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is verstreken;

    • b. zodra aan de vreemdeling de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, is verleend;

    • c. zodra de vreemdeling Nederlander wordt of krachtens enige wet als Nederlander moet worden behandeld;

    • d. bij overlijden van de vreemdeling, dan wel

    • e. uiterlijk vijf jaar nadat de waarborgsom is gestort.

  • 2 Indien een waarborgsom wordt teruggegeven wegens het intrekken of het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, onder a, vindt de teruggave plaats met aftrek van de door de overheid gemaakte of te maken kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd.

Artikel 3.10

  • 2 De rente wordt berekend vanaf het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de waarborgsom is gestort. Over het kalenderjaar waarin de waarborgsom is gedeponeerd, wordt geen rente vergoed. Bij de berekening van de termijn waarover rente wordt vergoed, wordt het kalenderjaar waarin de waarborgsom wordt terugbetaald als vol jaar meegeteld.

Artikel 3.11

De waarborgsom wordt teruggegeven en de rente wordt uitbetaald zo spoedig mogelijk nadat één van de in artikel 3.9, eerste lid, genoemde gronden zich voordoet.

Artikel 3.12

  • 2 Onze Minister kan bepalen dat de in het eerste lid genoemde termijn korter is dan vijf jaren, indien:

    • a. op andere wijze voldoende zekerheid is gesteld;

    • b. de vreemdeling Nederland definitief heeft verlaten;

    • c. aan de vreemdeling een verblijfsvergunning onder een andere beperking of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend; of

    • d. de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.

  • 3 Het model van de garantstelling wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.13

  • 2 In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.

Artikel 3.14

  • 1 De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan:

    • a. de vreemdeling van achttien jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan;

    • b. de vreemdeling van achttien jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:

      • 1°. niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen, en

      • 2°. ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij het huwelijk door wettelijke beletselen, waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden; of

    • c. het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.

  • 2 Ingeval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, onder a en b, verleend indien de vreemdeling 21 jaar of ouder is.

Artikel 3.15

  • 2 Ingeval van gezinsvorming wordt de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, onder a en b, verleend indien de hoofdpersoon 21 jaar of ouder is.

Artikel 3.16

Zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, slechts verleend aan één echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen.

Artikel 3.17

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien:

  • a. de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, en

  • b. het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Artikel 3.18

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën.

Artikel 3.19

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel 3.20

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 zijn van toepassing.

Artikel 3.21

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, dan wel de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.

Artikel 3.22

  • 1 De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon:

    • a. duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, en

    • b. een garantstelling heeft ondertekend, voorzover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.

  • 4 Tenzij sprake is van gezinsvorming, wordt de verblijfsvergunning in afwijking van het eerste lid eveneens verleend, indien de aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet is verleend en gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Artikel 3.23

  • 1 De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.

  • 2 Indien de aanvraag is ontvangen voordat de vreemdeling de leeftijd van negen maanden heeft bereikt, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend aan de buiten Nederland geboren vreemdeling, die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van beide ouders, die sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, hebben en het hoofdverblijf niet buiten Nederland hebben verplaatst.

  • 3 Indien de vader van de in het tweede lid bedoelde vreemdeling onbekend is, wordt de verblijfsvergunning verleend, indien de moeder sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft en het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.

  • 4 De verblijfsvergunning wordt verleend, indien de vreemdeling:

    • a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;

    • b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;

    • c. bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen, en

    • d. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

  • 5 Bij de toepassing van het vierde lid, onder d, zijn de artikelen 3.77 en 3.78 van toepassing.

Artikel 3.23a

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, aan de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de ongehuwde partner van de langdurig ingezetene met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en het minderjarige kind van die echtgenoot, partner of langdurig ingezetene, indien dat kind, die echtgenoot of partner:

    • a. in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is toegelaten als gezinslid van de langdurig ingezetene;

    • b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;

    • c. al dan niet tezamen met de langdurig ingezetene duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a;

    • d. geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78; en

    • e. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

  • 2 De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, aan het ongehuwde meerderjarige kind van de langdurig ingezetene, de echtgenoot of partner, bedoeld in het eerste lid, indien de achterlating van dat kind naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen. De onderdelen a tot en met e van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid wordt de verblijfsvergunning niet verleend aan de ongehuwde partner of het kind van die partner, indien de relatie van die partner met de langdurig ingezetene niet duurzaam is of niet naar behoren is geattesteerd.

Artikel 3.24

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:

  • a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en

  • b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.

Artikel 3.24a

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met gezinshereniging verleend aan de bloedverwant in rechtstreekse opgaande lijn van de alleenstaande minderjarige houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet, die niet daadwerkelijk onder de hoede staat van een krachtens wettelijk voorschrift of gewoonterecht voor hem verantwoordelijke volwassene, indien die bloedverwant:

    • a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;

    • b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;

    • c. bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen, en

    • d. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78.

  • 2 Indien gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de alleenstaande minderjarige of de bloedverwant, bedoeld in het eerste lid, bijzondere banden heeft of indien de aanvraag niet is ingediend binnen drie maanden nadat aan de alleenstaande minderjarige, bedoeld in het eerste lid, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de wet, is verleend, wordt de vergunning eerst verleend, nadat de alleenstaande minderjarige heeft aangetoond duurzaam en zelfstandig te beschikken over over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a.

Artikel 3.25

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan de vreemdeling, die vijfenzestig jaar of ouder is, die in het land van herkomst alleenstaand is en die in Nederland wil verblijven bij zijn kinderen, indien:

    • a. vrijwel alle kinderen rechtmatig als bedoeld in artikel 8, onder b, c en d, van de Wet, of als Nederlander in Nederland verblijven, en

    • b. er in het land van herkomst geen kind van de vreemdeling woont dat naar het oordeel van Onze Minister geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien.

  • 2 In afwijking van artikel 3.74 zijn middelen van bestaan voldoende, indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde kinderen gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over een netto-inkomen gelijk aan de som van de bestaansminima, bedoeld in de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden.

Artikel 3.26

Artikel 3.27

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het afwachten van het onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders als bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die door de aspirant-adoptiefouders in een periode waarin zij hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, is opgenomen en door hen aldaar is verzorgd en opgevoed, tezamen met de aspirant-adoptiefouders Nederland is ingereisd, indien:

    • a. de aspirant-adoptiefouders Nederlanders zijn of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en

    • b. de ouders van de vreemdeling, of indien deze zijn overleden of een onbekende verblijfplaats hebben de autoriteiten van het land van verblijf voor de komst naar Nederland, hebben ingestemd met het vertrek van de vreemdeling naar het land van verblijf vóór de komst van het gezin naar Nederland en met de opneming van de vreemdeling ter adoptie.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing indien de vreemdeling op het tijdstip van de inreis sinds meer dan een jaar bij de aspirant-adoptiefouders verblijft en door hen is verzorgd en opgevoed of indien het kind is geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197), welke overeenstemming blijkt uit een schriftelijke verklaring van de centrale autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden.

Artikel 3.28

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling:

    • a. die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van één of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet; en

    • b. die naar het oordeel van Onze Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.

  • 2 De aspirant-pleegouders dienen in staat te zijn de vreemdeling een goede opvoeding en verzorging te geven.

  • 3 Bij de aanvraag wordt een medische verklaring overgelegd en een garantverklaring ondertekend.

  • 4 De aanvraag wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.

Artikel 3.29

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met familiebezoek worden verleend aan de vreemdeling:

    • a. die zes maanden of korter in Nederland wil verblijven bij een in Nederland verblijvend familielid dat rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft, of Nederlander is, en

    • b. wiens terugkeer naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2 In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling beschikbaar zijn.

  • 3 Indien het verblijf van de vreemdeling wordt bekostigd door een in Nederland gevestigd familielid of andere relatie, wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan een netto-inkomen, gelijk aan het bestaansminimum, bedoeld in de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden van 21 jaar of ouder. Het familielid ondertekent een garantstelling. Het model van de garantstelling wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.29a

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene aan de langdurig ingezetene, die:

  • a. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;

  • b. duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a;

  • c. geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78; en

  • d. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Artikel 3.30

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:

    • a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;

    • b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en

    • c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken ondernemingsactiviteiten worden aangewezen waarmee geen wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend.

  • 3 De aanvraag wordt niet afgewezen wegens het ontbreken van een wezenlijk Nederlands belang, indien de vreemdeling op het moment waarop de aanvraag is ontvangen een ononderbroken arbeidsverleden heeft van ten minste zeven jaar:

    • a. aan boord van een Nederlands zeeschip;

    • b. op het Nederlandse deel van het continentaal plat;

    • c. in de internationale binnenscheepvaart aan boord van Nederlandse schepen of daarmee gelijkgestelde inrichtingen, of

    • d. in het internationale wegtransport in dienst van een Nederlandse werkgever, voorzover dat transport vanuit of naar Nederland plaatsvindt.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid worden niet als onderbrekingen aangemerkt tussentijdse perioden van onvrijwillige werkloosheid, voorzover die in Nederland zijn doorgebracht en elk zes maanden of korter duurden, en die perioden in totaal niet langer dan twaalf maanden bedragen.

  • 5 De verblijfsvergunning kan aan een langdurig ingezetene worden verleend in afwijking van het eerste lid, onder a.

Artikel 3.31

  • 1 Met inachtneming van het tweede lid en de artikelen 3.33 en 3.99 tot en met 3.104, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten en waarvoor na toetsing aan proriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt verleend, indien de vreemdeling:

    • a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;

    • b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;

    • c. met de arbeid in loondienst duurzaam en zelfstandig een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, verwerft;

    • d. bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen, en

    • e. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78.

  • 3 Indien de tewerkstellingsvergunning is afgegeven met een geldigheidsduur korter dan één jaar, zijn de middelen van bestaan in afwijking van artikel 3.75 duurzaam, indien de vreemdeling gedurende de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning zelfstandig zal beschikken over voldoende middelen van bestaan uit die arbeid.

  • 4 In andere gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.

  • 5 De aanvraag die is ingediend door een langdurig ingezetene wordt niet afgewezen op de gronden, bedoeld in het tweede lid, onder a of d.

Artikel 3.31a

Artikel 3.32

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige of in loondienst, indien die arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden.

Artikel 3.33

  • 1 Onverminderd artikel 3.31 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst als geestelijk voorganger of godsdienstleraar slechts worden verleend, indien de vreemdeling tevens schriftelijk verklaart ermee bekend te zijn dat:

    • a. slechts verblijf wordt toegestaan voor het verrichten van werkzaamheden als geestelijk voorganger of godsdienstleraar ten behoeve van de met name te noemen groepering;

    • b. het verblijf slechts kan worden toegestaan voor de duur van de werkzaamheden;

    • c. hij na beëindiging daarvan Nederland dient te verlaten, en

    • d. het hem niet is toegestaan om gedurende zijn verblijf in Nederland werkzaamheden van andere aard te verrichten.

  • 2 Het model van de verklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.34

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, aan de vreemdeling die:

    • a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar;

    • b. tijdens het arbeidsverleden, voorzover opgebouwd aan boord van een Nederlands zeeschip, frequent Nederlandse havens heeft aangedaan, en

    • c. gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

  • 2 Het arbeidsverleden, bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet onderbroken ingeval van:

    • a. tussentijdse, in Nederland doorgebrachte perioden van onvrijwillige werkloosheid van elk ten hoogste zes maanden, of

    • b. tussentijdse perioden van tewerkstelling buiten de desbetreffende sector van de internationale arbeidsmarkt van, tezamen genomen, ten hoogste twaalf maanden.

Artikel 3.35

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend aan de vreemdeling:

    • a. met een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;

    • b. die uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingevolge een door Nederland gesloten sociaal zekerheidsverdrag verzekerd is of is geweest voor de Nederlandse sociale verzekeringen, en

    • c. die als uitvloeisel daarvan recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, die niet in het land van herkomst geldend kan worden gemaakt.

  • 2 De verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking, verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland, indien het arbeidsverleden ten minste zeven jaar bedraagt. Het arbeidsverleden is niet onderbroken ingeval van:

    • a. tussentijdse, in Nederland doorgebrachte perioden van onvrijwillige werkloosheid van elk ten hoogste zes maanden, en

    • b. tussentijdse perioden van tewerkstelling buiten de desbetreffende sector van de internationale arbeidsmarkt van, tezamen genomen, ten hoogste twaalf maanden.

  • 3 De verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, indien het arbeidsverleden korter is dan zeven jaar.

Artikel 3.36

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland worden verleend aan de vreemdeling met een arbeidsverleden van ten minste zeven jaar aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, die in Nederland arbeid binnen de werkingssfeer van de Wet arbeid vreemdelingen wil verrichten.

Artikel 3.37

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van verlof in Nederland aan de vreemdeling, die:

  • a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar, waarin de totale duur van de onderbrekingen niet langer is dan achttien maanden;

  • b. tijdens dat arbeidsverleden zijn verlofperioden nagenoeg geheel in Nederland heeft doorgebracht, en

  • c. gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

Artikel 3.38

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan voor de duur van de uitkering krachtens de Ziektewet worden verleend onder een beperking verband houdend met het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat aan de vreemdeling die:

  • a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft;

  • b. uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingevolge een door Nederland gesloten sociaal-zekerheidsverdrag verzekerd is of is geweest voor de Nederlandse sociale verzekeringen, en

  • c. als uitvloeisel daarvan recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet, die niet in het land van herkomst geldend kan worden gemaakt.

Artikel 3.39

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als stagiaire of als practicant worden verleend aan de vreemdeling die als stagiaire onderscheidenlijk als practicant arbeid in loondienst wil verrichten, indien ten behoeve van die arbeid een tewerkstellingvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.

Artikel 3.40

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel aan:

    • a. de militair die in Nederland woonachtig is en die niet behoort tot een in Nederland gelegerde of op doortocht zijnde krijgsmacht en evenmin verbonden is aan een hier te lande gevestigd internationaal militair hoofdkwartier en niet geprivilegieerd is;

    • b. de vreemdeling die behoort tot het burgerpersoneel, die in Nederland woont en die in dienst is van een krijgsmacht of van een internationaal militair hoofdkwartier, of

    • c. de vreemdeling die gezinslid of familielid is van de vreemdeling, bedoeld onder a of b.

  • 2 Onder gezinslid of familielid wordt verstaan:

    • a. de echtgenoot of echtgenote;

    • b. het kind beneden de leeftijd van 21 jaar, en

    • c. de bloedverwant of aanverwant van de vreemdeling of zijn echtgenoot, in opgaande en neerdalende lijn, voorzover die te zijnen laste komt.

Artikel 3.41

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het volgen van studie worden verleend aan de vreemdeling:

    • a. die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling;

    • b. die met een door de bevoegde autoriteiten van de onder a bedoelde onderwijsinstelling afgegeven schriftelijke verklaring aantoont dat hij als student is of zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs, en

    • c. wiens vertrek uit Nederland na voltooiing of tussentijdse beëindiging van de studie naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2 Indien de vreemdeling in Nederland wil verblijven voor het volgen van voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs, kan de verblijfsvergunning slechts worden verleend, indien het een dagopleiding betreft waarvoor Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is en waarmee de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het land van herkomst.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onder b, kan de verblijfsvergunning worden verleend aan de vreemdeling die in Nederland wil verblijven ter voorbereiding op hoger onderwijs in Nederland, indien uit een door de bevoegde autoriteiten afgegeven schriftelijke verklaring blijkt dat de vreemdeling als student zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs.

  • 4 De aanvraag die is ingediend door een langdurig ingezetene die in Nederland hoger of beroepsonderwijs als bedoeld in het eerste lid, onder a, wil volgen wordt niet afgewezen op grond dat hij het onderwijs niet voltijds wil volgen en evenmin op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c.

Artikel 3.41a

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de behandeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het volgen van studie als bedoeld in artikel 3.41.

Artikel 3.42

  • 1 Voor de toepassing van artikel 3.41 wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan:

    • a. indien de vreemdeling of een buiten Nederland gevestigde persoon of rechtspersoon de studie en het verblijf bekostigt: een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74 onder b, of

    • b. indien een in Nederland gevestigde persoon of rechtspersoon de studie en het verblijf van de vreemdeling bekostigt: een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, aangevuld met het in onderdeel a bedoelde bedrag; de in Nederland gevestigde persoon ondertekent een garantstelling.

  • 2 Indien de studie en het verblijf middels periodieke betalingen worden bekostigd, zijn middelen van bestaan in afwijking van artikel 3.75 slechts duurzaam, indien naar het oordeel van Onze Minister voldoende zekerheid is verschaft over het ongestoorde verloop van de periodieke geldstroom.

  • 3 In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien deze op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, voor een jaar of zoveel korter als de voorgenomen studie in Nederland zal duren, beschikbaar zijn.

  • 4 In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan eveneens duurzaam, indien op een ten name van de vreemdeling gestelde bankrekening in Nederland een bedrag beschikbaar is, gelijk aan het maandelijkse normbedrag, bedoeld in het eerste lid, vermenigvuldigd met twaalf of zoveel minder als het aantal maanden dat de voorgenomen studie in Nederland zal duren.

Artikel 3.43

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair worden verleend aan de vreemdeling:

    • a. die achttien jaar of ouder, maar jonger dan zesentwintig jaar is;

    • b. die ongehuwd is en niet de zorg heeft voor kinderen;

    • c. die niet eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, heeft gehad;

    • d. die als au pair verblijft in een gastgezin, bestaande uit twee of meer personen, voor wie de vreemdeling niet eerder werkzaamheden heeft verricht;

    • e. die als tegenprestatie voor het verblijf in het gastgezin niet meer dan dertig uur per week lichte huishoudelijke werkzaamheden verricht, en

    • f. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2 De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien het gastgezin duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan en een garantverklaring heeft ondertekend. Middelen van bestaan zijn voldoende, indien het gastgezin beschikt over een inkomen gelijk aan het bestaansminimum, bedoeld in de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden van eenentwintig jaar en ouder. In afwijking van artikel 3.75, zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor ten minste één jaar beschikbaar zijn.

  • 3 Bij de aanvraag wordt door de vreemdeling en het gastgezin een schriftelijke verklaring ondertekend, waarin zij onder meer verklaren dat de vreemdeling als au pair tijdelijk in het gastgezin verblijft.

  • 4 Het model van de verklaringen wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.44

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf in het kader van uitwisseling aan de vreemdeling:

    • a. die vijftien jaar of ouder, maar jonger dan zesentwintig jaar is;

    • b. die ongehuwd is en niet de zorg heeft voor kinderen;

    • c. die op grond van een door Onze Minister goedgekeurd uitwisselingsprogramma tijdelijk in Nederland wil verblijven in een gastgezin, bestaande uit twee of meer personen voor wie de vreemdeling niet eerder werkzaamheden heeft verricht;

    • d. die niet eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, heeft gehad, en

    • e. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2 Bij de aanvraag wordt door de uitwisselingsorganisatie een garantverklaring ondertekend. Het model van de verklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.45

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling aan de vreemdeling van achttien jaar of ouder met de Australische, Canadese of Nieuw-Zeelandse nationaliteit:

    • a. die voldoet aan de nader door Onze Minister te stellen vereisten ten aanzien van leeftijd en burgerlijke staat;

    • b. die niet de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, en

    • c. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2 Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder b. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor een periode van zes weken beschikbaar zijn.

Artikel 3.46

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.

  • 2 Bij de aanvraag ondertekent de vreemdeling een medische verklaring, ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk is voor de toepassing van het eerste lid.

Artikel 3.47

  • 1 De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.46, kan worden verleend aan de vreemdeling van Surinaamse nationaliteit, die op medische indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland is gekomen, indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na zijn inreis medisch noodzakelijk is en de financiering daarvan naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.

  • 2 Bij de aanvraag ondertekent de vreemdeling een medische verklaring, ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk is voor de toepassing van het eerste lid.

Artikel 3.48

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend aan de vreemdeling die:

    • a. slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan, of

    • b. getuige-aangever is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan en het verblijf in Nederland van de getuige-aangever naar het oordeel van Onze Minister in het belang van de opsporing of vervolging van de verdachte noodzakelijk is.

Artikel 3.49

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend methet afwachten van een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap aan de in Nederland verblijvende vreemdeling die bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap, indien dat verzoek naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond is ontbloot.

Artikel 3.50

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf verleend aan de vreemdeling die:

    • a. als minderjarige houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, verblijf ter adoptie of verblijf als pleegkind, bij een Nederlander of een vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, en

    • b. langer dan een jaar houder is geweest van de in onderdeel a bedoelde verblijfsvergunning, dan wel in Nederland is geboren uit ouders met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet.

  • 3 De verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij:

    • a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid;

    • b. de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt;

    • c. de aanvraag met toepassing van de artikelen 3.86 of 3.87 kan worden afgewezen, of

    • d. de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

  • 4 Indien een van de ouders in Nederland is gevestigd en de Nederlandse nationaliteit heeft, wordt de verblijfsvergunning aan de minderjarige vreemdeling verleend, tenzij de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid, of de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

Artikel 3.51

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met:

    • a. gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht;

    • b. het ondergaan van medische behandeling, voorzover die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn;

    • c. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, of

    • d. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.

  • 2 De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.

  • 3 De verblijfsvergunning kan eveneens worden verleend, indien de relatie tussen de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging, of verblijf ter adoptie of als pleegkind is verleend en de persoon met het niet-tijdelijke verblijfsrecht door het overlijden van die persoon is verbroken.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste lid, onder a, en het derde lid, wordt onder persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet.

Artikel 3.52

In andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wetheeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.

Artikel 3.53

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating worden verleend aan de oud-Nederlander die in Nederland is geboren en getogen.

  • 2 De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan eveneens worden verleend:

    • a. aan de meerderjarige oud-Nederlander die buiten Nederland is geboren, indien deze in een ander land woont dan dat waarvan hij onderdaan is en naar het oordeel van Onze Minister bijzondere banden heeft met Nederland, of

    • b. aan andere oud-Nederlanders.

Artikel 3.54

  • 2 Het eerste lid, onder b, is alleen van toepassing voorzover Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor de vreemdeling.

Artikel 3.55

Artikel 3.56

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling:

    • a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;

    • b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en

    • c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.

Paragraaf 2. Geldigheidsduur

Artikel 3.57

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt verleend voor ten hoogste één jaar en kan telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd.

Artikel 3.58

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning worden verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging als minderjarige of verblijf ter adoptie of als pleegkind, voor de duur van het verblijfsrecht op grond van artikel 8, onder a, c, e, of l, van de Wet, van de ouder, adoptiefouder of pleegouder, dan wel, indien deze rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder b of d, van de Wet of als Nederlander voor vijf jaren.

Artikel 3.59

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst worden verleend voor de duur waarvoor de tewerkstellingsvergunning ten behoeve van die arbeid is verleend. Indien ten behoeve van die arbeid op grond van artikel 1, eerste lid, onder j of l, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen geen tewerkstellingvergunning is vereist, kan de verblijfsvergunning worden verleend voor de duur van maximaal vijf jaren.

Artikel 3.59a

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als kennismigrant als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen worden verleend voor de duur van maximaal vijf jaren.

Artikel 3.59b

  • 2 De geldigheidsduur van de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt na twee jaren niet verlengd.

Artikel 3.60

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling worden verleend voor vijf jaren, indien de medische behandeling naar verwachting van Onze Minister blijvend aan Nederland is gebonden.

Artikel 3.62

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating worden verleend voor vijf jaren.

Artikel 3.63

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel worden verleend voor drie jaren, maar niet langer dan de duur van de tewerkstelling van de vreemdeling of het verblijfsrecht van de persoon bij wie verblijf als gezinslid is toegestaan.

Artikel 3.64

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend voor de duur van vijf jaren.

Artikel 3.65

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.

Artikel 3.66

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf in het kader van uitwisseling worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.

Artikel 3.67

  • 1 In afwijking van artikel 3.57, kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden verlengd met vijf jaren, indien de houder van de verblijfsvergunning op het moment waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven:

  • 2 In afwijking van artikel 3.57, kan de verblijfsvergunning worden verleend of verlengd met een langere geldigheidsduur, indien de geldigheidsduur van de te verlenen of te verlengen verblijfsvergunning op het moment waarop deze wordt verstrekt ingevolge artikel 3.57 alweer zou zijn geëindigd.

  • 3 In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning aan de echtgenoot van een langdurig ingezetene met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en het minderjarige kind van die echtgenoot of die langdurig ingezetene, verleend en verlengd met een geldigheidsduur die gelijk is aan de duur van de verblijfsvergunning van die langdurig ingezetene.

Artikel 3.69

In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdend met de voorbereiding op een studie, verblijf als au pair of verblijf in het kader van uitwisseling ten hoogste voor één jaar verleend en wordt de geldigheidsduur ervan na één jaar niet verlengd.

Artikel 3.70

In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met familiebezoek, verleend voor ten hoogste zes maanden en wordt de geldigheidsduur ervan na zes maanden niet verlengd.

Paragraaf 3. De afwijzing van de aanvraag

Artikel 3.71

  • 1 De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

  • 2 Van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf is, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling:

    • a. die voor het bereiken van het negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander en in die periode niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;

    • b. van twaalf jaar of jonger, die in Nederland is geboren en naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder die

    • c. die in Nederland verblijft op grond van een geprivilegieerde status als gezinslid van een in Nederland geaccrediteerd personeelslid van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post die zelf in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 21 van de Wet;

    • d. die ten minste zeven jaren werkzaam is of is geweest op een Nederlands zeeschip of een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;

    • e. die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    • f. die in aanmerking komt voor terugkeer naar Nederland op grond van artikel 8 van de Remigratiewet;

    • g. die in Nederland verblijft, bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap dat naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot is;

    • h. die tijdelijke bescherming heeft en in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, onder een beperking als bedoeld in artikel 3.30 of 3.31.

  • 3 Het tweede lid, met uitzondering van onderdeel h, is niet van toepassing op de vreemdeling die als geestelijk voorganger of godsdienstleraar wil verblijven.

  • 4 Onze Minister kan het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 3.71a

  • 1 Een vreemdeling beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, indien hij binnen één jaar direct voorafgaand aan de aanvraag om de machtiging tot voorlopig verblijf het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a, met goed gevolg heeft afgelegd.

  • 2 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, indien de vreemdeling:

    • a. in Nederland wil verblijven als gezinslid van een houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33 van de Wet;

    • b. ingevolge de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft voldaan aan een inburgeringsvereiste om de status van langdurig ingezetene in de zin van richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 16) te verkrijgen;

    • c. ten genoegen van Onze Minister heeft aangetoond door een geestelijke of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat te zijn het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a, af te leggen.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid.

Artikel 3.72

Een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel 3.73

  • 1 De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit:

    • a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

    • b. wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

    • c. inkomensvervangende uitkeringen krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, of

    • d. eigen vermogen, voorzover de bron van de inkomsten niet wordt aangetast en de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Artikel 3.74

De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn voldoende, indien het netto-inkomen gelijk is aan:

Artikel 3.75

  • 1 De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

  • 2 Middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen zijn duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.

Artikel 3.76

Indien de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur is aangegaan, legt de vreemdeling bij zijn aanvraag daartoe strekkende bewijsmiddelen over.

Artikel 3.77

  • 1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

    • a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

    • b. de vreemdeling de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of

    • c. de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert.

  • 3 Bij de toepassing van het eerste en tweede lid komt aan gratieverlening geen betekenis toe.

  • 4 In geval de aanvraag verband houdt met gezinshereniging of gezinsvorming houdt Onze Minister bij de toepassing van het eerste lid, onder c, ten minste rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling en de duur van zijn verblijf, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.

  • 5 In geval de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die houder is van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, houdt Onze Minister bij de toepassing van het eerste lid, onder c, mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de langdurig ingezetene of diens gezinslid op de openbare orde is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de langdurig ingezetene of dat gezinslid uitgaat.

  • 6 Bij de toepassing van het vijfde lid houdt Onze Minister tevens rekening met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen voor de vreemdeling en de leden van zijn gezin, het bestaan van banden met Nederland dan wel het ontbreken van banden met het land van herkomst.

  • 7 Bij de indiening van de aanvraag ondertekent de vreemdeling van twaalf jaar of ouder een antecedentenverklaring. Het model van de verklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.78

Buiten de gevallen, bedoeld in artikel 3.77, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen.

Artikel 3.79

  • 1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan of daaraan niet meewerkt.

  • 2 De aanvraag kan niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen, langdurig ingezetene is dan wel als gezinslid van een langdurig ingezetene in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is toegelaten.

Paragraaf 4. Verlenging

Artikel 3.80

  • 1 De aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend.

  • 2 De niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.

Artikel 3.80a

  • 3 Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, indien de vreemdeling naar zijn oordeel blijkens een door deze vreemdeling overgelegd advies als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen.

  • 4 Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de verblijfsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, en omtrent de toepassing van het tweede lid, onder d, en derde lid.

Artikel 3.81

Onverminderd artikel 3.80a, wordt een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, met dien verstande dat de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing zijn en de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn, indien de aanvraag tijdig is ingediend.

Artikel 3.82

  • 2 Het eerste is niet van toepassing, indien de vreemdeling:

    • a. zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;

    • b. onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, of

    • c. in Nederland wil verblijven als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Artikel 3.83

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel 3.84

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Wet afgewezen om reden dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien er sedert de verlening, verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning een periode van twaalf jaren is verstreken.

Artikel 3.85

  • 2 De aanvraag wordt evenmin op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid verblijft 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.

Artikel 3.86

  • 1 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

    • a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

    • b. de vreemdeling de echtgenoot of de echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e of f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of

    • c. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm;

    • d. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

  • 2 De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:

    minder dan 1 jaar: 1 maand;

    ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 3 maanden;

    ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 6 maanden;

    ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 9 maanden;

    ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 12 maanden;

    ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 24 maanden;

    ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 30 maanden;

    ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 36 maanden;

    ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 45 maanden;

    ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 54 maanden;

    ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 60 maanden;

    ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 96 maanden.

  • 3 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c en d, wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.

  • 4 Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

  • 5 Bij de berekening van de in het tweede lid bedoelde norm wordt betrokken:

    • a. ingeval van een verblijfsduur van vijf jaren of minder, de totale duur van alle onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van de straffen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder c en d; en

    • b. ingeval van een veroordeling tot een taakstraf: de duur van de vervangende hechtenis die de rechter heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.

  • 6 In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen, indien de vreemdeling minderjarig is en één van zijn ouders met de Nederlandse nationaliteit in Nederland is gevestigd.

  • 7 In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen:

    • a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;

    • b. bij een verblijfsduur van vijftien jaren, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

    • c. bij een verblijfsduur van twintig jaren.

  • 8 Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen:

    • a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

    • b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.

  • 9 In geval de verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, is verleend onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming houdt Onze Minister bij de toepassing van de voorgaande leden ten minste rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.

  • 10 In geval de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die houder is van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, houdt Onze Minister bij de toepassing van het eerste lid, onder c, mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de langdurig ingezetene of diens gezinslid op de openbare orde of nationale veiligheid is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de langdurig ingezetene of dat gezinslid uitgaat.

  • 11 Bij de toepassing van het tiende lid houdt Onze Minister rekening met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen voor de vreemdeling en de leden van zijn gezin, het bestaan van banden met Nederland dan wel het ontbreken van banden met het land van herkomst.

  • 12 Bij de indiening van de aanvraag ondertekent de vreemdeling van twaalf jaar of ouder een antecedentenverklaring. Het model van de verklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.87

Buiten de gevallen, bedoeld in artikel 3.86, kan de aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, slechts op grond van artikel artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen.

Artikel 3.88

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof en op dat beklag nog niet is beslist.

Artikel 3.89

  • 1 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen op de grond dat de vreemdeling voor een periode van korter dan één jaar beschikt over arbeid in loondienst waarmee voldoende zelfstandige middelen van bestaan worden verworven. In dat geval wordt de geldigheidsduur verlengd met een periode gelijk aan de periode waarin de vreemdeling beschikt over de arbeid.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt evenmin afgewezen op de grond dat niet wordt voldaan aan de beperking of de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, indien de vreemdeling:

    • a. volledig arbeidsongeschikt is en een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, of

    • b. arbeid verricht ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening en aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Paragraaf 5. Intrekking

Artikel 3.90

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, die is verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, wordt niet ingetrokken op de enkele grond dat de samenwoning tijdelijk is verbroken, indien de vreemdeling de persoon bij wie verblijf is toegestaan wegens gewelddaden heeft verlaten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien er sedert de verbreking van de samenwoning een jaar is verstreken.

Artikel 3.91

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, die is verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, wordt niet ingetrokken op de enkele grond dat de vreemdeling werkloos is, tenzij:

  • a. de verblijfsvergunning is verleend voor een tijdelijk doel als bedoeld in artikel 3.5;

  • b. de werkloosheid is ingetreden na beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur of uitzendwerk;

  • c. de vreemdeling van de werkloosheid een verwijt kan worden gemaakt, of

  • d. de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning, die op grond van artikel 8, tweede lid, onder 3°, van de Wet arbeid vreemdelingen in samenhang met paragraaf 23 van de Uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen, is verleend zonder toetsing aan prioriteitgenietend aanbod voor de desbetreffende functie op de arbeidsmarkt.

Afdeling 3. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd

Paragraaf 1. Toekenning Europese status van langdurig ingezetene

Artikel 3.92

  • 1 De aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet wordt niet op grond van 21, eerste lid, onder a, van de Wet afgewezen, om reden dat het rechtmatige verblijf, bedoeld in artikel 8 onder a, b, dan wel l, van de Wet niet vijf jaren aaneensluitend is geweest, indien:

    • a. de aanvraag is ingediend door een meerderjarige vreemdeling die:

      • 1°. tussen het vierde en het negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en wiens aanvraag is ontvangen voor het drieëntwintigste levensjaar, of

      • 2°. voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is;

    • b. de vreemdeling niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

  • 2 De aanvraag, ingediend door vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht, wordt niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de duur van het niet-tijdelijke verblijfsrecht en de helft van het verblijf op grond van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met studie, waaronder begrepen beroepsopleiding, tezamen ten minste vijf jaar bedraagt.

  • 3 De aanvraag wordt niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder a of c, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling:

    • a. buiten Nederland heeft verbleven in verband met beroepsmatige detachering in een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

    • b. als langdurig ingezetene houder is geweest van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet en deze vergunning heeft verloren wegens:

      • 1°. verblijf voor studie of beroepsopleiding in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zonder in die staat de status van langdurig ingezetene te hebben verkregen, indien de aanvraag wordt gedaan binnen zes maanden na beëindiging van die studie of opleiding, dan wel de verblijfstitel in die staat,

      • 2°. verblijf buiten het grondgebied van de Gemeenschap gedurende een aaneengesloten periode van tenminste twaalf maanden, indien de aanvraag wordt gedaan binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van het verlies, of

      • 3°. verkrijging van de status van langdurig ingezetene in een andere staat als bedoeld onder 1°, indien de aanvraag wordt gedaan binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van het verlies.

  • 6 Bij de toepassing van het vijfde lid houdt Onze Minister mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de vreemdeling op de openbare orde is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de vreemdeling uitgaat en het bestaan van banden met Nederland.

  • 7 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, wordt bij de berekening van het tijdvak van vijf jaar buiten beschouwing gelaten het gedeelte van het verblijf buiten Nederland, dat tien maanden in totaal of bij aaneengesloten verblijf buiten Nederland zes maanden te boven gaat.

Paragraaf 2. Verlening op nationale voorwaarden

Artikel 3.93

  • 1 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet wordt niet op grond van 21, eerste lid, onder a, van de Wet afgewezen, indien de aanvraag is ingediend door een meerderjarige vreemdeling die tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven:

    • a. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status, die anders dan door eigen toedoen is verloren;

    • b. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status als:

      • 1°. geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel dan wel als particulier bediende, in dienst van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post,

      • 2°. geaccrediteerd lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, van een internationale organisatie, van het geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel van een internationale organisatie, of

    • c. als afhankelijk gezinslid van een vreemdeling als bedoeld onder a of b.

  • 3 De aanvraag wordt niet op grond van 21, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, indien de aanvraag is ingediend door een vreemdeling:

    • a. als bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, onder a, of

    • b. die duurzaam beschikt over een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van arbeidsongeschiktheid van ten minste vijfenvijftig procent en op basis van een volledige werkweek, of een vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkering.

  • 4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet afgewezen op de in artikel 21, eerste lid, onder h, van de Wet genoemde grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien sedert de verlening, de verlenging of de wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.

  • 5 In afwijking van artikel 3.92, vierde lid, zijn de middelen van bestaan van de vreemdeling als bedoeld in het eerste lid duurzaam indien zij nog gedurende ten minste één jaar beschikbaar zijn.

  • 6 Bij de berekening van de in het eerste lid bedoelde periode van tien aaneengesloten jaren van verblijf worden ten aanzien van de vreemdeling als bedoeld in het eerste lid onderdeel b, onder 2°, alsmede zijn afhankelijke gezinslid, bedoeld in onderdeel c, mede in aanmerking genomen perioden waarin die vreemdeling respectievelijk dat afhankelijke gezinslid rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Wet heeft gehad.

Artikel 3.94

De artikelen 3.92, eerste en zesde lid, en 3.93, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, indien de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet en die direct voorafgaande aan de remigratie:

Paragraaf 3. Intrekking en wijziging

Artikel 3.95

  • 1 De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet met toepassing van artikel 22, eerste lid, onder a, van de Wet ingetrokken, indien de vreemdeling:

    • a. niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;

    • b. aantoont dat hij langer dan zes jaar voor studie verblijft in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap; of

    • c. aantoont dat hij, in geval van verblijf gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of meer buiten het grondgebied van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst tot oprichting van de Europese Gemeenschap, gedurende die periode op het grondgebied heeft verbleven van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, dan wel de Zwitserse Bondsstaat, tenzij hij langer dan zes jaar afwezig is geweest van het Nederlands grondgebied.

  • 2 Indien de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, op frauduleuze wijze is verkregen, wordt de verblijfsvergunning ingetrokken op de in artikel 22, eerste lid, onder b, van de Wet genoemde grond, tenzij sedert de verkrijging een periode van twaalf jaren is verstreken, in welk geval de verblijfsvergunning wordt gewijzigd, indien daarop de aantekening «EG-langdurig ingezetene» was gesteld.

  • 4 Onze Minister houdt bij de toepassing van het derde lid mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de langdurig ingezetene of diens gezinslid op de openbare orde of nationale veiligheid is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de vreemdeling of dat gezinslid uitgaat.

  • 5 Bij de toepassing van het derde lid houdt Onze Minister tevens rekening met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen voor de vreemdeling en de leden van zijn gezin, het bestaan van banden met Nederland dan wel het ontbreken van banden met het land van herkomst.

  • 6 Indien de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, overeenkomstig het derde lid niet leidt tot verwijdering, wordt de verblijfsvergunning gewijzigd, in geval daarop de aantekening «EG-langdurig inzetene» was gesteld, door die aantekening te vervangen door de aantekening «II».

Artikel 3.96a

  • 3 Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, indien de vreemdeling naar zijn oordeel blijkens een door deze vreemdeling overgelegd advies als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen.

  • 4 Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid, onder d, en derde lid.

Afdeling 4. Procedurele bepalingen

Artikel 3.98a

  • 1 Onze Minister stelt het basisexamen inburgering ter beoordeling van de kennis van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, vast door middel van een geautomatiseerd systeem.

  • 2 Het basisexamen inburgering omvat een onderzoek naar de Nederlandse luister- en spreekvaardigheid van de vreemdeling.

  • 3 Onze Minister stelt een examenprogramma vast voor de vereiste luister- en spreekvaardigheid. Dit examenprogramma strekt tot waarborg dat de vreemdeling die het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, op een niveau lager dan niveau A1 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen:

    • a. kan luisteren naar aankondigingen en instructies;

    • b. eenvoudige vragen en antwoorden betrekking hebbend op de directe persoonlijke levenssfeer kan begrijpen;

    • c. elementaire informatie over de eigen persoon kan geven, en

    • d. enkele eenvoudige taalhandelingen kan verrichten.

  • 4 De normering van het onderdeel luister- en spreekvaardigheid van het basisexamen inburgering wordt gerelateerd aan een van de niveaus van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen.

  • 5 Het basisexamen inburgering omvat tevens een onderzoek naar de kennis van de Nederlandse samenleving.

  • 6 Onze Minister stelt een examenprogramma vast voor de vereiste kennis van de Nederlandse samenleving. Dit examenprogramma waarborgt dat de vreemdeling die het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, beschikt over elementaire praktische kennis van:

    • a. Nederland, waaronder topografie, geschiedenis en staatsinrichting;

    • b. huisvesting, onderwijs, arbeid, gezondheidszorg en inburgering in Nederland;

    • c. zijn rechten en zijn verplichtingen na aankomst in Nederland;

    • d. rechten en verplichtingen van anderen in Nederland, en

    • e. in Nederland gangbare omgangsregels.

  • 7 Het basisexamen inburgering wordt mondeling afgelegd in de Nederlandse taal op een niveau dat niet hoger is dan het niveau, bedoeld in het derde lid.

  • 8 De examenprogramma’s, bedoeld in het derde en zesde lid, worden overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels en tegen een door Onze Minister te stellen bedrag beschikbaar gesteld.

Artikel 3.98b

  • 1 Tot het basisexamen inburgering wordt niet toegelaten de vreemdeling die:

    • a. niet overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels de aan het basisexamen verbonden kosten heeft voldaan, of

    • b. geen medewerking heeft verleend aan het vastleggen van gegevens met het oog op zijn identificatie.

  • 2 De kosten, bedoeld in het eerste lid, onder a, bedragen € 350,00.

  • 3 De medewerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, bestaat uit het zich digitaal laten fotograferen, het laten nemen van digitale vingerafdrukken en het laten maken van een scan of kopie van het paspoort of, indien de vreemdeling door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort, een ander identiteitsbewijs.

  • 4 Onze Minister stelt een examenreglement vast. Het examenreglement bevat in elk geval bepalingen omtrent:

    • a. de gang van zaken tijdens het basisexamen inburgering;

    • b. de maatregelen om onregelmatigheden en ordeverstoring tijdens het basisexamen inburgering te voorkomen, en

    • c. de maatregelen die in geval van onregelmatigheden of ordeverstoring kunnen worden getroffen.

Artikel 3.98c

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het basisexamen inburgering wordt onder toezicht van een door het hoofd van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aan te wijzen ambtenaar, medewerker, autoriteit of instelling afgelegd op een door dat hoofd vast te stellen tijdstip en in een door dat hoofd aan te wijzen ruimte.

  • 2 Het basisexamen inburgering wordt afgelegd door middel van een telefonische of digitale verbinding met een geautomatiseerd systeem, dat door een door Onze Minister aan te wijzen instantie volgens door Onze Minister te stellen regels wordt beheerd.

  • 3 Onze Minister beoordeelt de resultaten van het basisexamen inburgering door middel van het geautomatiseerde systeem, bedoeld in het tweede lid.

Terugwerkende kracht

Stb. 2008, 83, datum inwerkingtreding 26-03-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-03-2006.

1 Het basisexamen inburgering wordt onder toezicht van een door het hoofd van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aan te wijzen ambtenaar, medewerker, autoriteit of instelling afgelegd op een door dat hoofd vast te stellen tijdstip en in een door dat hoofd aan te wijzen ruimte.

2 Het basisexamen inburgering wordt afgelegd door middel van een telefonische of digitale verbinding met een geautomatiseerd systeem, dat door een door Onze Minister aan te wijzen instantie volgens door Onze Minister te stellen regels wordt beheerd.

3 Onze Minister beoordeelt de resultaten van het basisexamen inburgering door middel van het geautomatiseerde systeem, bedoeld in het tweede lid.

4 Het resultaat van het basisexamen inburgering wordt in de gevallen waarin Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie niet door middel van het geautomatiseerde systeem, bedoeld in het tweede lid, tot een beoordeling daarvan heeft kunnen komen, beoordeeld door examinatoren.

Artikel 3.98d

  • 1 De resultaten van het basisexamen inburgering worden niet heroverwogen.

  • 2 Onverminderd artikel 3.98b, kan de vreemdeling die het basisexamen inburgering niet met goed gevolg heeft afgelegd, het examen te allen tijde opnieuw afleggen.

Artikel 3.99

  • 1 De aanvraag, bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Wet, wordt gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.

  • 2 De door een vreemdeling ingediende aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan mede betrekking hebben op diens inwonende kinderen jonger dan twaalf jaar.

Artikel 3.100

Indien de vreemdeling, hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag, wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, dient hij een nieuwe aanvraag in.

Artikel 3.101

  • 1 De aanvraag, bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Wet, wordt ingediend op een bij ministeriële regeling aan te wijzen plaats.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan de aanvraag, bedoeld in artikel 14 van de Wet, tevens worden ingediend bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Australië, Nieuw Zeeland of Canada, indien de vreemdeling de Australische, Nieuw Zeelandse of Canadese nationaliteit bezit en in Nederland wil verblijven in het kader van een uitwisselingsprogramma tussen Nederland en die landen.

Artikel 3.102

  • 1 De vreemdeling legt bij de in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, of tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, in ieder geval over een geldig document voor grensoverschrijding, alsmede, voorzover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening, wijziging of verlenging.

  • 2 Bij de niet in persoon ingediende aanvraag legt de vreemdeling afschriften over van de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden en overlegt hij op verzoek van Onze Minister de originelen.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid, legt de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, voorzover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden over waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. In dat geval overlegt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit.

Artikel 3.103

De aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit deWet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

Artikel 3.103a

  • 1 Indien Onze Minister een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet verleent aan of verlengt van een vreemdeling die houder is van een door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ter uitvoering van artikel 8 van de Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, doet hij daarvan mededeling aan de autoriteiten van die staat. Indien Onze Minister aan die houder ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van deze richtlijn een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen verleent, doet hij daarvan eveneens mededeling aan die autoriteiten.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien Onze Minister besluit de verblijfsvergunning van de in het eerste lid bedoelde houder in te trekken of niet te verlengen.

  • 3 Indien Onze Minister overweegt een vreemdeling, die houder is als bedoeld in het eerste lid, uit te zetten naar een staat die geen partij is bij het Verdrag, bedoeld in het eerste lid, raadpleegt hij de autoriteiten van de andere staat, bedoeld in het eerste lid. Indien Onze Minister dienovereenkomstig besluit uit te zetten, verstrekt hij die autoriteiten alle nodige informatie met betrekking tot de uitzetting.

  • 4 Onze Minister vormt het contactpunt dat door een staat als bedoeld in het eerste lid kan worden geraadpleegd, ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde richtlijn, en is verantwoordelijk voor het ontvangen en toezenden van de informatie, bedoeld in de voorgaande leden.

Artikel 3.104

  • 2 Indien de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, in aanmerking komt voor meer dan één verblijfsdocument wordt één document uitgereikt en worden de overige beschikkingen bekendgemaakt door het stellen van een aantekening op dat document.

  • 3 De beschikking ten aanzien van een zich in het buitenland bevindende vreemdeling, waarbij de aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd, of waarbij de verblijfsvergunning ambtshalve wordt verleend of gewijzigd, wordt bekendgemaakt na zijn aankomst in Nederland. Het eerste en tweede lid zijn van toepassing.

  • 4 De beschikking, die niet of niet mede strekt tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 of 20 van de Wet, wordt bekend gemaakt door toezending naar het laatst bekende adres van de vreemdeling.

  • 5 Bij de bekendmaking van de beschikking, waarbij wordt beslist op de aanvraag, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt de aanvrager meegedeeld welke rechten en plichten hij heeft krachtens de Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16).

Afdeling 5. De verblijfsvergunning asiel

Paragraaf 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd

Artikel 3.105

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt verleend voor vijf jaar, tenzij bij dit besluit gevallen zijn aangewezen waarin de verblijfsvergunning wordt verleend voor minder dan vijf achtereenvolgende jaren.

Artikel 3.106

De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet zijn:

  • a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;

  • b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en

  • c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.

Artikel 3.107

  • 1 Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.

Paragraaf 1a. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd

Artikel 3.107a

  • 3 Onze Minister kan het eerste lid buiten toepassing, voor zover de vreemdeling naar zijn oordeel blijkens een door deze vreemdeling overgelegd advies als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen.

  • 4 Onze Minister kan het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid, onder d, en derde lid.

Paragraaf 2. Procedurele bepalingen

Artikel 3.108

  • 1 Het model van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 2 De aanvraag wordt door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon ingediend op een bij ministeriële regeling te bepalen plaats.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 3.109

Van de vreemdeling die te kennen geeft de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, in te willen dienen, worden door Onze Minister identificatiefoto's vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt. De vreemdeling verleent hieraan zijn medewerking.

Artikel 3.110

  • 1 Zo spoedig mogelijk nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een eerste gehoor onderworpen.

  • 2 Het eerste gehoor geschiedt overeenkomstig een bij ministeriële regeling vastgestelde vragenlijst. De vragenlijst bevat geen vragen omtrent de beweegredenen van de aanvraag.

  • 3 Een afschrift van de ingevulde vragenlijst wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

Artikel 3.111

  • 1 Niet eerder dan zes dagen nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen.

  • 2 Van het nader gehoor wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Een afschrift van het verslag van nader gehoor wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

  • 3 Het verslag van nader gehoor vermeldt de termijn binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen.

Artikel 3.112

  • 1 De termijnen, genoemd in artikel 3.111, eerste en derde lid, zijn niet van toepassing op de aanvraag van de vreemdeling:

    • a. aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • b. ten aanzien van wie Onze Minister naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag binnen 48 proces-uren af te wijzen, of

    • c. ten aanzien van wie Onze Minister naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, onder a, van de Wet.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt door Onze Minister zo spoedig mogelijk nadat aan artikel 3.110, derde lid, is voldaan, aan een nader gehoor onderworpen.

Artikel 3.113

Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij een gehoor als bedoeld in de artikelen 3.110, eerste lid, 3.111, eerste lid, en 3.112, tweede lid, te doen bijstaan.

Artikel 3.114

Bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, worden door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan beoordeeld kan worden of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is

Artikel 3.115

  • 1 Het schriftelijke voornemen om:

    • a. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;

    • b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;

    • c. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 33 van de Wet, af te wijzen, of

    • d. de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, in te trekken, wordt aan de vreemdeling meegedeeld door uitreiking of toezending ervan.

  • 2 De termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengt, bedraagt, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd:

    • a. in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a, vier weken, en

    • b. in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, zes weken.

  • 3 De termijn, bedoeld in het tweede lid, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt of toegezonden.

  • 4 De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is de zienswijze tijdig ingediend, indien deze voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits deze niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

  • 5 De ontvangst van de schriftelijke zienswijze wordt door Onze Minister bevestigd.

  • 6 Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat aan het geven van de beschikking niet in de weg.

Artikel 3.116

  • 2 De vreemdeling brengt zijn zienswijze binnen twee weken schriftelijk naar voren, tenzij onze Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen binnen 48 proces-uren, in welk geval artikel 3.117 van toepassing is.

  • 3 De termijn, bedoeld in het tweede lid, vangt aan direct na de uitreiking van het voornemen.

  • 4 De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

Artikel 3.117

  • 1 Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen binnen 48 proces-uren, wordt het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt. Artikel 3.115 is niet van toepassing.

  • 2 De vreemdeling brengt zijn zienswijze binnen drie proces-uren schriftelijk naar voren.

  • 3 De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

  • 4 Het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze worden door Onze Minister vastgelegd.

  • 5 Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd.

Artikel 3.118

  • 1 Indien Onze Minister oordeelt dat een ander land ingevolge een verdrag of een voor dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, en uit dien hoofde het andere land om overname zal verzoeken, wordt het schriftelijk voornemen om de aanvraag af te wijzen, vooruitlopend op aanvaarding van het verzoek tot overname door het andere land, aan de vreemdeling uitgereikt. Artikel 3.115 is niet van toepassing.

  • 2 Indien Onze Minister het voornemen, bedoeld in het eerste lid, binnen 48 proces-uren aan de vreemdeling uitreikt, brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie procesuren schriftelijk naar voren.

  • 3 Indien Onze Minister het voornemen, bedoeld in het eerste lid, na ommekomst van het in het tweede lid genoemde aantal proces-uren aan de vreemdeling uitreikt, brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie dagen schriftelijk naar voren, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt.

  • 4 De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

  • 5 In het geval, bedoeld in het tweede lid, worden het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door Onze Minister vastgelegd. In het geval, bedoeld in het derde lid, wordt de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door Onze Minister bevestigd.

  • 6 Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat niet aan het verzoek om overname in de weg, en evenmin aan het nemen van de beschikking bij aanvaarding van het verzoek tot overname.

Artikel 3.119

Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:

  • a. bekend worden, of

  • b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

Artikel 3.120

Indien de termijn voor het geven van de beschikking op grond van artikel 42, vierde lid, van de Wet wordt verlengd, wordt de vreemdeling hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Bij de kennisgeving wordt aangeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt.

Hoofdstuk 4. Grensbewaking, toezicht en uitvoering

Afdeling 1. Grensbewaking

Paragraaf 1. Voorzieningen in het belang van de grensbewaking

Artikel 4.1

  • 1 Grensbewaking als bedoeld in artikel 46 van de Wet wordt uitgeoefend met het oog op het Nederland in- en uitreizen van personen via een buitengrens.

  • 2 Onder uitreizen wordt begrepen het zich aan boord begeven of bevinden van een schip of luchtvaartuig, dat voor de uitreis uit Nederland bestemd is.

Artikel 4.2

  • 1 In het belang van de grensbewaking worden aan de buitengrenzen grensdoorlaatposten ingesteld.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden de plaatsen aangewezen waar grensdoorlaatposten, al dan niet tijdelijk, zijn gevestigd.

  • 3 De grensdoorlaatposten worden bediend door ambtenaren van de Koninklijke marechaussee. De in de politieregio Rotterdam-Rijnmond gelegen grensdoorlaatposten worden eveneens bediend door de ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden de tijden vastgesteld gedurende welke de grensdoorlaatposten zijn opengesteld.

Artikel 4.3

  • 1 In afwijking van artikel 4.2, eerste lid, kan ook aan andere grenzen dan de buitengrenzen personencontrole worden uitgeoefend overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst indien de openbare orde of de nationale veiligheid daartoe noopt.

  • 2 Indien Onze Minister toepassing geeft aan het eerste lid, blijft artikel 1.3 buiten toepassing en wordt voor de toepassing van deze afdeling onder buitengrens mede andere grenzen verstaan.

Paragraaf 2. Algemene verplichtingen in het kader van de grensbewaking

Artikel 4.4

  • 1 De vreemdeling die Nederland in- of uitreist via een buitengrens, begeeft zich langs een grensdoorlaatpost aan de buitengrens, binnen de tijd dat deze is opengesteld, en vervoegt zich aldaar bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking. Onze Minister kan hiervan ontheffing verlenen.

  • 2 Het voorgaande lid geldt niet voor Benelux-onderdanen.

Artikel 4.5

  • 1 De vreemdeling die Nederland inreist, is verplicht desgevorderd aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking:

    • a. het in zijn bezit zijnde document voor grensoverschrijding, de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf dan wel het benodigde reisvisum of doorreisvisum te tonen en te overhandigen;

    • b. inlichtingen te verstrekken over het doel en de duur van zijn voorgenomen verblijf in Nederland;

    • c. aan te tonen over welke middelen hij met het oog op de toegang tot Nederland beschikt of kan beschikken.

  • 2 Het eerste lid, onder a, is van overeenkomstige toepassing op de vreemdeling die Nederland uitreist via een buitengrens.

Artikel 4.6

Een ieder die zich op of nabij een plaats bevindt waar een grensdoorlaatpost is gevestigd, houdt zich aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen.

Artikel 4.7

De Nederlander die Nederland in- of uitreist, toont en overhandigt, desgevorderd, aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, het in zijn bezit zijnde reis- of identiteitspapier of maakt zo nodig op andere wijze zijn Nederlanderschap aannemelijk.

Artikel 4.8

De bestuurder van een voertuig geeft eigener beweging aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, kennis van de aanwezigheid in zijn voertuig van vreemdelingen ten aanzien van wie hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij niet voldoen aan de bij of krachtens de Wet vastgestelde verplichtingen waaraan personen bij grensoverschrijding zijn onderworpen.

Paragraaf 3. Verplichtingen met het oog op grensbewaking bij binnenkomst over zee

Artikel 4.9

De gezagvoerder van een schip verleent, desgevorderd, de medewerking aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, welke nodig is om deze ambtenaar in staat te stellen de door hem uit te oefenen controle uit te voeren. Deze medewerking bestaat uit:

  • a. het op een daartoe gegeven teken zodanig vaart verminderen en het zodanig opof bijdraaien van zijn schip, dat een dienstvaartuig behoorlijk langszij kan komen;

  • b. het toelaten van ambtenaren, belast met de grensbewaking, aan boord van zijn schip;

  • c. het op vordering van een ambtenaar, belast met de grensbewaking, tot stilstand brengen of aanleggen van zijn schip.

Artikel 4.10

Artikel 4.8 is van overeenkomstige toepassing op gezagvoerders van andere schepen dan zeeschepen.

Artikel 4.11

  • 1 De gezagvoerder van een zeeschip is verplicht bij het binnenvaren van Nederland onmiddellijk:

    • a. een bemanningslijst van het bij ministeriële regeling vastgestelde model in tweevoud af te geven aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, en

    • b. schriftelijk opgave te verstrekken aan het hoofd van een grensdoorlaatpost omtrent alle overige zich bij binnenkomst in Nederland aan boord van zijn schip bevindende personen. Bij ministeriële regeling kunnen hiervoor modellen worden vastgesteld.

  • 2 De grensdoorlaatpost, bedoeld in het eerste lid, is:

    • a. de grensdoorlaatpost ter plaatse waar het schip voor het eerst ligplaats neemt;

    • b. voor schepen die bestemd zijn om rechtstreeks ligplaats te nemen in een gemeente, waar geen grensdoorlaatpost is gevestigd:

      • 1°. één van de doorlaatposten Hoek van Holland-haven, Rotterdam-havens (ambulant), Dordrecht-haven of Moerdijk, indien Nederland over de Nieuwe Waterweg wordt binnengevaren;

      • 2°. de Beneluxdoorlaatpost Gent-Terneuzen (ambulant), indien de kanaalzone Gent-Terneuzen wordt bevaren en het schepen betreft die niet, of anders dan rechtstreeks, uit open zee naar België varen;

      • 3°. de eerste grensdoorlaatpost na binnenkomst, gelegen aan de waterweg waardoor het schip vaart, in alle overige gevallen.

  • 3 De gezagvoerder van een cruiseschip dat meerdere havens in Nederland aandoet, behoeft slechts aan het eerste lid te voldoen in de eerste haven van aankomst, tenzij zich wijzigingen in de reisomstandigheden hebben voorgedaan.

  • 4 Indien grensbewaking plaatsvindt aan boord van het schip, worden de in het eerste lid bedoelde lijsten onmiddellijk afgegeven aan de ambtenaar die de grensbewaking uitoefent.

  • 5 Van de aanwezigheid van verstekelingen wordt steeds onmiddellijk opgave gedaan.

Artikel 4.12

  • 1 De gezagvoerder van een Nederland binnengevaren zeeschip is verplicht gedurende de tijd dat zijn schip zich in een Nederlandse haven bevindt aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen:

    • a. het exemplaar van de bemanningslijst welke hem na controle door de ambtenaar, belast met de grensbewaking, terug is gegeven, onder zijn berusting te houden en desgevorderd onmiddellijk ter inzage te geven;

    • b. onmiddellijk kennis te geven van elke aanmonstering van een vreemdeling of van elke uit een oogpunt van grensbewaking of vreemdelingentoezicht van belang zijnde afwezigheid van een vreemdeling die tot de bemanning van zijn schip behoort;

    • c. tijdig kennis te geven van het voornemen tot afmonstering van een vreemdeling die lid is van de bemanning van zijn schip, en

    • d. tijdig kennis te geven van het vertrek dan wel aan boord gaan van vreemdelingen die niet tot de bemanning behoren.

  • 2 De gezagvoerder doet de in het eerste lid, onder b, c en d, bedoelde kennisgevingen aan het hoofd van de grensdoorlaatpost in de gemeente waar het schip zich bevindt of, indien in die gemeente geen grensdoorlaatpost is gevestigd, aan het hoofd van de grensdoorlaatpost via welke hij Nederland is binnengekomen.

Artikel 4.13

  • 1 De gezagvoerder van een zeeschip geeft tijdig kennis van het voorgenomen vertrek van zijn schip uit Nederland aan het hoofd van de grensdoorlaatpost waarlangs hij zal vertrekken. Indien in de gemeente waar het schip ligplaats heeft geen grensdoorlaatpost is gevestigd, wordt de kennisgeving gedaan aan het hoofd van de grensdoorlaatpost waaraan de bemanningslijst overeenkomstig artikel 4.11, tweede lid, is afgegeven.

  • 2 In afwijking van het eerste lid behoeft de gezagvoerder van een cruiseschip, dat meerdere havens in Nederland aandoet, slechts aan het eerste lid te voldoen in de laatste haven van vertrek, tenzij zich wijzigingen in de reisomstandigheden hebben voorgedaan.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde kennisgeving wordt gedaan:

    • a. ten hoogste zes en ten minste drie uur vóór het daadwerkelijke vertrek van het schip;

    • b. indien het schip zich korter dan drie uur bevindt op de plaats waar de kennisgeving moet geschieden, op een zodanig tijdstip dat de met de bediening van de grensdoorlaatpost belaste ambtenaar in staat is de door hem uit te oefenen personencontrole uit te voeren.

Artikel 4.14

  • 1 De artikelen 4.11 tot en met 4.13, gelden niet voor gezagvoerders van zeeschepen die, zonder ligplaats in een Nederlandse haven te nemen, door de Nederlandse territoriale zee varen.

  • 2 Onze Minister kan ten behoeve van gezagvoerders van zeeschepen die regelmatig Nederlandse havens aandoen, onder door hem te stellen voorwaarden, geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de artikelen 4.11 tot en met 4.13.

Paragraaf 4. Verplichtingen met het oog op grensbewaking bij binnenkomst door de lucht

Artikel 4.15

  • 1 De gezagvoerder van een vliegtuig verstrekt direct na aankomst in Nederland aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, in tweevoud een bemannings- en passagierslijst.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt het model van de bemanningsen passagierslijst aangewezen.

Artikel 4.16

De vordering aan de gezagvoerder van een luchtvaartuig, bedoeld in artikel 51, derde lid, van de Wet, wordt gedaan door tussenkomst van de luchtverkeersleiding.

Afdeling 2. Toepassing van bevoegdheden van ambtenaren

Artikel 4.17

  • 1 De korpschef verstrekt periodiek ten minste de volgende gegevens aan Onze Minister:

    • a. gegevens over de wijze van behandeling van aanvragen betreffende een verblijfsvergunning;

    • b. gegevens over het aantal en soort van de verleende verblijfsvergunningen;

    • c. gegevens over de uitzetting van vreemdelingen, en

    • d. gegevens over de uitvoering van het toezicht op vreemdelingen.

  • 2 De bevelhebber van de Koninklijke marechaussee en, voorzover van toepassing, de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verstrekken periodiek ten minste de volgende inlichtingen aan Onze Minister:

    • a. gegevens over de toegangsweigering;

    • b. gegevens over de controle op de zorgplicht van vervoerders;

    • c. gegevens over de uitzetting van vreemdelingen, en

    • d. gegevens over de uitvoering van het toezicht op vreemdelingen.

Artikel 4.18

  • 1 Aan de vreemdeling die met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, van de Wet is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten, dan wordt gevorderd door het doel van de maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.

Artikel 4.19

  • 1 Een beslissing van de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee of de korpschef, genomen krachtens artikel 50, vierde lid, van de Wet, wordt ten uitvoer gelegd in een cel van de Koninklijke marechaussee respectievelijk op een politiebureau. De Regeling politiecellencomplex is van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van de beslissing in een cel van de Koninklijke marechaussee.

Artikel 4.20

Indien de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee of de korpschef zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Wet mandateert doet hij dat niet dan aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier van justitie is.

Artikel 4.21

  • 1 Als documenten in de zin van artikel 50, eerste lid, laatste volzin, van de Wet, worden aangewezen:

    • a. voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d, van de Wet: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model is vastgesteld bij ministeriële regeling;

    • b. voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8 onder e, van de Wet: een geldig nationaal paspoort of geldige identiteitskaart, indien zij de nationaliteit van een staat bezitten als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, of, indien zij een zodanige nationaliteit niet bezitten:

      • 1°. een geldig nationaal paspoort met een voor inreis benodigd visum, indien na inreis nog geen drie maanden zijn verstreken;

      • 2°. een geldig nationaal paspoort met een stempel van de inreis, indien voor inreis geen visum benodigd is en na inreis nog geen drie maanden zijn verstreken;

      • 3°. een geldig nationaal paspoort met een door de bevoegde autoriteiten afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 8.13, vierde lid, indien na afgifte van de verklaring nog geen zes maanden zijn verstreken; of

      • 4°. een door de bevoegde autoriteiten afgegeven verblijfsdocument als bedoeld in artikel 8.13, vijfde lid, dan wel artikel 8.20, eerste lid;

    • c. voor vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, hebben ingediend: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling;

    • d. voor vreemdelingen, anders dan bedoeld onder c, die rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f, g, h, j, of k, van de Wet hebben en die niet beschikken over een ingevolge de Wet vereist geldig document voor grensoverschrijding: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document, waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, dat is voorzien van een inlegvel als bedoeld in artikel 4.29, derde lid, waarop de verblijfsrechtelijke positie is aangetekend;

    • e. voor andere vreemdelingen: een ingevolge de Wet voor het hebben van toegang tot Nederland vereist geldig document voor grensoverschrijding dan wel een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum is aangetekend of waarin een aantekening omtrent de verblijfsrechtelijke positie is geplaatst.

  • 2 Geen document, anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld.

  • 3 Op het ingevolge het eerste lid, onder a tot en met d, afgegeven document wordt aangetekend of het de vreemdeling toegestaan is arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning is vereist.

  • 4 Indien aan het verblijf in Nederland van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde vreemdelingen een beperking als bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, is verbonden, wordt op het document de aantekening «beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor verblijfsrecht» gesteld.

Artikel 4.22

  • 1 De documenten, bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, onder a tot en met d, worden door Onze Minister vervangen, indien:

    • a. de vreemdeling aan wie het document werd afgegeven, overeenkomstig artikel 4.44 aangifte heeft gedaan van vermissing, verlies of het voor identificatie ondeugdelijk worden van dat document, en

    • b. Onze Minister heeft vastgesteld dat er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat de aangifte naar waarheid is gedaan.

Artikel 4.23

  • 1 De ambtenaren belast met de grensbewaking of de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, nemen op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring:

    • a. voorzover zulks nodig is voor het verkrijgen van de gegevens, bedoeld in artikel 4.45, of voor het stellen van een aantekening als bedoeld in artikel 4.24 tot en met artikel 4.35;

    • b. indien de persoon ter vaststelling van zijn identiteit is staande gehouden en niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven, terwijl de gelegenheid ontbreekt hem, met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, van de Wet naar een plaats, bestemd voor verhoor, over te brengen;

    • c. gedurende de tijd dat de persoon rechtens zijn vrijheid is ontnomen, of

    • d. voorzover zulks nodig is met het oog op de uitzetting of de overgave aan de buitenlandse grensautoriteiten als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de Wet.

  • 2 In het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt het reis- of identiteitspapier aan de persoon teruggegeven, indien hij aan de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee de gegevens heeft verstrekt die deze in het belang van de toepassing van de Wet vraagt, tenzij er uit anderen hoofde gronden aanwezig zijn om het document in bewaring te houden.

Artikel 4.24

  • 1 De ambtenaren belast met de grensbewaking, kunnen op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet, in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling aantekeningen stellen omtrent:

    • a. inreis in Nederland;

    • b. het doel en de duur van het voorgenomen verblijf in Nederland;

    • c. de middelen waarover de vreemdeling met het oog op de toegang tot Nederland beschikt of kan beschikken;

    • d. aanmelding bij een korpschef;

    • e. de toepassing van de artikelen 2.4 tot en met 2.8;

    • f. het weigeren van toegang tot Nederland;

    • g. vertrek of uitzetting uit Nederland, of

    • h. uitreis uit Nederland.

  • 2 Elke doorhaling of vervallenverklaring van een in een reis- of identiteitspapier van een vreemdeling gestelde aantekening, wordt door de ambtenaar die de doorhaling of vervallenverklaring verricht, gedateerd en van diens paraaf voorzien.

Artikel 4.25

  • 1 De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling die toegang tot Nederland heeft en die Nederland langs een doorlaatpost in- of uitreist een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder a en h, waaruit blijkt langs welke doorlaatpost en op welke datum de in- of uitreis heeft plaatsgevonden.

  • 2 Bij de aantekening, welke ingevolge het eerste lid wordt gesteld in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling die Nederland inreist, wordt vermeld het aantal in gezelschap van de houder van dat document reizende vreemdelingen dat daarin is opgenomen of staat bijgeschreven. Bij inreis in Nederland van een vreemdeling, reizende in groepsverband op een collectief paspoort of op een collectieve lijst, worden de namen van de in het document opgenomen vreemdelingen die zich niet bij het gezelschap bevinden of aan wie de toegang tot Nederland wordt geweigerd, door de ambtenaar, belast met de grensbewaking, doorgehaald.

Artikel 4.26

De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder d, inhoudende dat de vreemdeling zich binnen drie dagen bij de korpschef, onder vermelding van de plaats, moet melden, indien daartoe naar het oordeel van de ambtenaar belast met de grensbewaking in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat. Deze aantekening kan ook geplaatst worden in een bijzonder doorlaatbewijs.

Artikel 4.27

  • 1 De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder f, indien zij vermoeden dat de vreemdeling andermaal zal trachten Nederland in te reizen zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland.

  • 2 Uit de aantekening, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de toegang is geweigerd, met vermelding van de datum en zo nodig de grond waarop deze weigering berust.

Artikel 4.28

  • 1 De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder g, indien zij vermoeden dat de vreemdeling zal trachten zich andermaal naar Nederland te begeven zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland. Een zodanige aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door of diens toegang tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.

  • 2 Uit de aantekening, bedoeld in het eerste lid, blijkt het vertrek of de uitzetting van de vreemdeling, met vermelding van de datum en zo nodig de reden van het vertrek of de uitzetting.

Artikel 4.29

  • 1 De ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, stellen in het reis- en identiteitspapier van een vreemdeling aantekeningen omtrent:

    • a. aanmelding of vervoeging bij een korpschef;

    • b. de woon- of verblijfplaats binnen Nederland en vertrek naar het buitenland;

    • c. het verlenen, het verlengen van de geldigheidsduur of het intrekken van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd;

    • d. het verlenen of het intrekken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;

    • e. het opleggen van een individuele verplichting tot periodieke aanmelding overeenkomstig artikel 54, tweede lid, van de Wet;

    • f. het beperken van de vrijheid van beweging overeenkomstig artikel 56 van de Wet;

    • g. vertrek of uitzetting uit Nederland;

    • h. ongewenstverklaring, en

    • i. de datum en plaats van inreis in Nederland.

  • 2 Elke doorhaling of vervallenverklaring van een in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling gestelde aantekening wordt door de ambtenaar die de doorhaling of vervallenverklaring verricht, gedateerd en van diens paraaf voorzien.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, wordt een aantekening op een aan de vreemdeling te verstrekken afzonderlijk inlegblad gesteld, indien:

    • a. het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling zich niet voor het stellen van een zodanige aantekening leent;

    • b. de vreemdeling houder is van een buitenlands vreemdelingen- of vluchtelingenpaspoort;

    • c. de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder f, van de Wet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 of 20 van de Wet heeft ingediend en, naar het oordeel van de korpschef, termen aanwezig zijn de aanvraag af te wijzen;

    • d. de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding heeft, of

    • e. de vreemdeling houder is van een document als bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, onder a, b, c of d, en niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding.

Artikel 4.30

  • 2 Uit de aantekening blijkt de datum van aanmelding.

  • 3 Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning vereist is.

  • 4 Indien het betreft een vreemdeling die naar Nederland is gekomen om als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip kan de aantekening worden aangevuld met een zinsnede waaruit zulks blijkt en wordt een uiterlijke datum van verblijf opgenomen.

Artikel 4.31

  • 1 De aantekening, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder g, wordt gesteld indien op grond van artikel 3.1 uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. De datum waarop de aanvraag is ontvangen wordt eveneens aangetekend. Indien de aanvraag wordt afgewezen, wordt «vervallen» aangetekend.

  • 2 Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning vereist is.

Artikel 4.32

  • 1 Uit de aantekening, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder b, blijkt op welke datum de vreemdeling is veranderd van woon- of verblijfplaats binnen Nederland.

  • 2 De aantekening, bedoeld in het eerste lid, wordt door de korpschef van het regionale politiekorps waarin de nieuwe woon- of verblijfplaats is gelegen, gesteld.

Artikel 4.33

  • 2 Nadat de vreemdeling voor de eerste maal heeft voldaan aan de verplichting tot periodieke aanmelding ingevolge artikel 4.51, kunnen de daarop volgende aanmeldingen worden aangetekend door in het reis- of identiteitspapier de datum van de aanmelding te stellen.

  • 3 Uit de aantekening, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning vereist is.

Artikel 4.34

  • 1 De aantekeningen, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder g, betreffen:

    • a. een aantekening waaruit de uiterlijke datum van vertrek blijkt, indien aan de vreemdeling overeenkomstig artikel 62 van de Wet een termijn is gegund waarbinnen hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten;

    • b. een aantekening waaruit blijkt tot welke datum uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft ingevolge artikel 64 van de Wet;

    • c. een aantekening waaruit de datum van indienen van een bezwaarschrift blijkt, indien de uitzetting achterwege blijft hangende een beslissing op een door de vreemdeling ingediend bezwaar, eventueel met doorhaling van de aantekening, bedoeld onder a;

    • d. een aantekening omtrent uitzetting, indien naar het oordeel van de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee gegronde reden bestaat om te vermoeden dat de vreemdeling zal trachten naar Nederland terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland.

  • 2 Bij een aantekening als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt tevens gesteld dat arbeid niet is toegestaan.

  • 3 De aantekening, bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt niet gesteld, indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.

Artikel 4.35

  • 1 De aantekening, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder h, wordt geplaatst, indien de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee vermoedt dat de vreemdeling zal trachten naar Nederland terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland. De aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.

  • 2 Uit de aantekening blijkt de datum waarop de vreemdeling ongewenst is verklaard.

Artikel 4.36

Bij ministeriële regeling kunnen modellen van de aantekeningen, bedoeld in deze afdeling, worden vastgesteld.

Afdeling 3. Verplichtingen in het kader van toezicht

Paragraaf 1. Kennisgeving van verandering van woon- of verblijfplaats en vertrek naar het buitenland

Artikel 4.37

  • 1 De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met h, van de Wet, is verplicht om in geval van:

    • a. verandering van adres binnen de gemeente waar de vreemdeling woont of verblijft, hiervan binnen vijf dagen kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen;

    • b. verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen van waaruit de vreemdeling vertrekt;

    • c. verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland, onder opgave van het nieuwe adres, hiervan binnen vijf dagen na aankomst in de nieuwe woon- of verblijfplaats in persoon kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de nieuwe woon- of verblijfsplaats is gelegen;

    • d. vertrek naar het buitenland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waaruit de vreemdeling vertrekt is gelegen.

  • 2 De in het eerste lid, onder a en c, bedoelde kennisgeving blijft achterwege indien de vreemdeling als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de nieuwe woonplaats.

  • 3 De vreemdeling die niet rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met h, van de Wet, geeft kennis van verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland als bedoeld in het eerste lid, onder b, indien Onze Minister dat vordert.

  • 4 De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijke vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijke vertegenwoordiger.

  • 5 De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten niet op de onderdaan van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de onderdaan van Zwitserland met verblijfsrecht van maximaal drie maanden als bedoeld in artikel 8.11.

  • 6 Van vertrek naar het buitenland wordt geen kennis gegeven door de vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, van de Wet, indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet naar het buitenland verplaatst.

Paragraaf 2. Het verstrekken van gegevens

Artikel 4.38

  • 1 De vreemdeling verstrekt op vordering van Onze Minister de gegevens, bedoeld in de artikelen 4.39 tot en met 4.44, binnen de in de vordering aangegeven tijd.

  • 2 Indien daartoe in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat kan de in het voorgaande lid bedoelde vordering inhouden dat de vreemdeling de gegevens in persoon verstrekt.

  • 3 In het belang van de vreemdelingenregistratie kan een vordering als bedoeld in het eerste lid bij algemene bekendmaking worden gedaan.

  • 4 Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, dan kan de vordering, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden gericht tot de wettelijke vertegenwoordiger.

Artikel 4.39

De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, doet onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij verblijft is gelegen.

Artikel 4.40

Personen die nachtverblijf verschaffen aan een vreemdeling, van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8 van de Wet, doen daarvan onmiddellijk mededeling aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen.

Artikel 4.41

Werkgevers, van wie bij Onze Minister bekend is dat zij een vreemdeling in dienst hebben gehad die niet rechtmatig verbleef of aan wie het niet was toegestaan arbeid te verrichten, verstrekken aan Onze Minister, op diens vordering, onmiddellijk de gegevens omtrent de vreemdeling die bij hen tewerkgesteld wordt, in dienst is of in dienst is geweest. Onze Minister kan een termijn stellen waarbinnen de gegevens worden verstrekt.

Artikel 4.42

  • 1 De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Wet en die arbeid gaat zoeken of arbeid gaat verrichten, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef van het regionale politiekorps, waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die:

    • a. houder is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven voor een verblijfsdoel waarbij het verrichten van arbeid is toegestaan;

    • b. kan aantonen dat hij naar Nederland is gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van zijn binnenkomst, of

    • c. naar Nederland is gekomen om aan te monsteren of als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien de arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden, tenzij de vreemdeling onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of onderdaan is van Zwitserland.

Artikel 4.43

De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet en die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen.

Artikel 4.44

De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet en wiens document, bedoeld in artikel 9 van de Wet, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, vermist wordt, verloren is gegaan of ondeugdelijk is geworden voor identificatie, doet daarvan onmiddellijk in persoon aangifte bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij woon- of verblijfplaats heeft is gelegen.

Paragraaf 3. Medewerking aan vastleggen van gegevens met het oog op identificatie

Artikel 4.45

De medewerking van de vreemdeling, bedoeld in artikel 54, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, bestaat uit:

  • a. het op vordering van een ambtenaar belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto, en

  • b. het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken, indien daartoe naar het oordeel van de ambtenaar, belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, gegronde reden bestaat.

Paragraaf 4. Medisch onderzoek

Artikel 4.46

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor onderdanen van een staat die partij is bij de Europese Gemeenschap, onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Australië, Canada, Israël, Japan, Monaco, Nieuw Zeeland, Suriname, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland.

    Het eerste lid is evenmin van toepassing op familieleden als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, die voor hun komst naar Nederland reeds rechtmatig verblijf hebben verkregen in een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte dan wel Zwitserland en die zich vanuit die staat dan wel Zwitserland naar Nederland verplaatsen.

Paragraaf 5. Aanmelding na binnenkomst in Nederland

Artikel 4.47

  • 1 De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Wet en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van langer dan drie maanden, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon- of verblijfplaats heeft.

  • 2 Voor de berekening van de in het eerste lid bedoelde termijn van drie maanden wordt eerder verblijf in Nederland binnen een tijdvak van zes maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de binnenkomst, mede in aanmerking genomen.

  • 3 Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, doet degene bij wie de vreemdeling woont of verblijft de melding.

Artikel 4.48

  • 1 De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Wet en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon- of verblijfplaats heeft.

  • 2 Een verplichting tot aanmelding krachtens het voorgaande lid rust ten aanzien van de vreemdeling beneden de leeftijd van twaalf jaar op degene bij wie de vreemdeling woont of verblijft.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die zijn intrek neemt in een hotel of in een inrichting, waarvan de eigenaar, houder of beheerder bij of krachtens gemeentelijke verordening verplicht is aan de daartoe aangewezen autoriteit kennis te geven van het verschaffen van nachtverblijf aan personen.

Artikel 4.49

  • 1 De vreemdeling die houder is van een visum of een document voor grensoverschrijding waarin door de daartoe bevoegde autoriteit een aantekening is gesteld omtrent aanmelding bij een vreemdelingendienst in Nederland, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de in deze aantekening vermelde gemeente is gelegen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.

Artikel 4.50

  • 1 De vreemdeling die naar Nederland is gekomen om als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij werk zoekt is gelegen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.

Paragraaf 6. Periodieke aanmelding

Artikel 4.51

  • 1 Tot periodieke aanmelding als bedoeld in artikel 54, eerste lid, onder f, van de Wet, bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente van verblijf is gelegen, is verplicht de vreemdeling die:

    • a. geen rechtmatig verblijf heeft en in afwachting is van de feitelijke mogelijkheid tot vertrek of uitzetting, of

    • b. rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h, van de Wet.

  • 2 De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich wekelijks, tenzij Onze Minister een andere termijn stelt, dan wel ontheffing verleent.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en op onderdanen van Zwitserland.

Paragraaf 7. Documenten

Artikel 4.52

  • 1 De vreemdeling levert het document, bedoeld in artikel 9 van de Wet, in ieder geval in persoon in bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente van verblijf is gelegen:

    • a. zodra hij niet meer rechtmatig verblijft, doch uiterlijk op het moment waarop de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62 van de Wet, verstrijkt, en

    • b. vóór zijn vertrek naar het buitenland, indien hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland verplaatst.

  • 2 De persoon die het Nederlanderschap heeft verkregen levert het document, bedoeld in artikel 9 van de Wet, in bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij zijn woon- of verblijfsplaats heeft is gelegen.

Hoofdstuk 5. Vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen

Paragraaf 1. Vrijheidsbeperkende maatregelen

Artikel 5.1

  • 1 De maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wet kan bestaan uit:

    • a. een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden, of

    • b. een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van Nederland te bevinden.

  • 2 De maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt niet opgelegd aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onderdeel a, van de Wet en houder is van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap anders dan om redenen van veiligheid.

Paragraaf 2. Vrijheidsontnemende maatregelen

Artikel 5.2

  • 1 Voordat de vreemdeling op grond van artikel 59 van de Wet in bewaring wordt gesteld, wordt hij gehoord.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. de vreemdeling reeds op een andere grond in bewaring gesteld is, of

    • b. het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.

  • 3 Slechts in het geval bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.

  • 4 Van het gehoor wordt proces-verbaal opgemaakt.

  • 5 Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.

Artikel 5.3

  • 1 De maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Wet wordt opgelegd wordt gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.

  • 2 Op de voortzetting van de bewaring op een andere grond is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.4

  • 1 De bewaring op grond van artikel 59 van de Wet wordt ten uitvoer gelegd op een politiebureau, een cel van de Koninklijke marechaussee, in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid van de Wet. Bij de tenuitvoerlegging van de bewaring wordt de vreemdeling niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van deze maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.

  • 2 Indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau of in een cel van de Koninklijke marechaussee, wordt zodra dit redelijkerwijs mogelijk is de tenuitvoerlegging voortgezet in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid of artikel 58, eerste lid, van de Wet.

  • 3 De bewaring wordt opgeheven zodra er geen grond meer aanwezig is.

Artikel 5.5

  • 2 Van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt op verzoek van de vreemdeling zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan diens naaste verwanten of aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.

  • 3 In geval de vrijheidsontnemende maatregel een minderjarige betreft wordt daarvan, zo daartoe de gelegenheid bestaat, ambtshalve zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan degenen die de ouderlijke macht of de voogdij over die minderjarige uitoefenen.

Artikel 5.6

Overeenkomstig door Onze Minister te geven algemene en bijzondere aanwijzingen stelt de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee Onze Minister tijdig vóór het verstrijken van de in artikel 94, eerste lid, van de wet genoemde termijn in kennis van de bewaring dan wel het voortduren daarvan.

Artikel 5.7

  • 2 Artikel 5.3 is van overeenkomstige toepassing indien de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, gegeven wordt bij afzonderlijke beschikking.

Hoofdstuk 6. Vertrek, uitzetting en ongewenstverklaring

Afdeling 2. Verhaal kosten van uitzetting

Artikel 6.2

Onze Minister is bevoegd de kosten van uitzetting, bedoeld in de artikelen 65, tweede lid, en 66 van de Wet te verhalen op de vreemdeling of op een vervoersonderneming.

Artikel 6.3

  • 1 De kosten van uitzetting van een vreemdeling welke ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Wet op een vervoersonderneming kunnen worden verhaald, zijn verschuldigd aan het openbaar lichaam te welks laste die kosten zijn gekomen.

  • 2 De in het voorgaande lid bedoelde kosten van uitzetting omvatten in ieder geval de kosten verbonden aan:

    • a. het vervoer van de uit te zetten vreemdeling per eerste gelegenheid, doch op de wijze die, gelet op de omstandigheden, de goedkoopste is, naar een plaats buiten Nederland;

    • b. de begeleiding van de vreemdeling naar een plaats van vertrek uit Nederland alsmede zijn begeleiding naar een plaats buiten Nederland, voorzover deze noodzakelijk is, en

    • c. het verblijf van de vreemdeling in Nederland in de periode nadat de vervoersonderneming van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland.

Artikel 6.4

  • 1 De noodzakelijke kosten van uitzetting die ten laste komen van de Staat of van andere openbare lichamen kunnen door de Staat, of door het andere openbare lichaam te welks laste zij zijn gekomen, worden verhaald op de vreemdeling en, indien hij minderjarig is, op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen.

Afdeling 3. Ongewenstverklaring

Artikel 6.6

  • 1 De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt door Onze Minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is:

    • a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;

    • b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, of

    • c. op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet en sinds de ongewenstverklaring één jaar buiten Nederland heeft verbleven.

  • 2 De in het eerste lid genoemde termijnen vangen opnieuw aan, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring:

    • a. een als misdrijf strafbaar gestelde inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd die tot ongewenstverklaring zou kunnen leiden, of

    • b. zonder voorafgaande tijdelijke opheffing of in strijd met de aan die tijdelijke opheffing verbonden voorwaarden in Nederland heeft verbleven.

  • 3 De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt zijn in ieder geval:

    • a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;

    • b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;

    • c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en

    • d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.

Artikel 6.7

In zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan Onze Minister de ongewenstverklaring tijdelijk opheffen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.

Hoofdstuk 7. Rechtsmiddelen

Artikel 7.2

  • 1 De uitzetting van de vreemdeling blijft, in afwijking van artikel 73, tweede lid, van de Wet achterwege, indien het betreft een vreemdeling, die:

    • a. onderdaan is van een land dat partij is bij het Europees Vestigingsverdrag;

    • b. onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet is geëindigd, gedurende twee aaneengesloten jaren dit rechtmatig verblijf heeft gehad;

    • c. zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd, en

    • d. tijdig bezwaar heeft gemaakt dan wel administratief beroep heeft ingesteld tegen een beschikking waarbij het rechtmatig verblijf is beëindigd.

  • 2 Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien de uitzetting van de vreemdeling wegens dwingende redenen van nationale veiligheid gerechtvaardigd is.

Hoofdstuk 8. Algemene en strafbepalingen

Afdeling 1. Gegevensverstrekkingen

Artikel 8.1

  • 1 Onze Minister onderscheidenlijk de korpschef verstrekt op de wijze als beschreven in dit artikel de gegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling die een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet nodig hebben voor de toekenning van verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen of vergunningen.

  • 3 Een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet vraagt Onze Minister onmiddellijk nadere gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling, indien bij het bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, na raadpleging van de basisgegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens onduidelijkheid bestaat omtrent de verblijfsrechtelijke positie van die vreemdeling, omdat:

    • a. de vreemdeling niet voorkomt in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, maar wel beschikt over het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet;

    • b. de verblijfsrechtelijke gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens afwijken van de gegevens omtrent het verblijf van die vreemdeling op het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet, of

    • c. de verblijfsrechtelijke gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet afwijken van andere bescheiden, waarover het bestuursorgaan beschikt, waardoor gerede twijfel over de juistheid van de gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling is ontstaan.

  • 4 Onze Minister verstrekt het bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, in de gevallen, bedoeld in het derde lid, desgevraagd onmiddellijk de nadere gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling.

  • 5 Indien een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, in een individueel geval aanwijzingen heeft dat op korte termijn een wijziging in de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling optreedt of recent een wijziging in de verblijfsrechtelijke positie is opgetreden en het bestuursorgaan heeft met redenen omkleed aannemelijk gemaakt dat vanwege het spoedeisende karakter bij het toekennen van een verstrekking, voorziening, uitkering, ontheffing of vergunning niet gewacht kan worden op de aanpassing van de basisgegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, verstrekt Onze Minister desgevraagd onmiddellijk nadere gegevens over een desbetreffende wijziging in de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan.

  • 6 De korpschef, bedoeld in het eerste en tweede lid, is de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de vreemdeling is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens dan wel waar hij tijdelijke woon- of verblijfplaats heeft. Indien de vreemdeling geen woon- of verblijfplaats heeft, verstrekt de korpschef van het regionale politiekorps waarin het bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, waarbij de vreemdeling zich meldt, is gelegen, de gegevens.

Artikel 8.2

  • 1 Een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet verstrekt Onze Minister of de korpschef desgevraagd de gegevens omtrent de toekenning of de beëindiging van verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen of vergunningen aan een vreemdeling, die nodig zijn voor:

    • a. de verlening, de verlenging van de geldigheidsduur van, de wijziging van het verblijfsdoel van of intrekking van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikel 8, onder a tot en met d, van de Wet;

    • b. de beoordeling of aan de voorwaarden en beperkingen waaronder die verblijfsvergunning is verleend, wordt voldaan, of

    • c. de beoordeling of een vreemdeling als gemeenschapsonderdaan rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Wet.

  • 2 Indien uit de verblijfsrechtelijke gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dan wel uit een aantekening op het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet blijkt dat het verblijfsrecht is toegekend onder de beperking dat een beroep op publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, verstrekt een bestuursorgaan, niet zijnde een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, uit eigen beweging zo spoedig mogelijk de gegevens, bedoeld in het eerste lid, die nodig zijn voor de beoordeling of aan deze beperking wordt voldaan.

  • 3 Indien uit de verblijfsrechtelijke gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dan wel uit een aantekening op het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet blijkt dat het verblijfsrecht is toegekend onder de beperking dat arbeid niet is toegestaan, dan wel arbeid uitsluitend is toegestaan bij een bepaalde werkgever, dan wel arbeid slechts is toegestaan indien de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning, verstrekt een bestuursorgaan, niet zijnde een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, belast met de verstrekking van ontheffingen of vergunningen als bedoeld in de artikelen 8.3 en 8.4, uit eigen beweging zo spoedig mogelijk de gegevens, bedoeld in het eerste lid die nodig zijn voor de beoordeling of aan deze beperking wordt voldaan.

  • 4 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, bepalen dat de gegevens, bedoeld in dit artikel, periodiek of in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt.

  • 5 Het bestuursorgaan verstrekt de gegevens, bedoeld in het tweede en derde lid, aan Onze Minister.

Artikel 8.3

  • 2 De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, kan geen aanspraak maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van gemeenten, provincies, waterschappen en met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingestelde openbare lichamen of gemeenschappelijke regelingen, voorzover die vergunningen of ontheffingen betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.

Artikel 8.4

De vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf heeft op de gronden, genoemd in artikel 8, onder f tot en met j, van de Wet, kan geen aanspraak maken op een beschikking als bedoeld in artikel 8.3.

Afdeling 2. Afwijking op grond van verdragen

Paragraaf 1. Benelux

Artikel 8.5

  • 1 Aan een vreemdeling die onderdaan is van België of Luxemburg en die het vereiste document voor grensoverschrijding bezit, kan, in afwijking van hoofdstuk 2, de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd, indien hij een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.

  • 2 De ambtenaren belast met de grensbewaking of de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, weigeren niet dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van Onze Minister de toegang tot Nederland aan een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid. De weigering geschiedt schriftelijk.

Artikel 8.6

  • 1 De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, ingediend door een vreemdeling die onderdaan is van België of Luxemburg die geen gemeenschapsonderdaan is, kan slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:

    • a. een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt; of

    • b. niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.

  • 2 De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, ingediend door de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, wordt niet afgewezen, en de verblijfsvergunning wordt niet ingetrokken, op grond van de omstandigheid dat de vreemdeling niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt.

  • 3 In afwijking van artikel 21, eerste en tweede lid, van de Wet, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, ingediend door een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid die nog niet gedurende een tijdvak van vijf jaren rechtmatig verblijf heeft gehad, slechts afgewezen, indien hij:

    • a. een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt; of

    • b. niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.

  • 4 In afwijking van artikel 21 van de Wet, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, die is verleend aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, slechts worden ingetrokken op de in het derde lid, onder a, bedoelde grond.

Paragraaf 2. EG/EER

Artikel 8.7

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.

  • 2 Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:

    • a. de echtgenoot;

    • b. de partner, waarmee de vreemdeling een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan;

    • c. de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn, van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, of van diens echtgenoot of geregistreerd partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 21 jaar of ten laste is van die echtgenoot of geregistreerd partner; of

    • d. de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste is van de vreemdeling of van het gezinslid, bedoeld onder a of b.

  • 3 Deze paragraaf is voorts van toepassing op andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid, die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, in geval zij:

    • a. in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij die vreemdeling; of

    • b. vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door die vreemdeling strikt behoeven.

  • 4 Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, en op de rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn van een zodanige partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 18 jaar en die partner vergezelt of zich bij die partner in Nederland voegt.

Artikel 8.8

  • 1 Aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, die in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, kan de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, dan wel volksgezondheid:

    • a. indien de vreemdeling op grond van zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt;

    • b. in het geval van potentieel epidemische ziekten zoals gedefinieerd in de relevante instrumenten van de Wereldgezondheidsorganisatie dan wel andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, ten aanzien waarvan in Nederland beschermende regelingen ten aanzien van Nederlanders worden getroffen;

    • c. indien hij om redenen van de openbare orde of openbare veiligheid uit Nederland is verwijderd en sinds de verwijdering nog geen redelijke termijn is verstreken.

  • 2 De ambtenaren, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, weigeren niet dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van Onze Minister de toegang tot Nederland aan een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid. De weigering geschiedt schriftelijk.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de onderdaan van België of Luxemburg die geen gemeenschapsonderdaan is. Op deze vreemdeling is artikel 8.5 van toepassing.

  • 4 Een vreemdeling die niet beschikt over het vereiste document voor grensoverschrijding, wordt niet uitgezet dan nadat hem gedurende een redelijke termijn de gelegenheid is gegeven dat document te verkrijgen of op andere wijze te laten vaststellen of bewijzen dat hij het recht op vrij verkeer en verblijf geniet.

Artikel 8.9

Aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, en die beschikt over een geldige verblijfskaart, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van een staat als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, waaruit het verblijfsrecht als familielid blijkt, wordt de toegang niet geweigerd wegens het ontbreken van een geldig visum. In het paspoort wordt geen aantekening gesteld omtrent inreis in Nederland of uitreis uit Nederland.

Artikel 8.10

De toegang van een persoon die in het bezit is van een door de Nederlandse autoriteiten afgegeven Nederlands paspoort of Nederlandse identiteitskaart, en die om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid uit een andere lidstaat is verwijderd, wordt de toegang, ook indien het document is vervallen of de Nederlandse nationaliteit van de houder wordt betwist, niet geweigerd, indien deze persoon naar Nederland terugkeert uit een staat waar hem verblijf was toegestaan ingevolge het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of ingevolge de Overeenkomst van 21 juni 1999 van de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86).

Artikel 8.11

  • 1 De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft rechtmatig verblijf gedurende een periode van drie maanden na inreis, indien hij:

    • a. beschikt over een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort; of

    • b. het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen levert.

Artikel 8.12

  • 1 De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:

    • a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;

    • b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;

    • c. is ingeschreven voor een opleiding die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of in het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, om als hoofdbezigheid een studie of beroepsopleiding te volgen, beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt, en hij met een verklaring of een gelijkwaardig middel naar zijn keuze de zekerheid verschaft dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan voor zichzelf en zijn familieleden;

    • d. een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, is van een vreemdeling als bedoeld onder a of b;

    • e. de echtgenoot, de geregistreerde partner of een kind is dat ten laste is van een vreemdeling als bedoeld onder c;

    • f. familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij in het land van herkomst ten laste is van of inwoont bij een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c;

    • g. familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, strikt behoeft; of

    • h. partner is als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, en hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, dan wel rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn, jonger dan 18 jaar, is van een zodanige partner.

  • 2 Het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, eindigt niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is:

    • a. in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval;

    • b. indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen is ingeschreven;

    • c. gedurende een periode van ten minste zes maanden, nadat hij onvrijwillige werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen is ingeschreven;

    • d. indien hij een beroepsopleiding gaat volgen, die, behoudens ingeval van onvrijwillige werkloosheid, verband houdt met de voorafgaande beroepsactiviteit.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, onder b, beschikt de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat ingevolge de Wet werk en bijstand voor de desbetreffende categorie is vastgesteld, in ieder geval over voldoende middelen van bestaan.

  • 4 De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich uiterlijk binnen een maand na afloop van de in artikel 8.11, eerste lid, bedoelde periode aan bij Onze Minister ter inschrijving in de vreemdelingenadministratie in geval hij beoogt langer dan drie maanden in Nederland te verblijven.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de gegevens en bescheiden die de vreemdeling bij de in het vorige lid bedoelde melding moet verstrekken of overleggen.

  • 6 Onze Minister verstrekt na de in het vierde lid bedoelde inschrijving onmiddellijk een verklaring van inschrijving, waarin naam en adres van de ingeschreven vreemdeling en de datum van inschrijving worden vermeld.

  • 7 De in het vierde en vijfde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijk vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.

Artikel 8.13

  • 2 De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich uiterlijk binnen een maand na afloop van de in artikel 8.11, tweede lid, bedoelde periode aan bij Onze Minister, in geval hij beoogt langer dan drie maanden in Nederland te verblijven, en dient daarbij een aanvraag in tot afgifte van een verblijfsdocument.

  • 3 Bij de indiening van de aanvraag legt de vreemdeling over:

    • a. een geldig paspoort;

    • b. de verklaring van inschrijving van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie hij in Nederland verblijft;

    • c. een document waaruit de familierechtelijke relatie of duurzame relatie blijkt met de vreemdeling, bedoeld onder b; en

    • d. voor zover hij in Nederland verblijft als familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, onder c of d: bewijs dat hij een dergelijk familielid is;

    • e. voor zover hij in Nederland verblijft als familielid als bedoeld in artikel 8.7, derde lid: een door de bevoegde instantie van het land van herkomst afgegeven verklaring dat hij ten laste komt van of inwoont bij de vreemdeling, bedoeld onder b, onderscheidenlijk bewijs van ernstige gezondheidsredenen die de persoonlijke zorg door die vreemdeling noodzakelijk maken;

    • f. voor zover hij in Nederland verblijft als partner als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid: een bij regeling van Onze Minister vast te stellen relatieverklaring;

    • g. voor zover hij in Nederland verblijft als rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn, jonger dan 18 jaar, van een partner als bedoeld onder f: bewijs dat is voldaan aan de artikelen 3.13 tot en met 3.22.

  • 4 Onze Minister verstrekt onmiddellijk na de ontvangst van de aanvraag een verklaring dat de aanvraag is ingediend.

  • 5 Onze Minister verstrekt de verblijfsgerechtigde vreemdeling binnen zes maanden na de ontvangst van de aanvraag een verblijfsdocument waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet is niet van toepassing.

  • 6 Het verblijfsdocument wordt afgegeven met een geldigheidsduur:

    • a. die gelijk is aan de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie de vreemdeling in Nederland verblijft, indien die duur korter is dan vijf jaar;

    • b. van vijf jaar in de overige gevallen.

  • 7 De in het tweede en derde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijk vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.

Artikel 8.14

Het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, eindigt niet door het overlijden of het vertrek van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie hij in Nederland verbleef. Het eindigt evenmin door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap.

Artikel 8.15

  • 1 Het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, eindigt niet door afwezigheid uit Nederland:

    • a. van ten hoogste zes maanden per jaar;

    • b. om belangrijke redenen gedurende een eenmalige periode van ten hoogste twaalf maanden;

    • c. voor de vervulling van militaire verplichtingen;

    • d. wegens uitzending voor het verrichten van werkzaamheden.

  • 2 Onverminderd het vijfde lid eindigt het rechtmatig verblijf evenmin door het overlijden van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie hij in Nederland verbleef:

    • a. indien hij ten minste een jaar voor het overlijden van die vreemdeling in Nederland verbleef;

    • b. voor voltooiing van de studie, indien hij in Nederland verbleef als het kind van die vreemdeling en voor studie is ingeschreven bij een onderwijsinstelling, dan wel indien hij de verzorgende ouder is van een zodanig kind.

  • 3 Het tweede lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing bij het vertrek van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie de vreemdeling in Nederland verbleef.

  • 4 Onverminderd het vijfde lid eindigt het rechtmatig verblijf evenmin door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap:

    • a. indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven;

    • b. indien het gezag over de kinderen bij overeenkomst tussen de voormalige echtgenoten of partners, dan wel bij rechterlijke beslissing aan de vreemdeling is toegewezen;

    • c. voor de duur waarvoor de omgang is voorgeschreven, indien de vreemdeling op grond van een overeenkomst of gerechtelijke beslissing het omgangsrecht met betrekking tot een minderjarig kind heeft en de omgang ingevolge een rechterlijke beslissing in Nederland moet plaatsvinden, of

    • d. indien klemmende redenen van humanitaire aard tot aanvaarding van voortgezet verblijf nopen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid, onder a, en het vierde lid, kan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit van een staat bezit als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, worden beëindigd indien hij een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel vormt, tenzij hij het duurzaam verblijfsrecht, bedoeld in artikel 8.17 heeft verkregen, of hij:

    • a. werknemer of zelfstandige is;

    • b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf in Nederland ten laste komen van de algemene middelen, en beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt; of

    • c. gezinslid is van het reeds in Nederland gevormde gezin van een persoon die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld onder a of b.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid, onder b, beschikt de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat ingevolge de Wet werk en bijstand voor de desbetreffende categorie is vastgesteld, in ieder geval over voldoende middelen van bestaan.

Artikel 8.16

  • 1 Onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23 eindigt het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan Onze Minister onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf.

  • 2 Onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23, eindigt het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid:

    • a. werknemer of zelfstandige is; of

    • b. naar Nederland is gekomen om werk te zoeken en hij kan bewijzen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans op werk heeft.

Artikel 8.17

  • 2 Voor de berekening van het ononderbroken verblijf, bedoeld in het eerste lid, vormt geen onderbreking een afwezigheid uit Nederland:

    • a. van ten hoogste zes maanden per jaar;

    • b. om belangrijke redenen gedurende een eenmalige periode van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden;

    • c. voor de vervulling van militaire verplichtingen; of

    • d. wegens uitzending voor het verrichten van werkzaamheden.

  • 3 De periode van vijf jaar, bedoeld in eerste lid, geldt niet voor:

    • a. de werknemer of zelfstandige die langer dan drie jaar ononderbroken in Nederland heeft gewoond, die gedurende de laatste twaalf maanden in Nederland werkzaamheden heeft verricht en die op het tijdstip waarop hij zijn werkzaamheid staakt, de 65-jarige leeftijd heeft bereikt;

    • b. de werknemer die langer dan drie jaar ononderbroken in Nederland heeft gewoond, die gedurende de laatste twaalf maanden in Nederland werkzaamheden heeft verricht en die zijn werkzaamheden staakt ten gevolge van vervroegde uittreding;

    • c. de werknemer of zelfstandige die zijn werkzaamheden na meer dan twee jaar ononderbroken verblijf in Nederland staakt als gevolg van blijvende arbeidsongeschiktheid;

    • d. de werknemer of zelfstandige die in Nederland zijn werkzaamheden staakt wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte waardoor recht is ontstaan op een uitkering die geheel of ten dele ten laste komt van een Nederlandse instelling;

    • e. de werknemer of zelfstandige die, na drie jaar ononderbroken in Nederland werkzaam te zijn geweest en in Nederland te hebben verbleven, werkzaam is in een andere lidstaat, zijn woning in Nederland aanhoudt en daar ten minste eenmaal per week naar terugkeert.

  • 4 Bij de toepassing van het derde lid worden als arbeidsperioden mede in aanmerking genomen:

    • a. het naar behoren door de Centrale Organisatie Werk en Inkomen vastgestelde tijdvak van onvrijwillige werkloosheid waarin de vreemdeling wegens een niet-toerekenbare reden niet heeft gewerkt;

    • b. de periode van afwezigheid of arbeidsonderbreking wegens ziekte of ongeval.

  • 5 Bij de toepassing van het derde lid, onder a tot en met d, worden de tijdvakken van werkzaamheid in de lidstaat waarin de betrokkene werkzaam is, aangemerkt als in Nederland vervulde tijdvakken van werkzaamheid.

  • 6 De in het derde lid, onder a en b, gestelde voorwaarden inzake de duur van het verblijf en van de werkzaamheid, en de in het derde lid, onder c en d, gestelde voorwaarde inzake de duur van het verblijf, zijn niet van toepassing indien de echtgenoot of de geregistreerde partner van de werknemer of zelfstandige Nederlander is of de Nederlandse nationaliteit heeft verloren als gevolg van het huwelijk met die werknemer of zelfstandige.

  • 7 De bij hem in Nederland verblijvende familieleden van de werknemer of zelfstandige hebben duurzaam verblijfsrecht, indien de werknemer of zelfstandige een nationaliteit als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bezit en:

    • a. op grond van het derde tot en met het zesde lid duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen; of

    • b. tijdens zijn werkzame leven is overleden, voordat hij op grond van het derde tot en met het zesde lid duurzaam verblijfsrecht in Nederland verkreeg, en:

      • 1°. hij op het tijdstip van zijn overlijden gedurende twee jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven;

      • 2°. zijn overlijden het gevolg was van een arbeidsongeval of beroepsziekte; of

      • 3°. zijn echtgenoot de Nederlandse nationaliteit als gevolg van hun huwelijk heeft verloren.

Artikel 8.18

Duurzaam verblijfsrecht kan slechts worden beëindigd:

  • a. bij afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland;

  • b. indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen.

Artikel 8.19

Onze Minister verstrekt de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7 eerste lid, met duurzaam verblijfsrecht op aanvraag en na verificatie van de verblijfsduur een verblijfsdocument, waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Het verblijfsdocument wordt zo spoedig mogelijk verstrekt. Artikel 25 van de Wet is niet van toepassing.

Artikel 8.20

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het verblijfsdocument, bedoeld in artikel 8.13, vijfde lid.

Artikel 8.21

Beëindiging van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling vormt een onderbreking vanaf het tijdstip waarop de vreemdeling Nederland heeft verlaten.

Artikel 8.22

  • 1 Onze Minister kan het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

  • 2 Onze Minister kan bij de afgifte van de verklaring van inschrijving of het verblijfsdocument aan de lidstaat van oorsprong of andere lidstaten verzoeken om inlichtingen omtrent de gerechtelijke antecedenten.

  • 3 Tenzij dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen, wordt het rechtmatig verblijf niet beëindigd, indien de vreemdeling:

    • a. in de voorafgaande tien jaar in Nederland heeft gewoond; of

    • b. minderjarig is, tenzij verwijdering noodzakelijk is in het belang van het kind.

  • 4 De aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring kan slechts worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering tenminste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.

  • 5 Binnen zes maanden wordt een beschikking gegeven op de in het vierde lid bedoelde aanvraag.

  • 6 Indien de verwijdering niet binnen twee jaren na de ontzegging of beëindiging, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden, onderzoekt Onze Minister of de bedreiging, bedoeld in het eerste lid, nog werkelijk en actueel is, waarbij Onze Minister sinds die ontzegging of beëindiging eventueel opgetreden wijzigingen in materiële zin in de omstandigheden beoordeelt.

Artikel 8.23

  • 1 Onze Minister kan het rechtmatig verblijf op grond van de volksgezondheid ontzeggen of beëindigen in het geval van potentieel epidemische ziekten als gedefinieerd in de relevante instrumenten van de Wereldgezondheidsorganisatie dan wel in geval van andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, ten aanzien waarvan in Nederland beschermende regelingen ten aanzien van Nederlanders worden getroffen.

  • 2 Rechtmatig verblijf wordt niet op grond van de volksgezondheid beëindigd, indien de ziekte langer dan drie maanden na inreis van de vreemdeling is opgetreden.

  • 3 Onze Minister kan de vreemdeling binnen drie maanden na inreis onderwerpen aan een kosteloos medisch onderzoek indien ernstige aanwijzingen daartoe aanleiding geven.

Artikel 8.24

  • 1 De uitzetting van de vreemdeling, ten aanzien van wie het rechtmatig verblijf om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid is geweigerd of beëindigd, blijft, indien de vreemdeling de voorzieningenrechter heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, achterwege tot op dat verzoek is beslist, tenzij het besluit:

  • 2 De toegang van de vreemdeling die voor de behandeling van een bezwaarschrift, beroepschrift, dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening, gericht tegen beëindiging van het rechtmatig verblijf, geen gemachtigde heeft gesteld, wordt niet geweigerd, tenzij:

    • a. zijn aanwezigheid de openbare orde of de openbare veiligheid ernstig zal verstoren; of

    • b. het bezwaar of beroep is gericht tegen de weigering van toegang.

  • 3 Onze Minister kan de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, vierde lid, van de Wet slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkorten tot minder dan vier weken.

Artikel 8.25

Onze Minister kan het rechtmatige verblijf beëindigen, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf.

Paragraaf 3. Overige verdragen

Artikel 8.26

Onze Minister kan regels stellen over de rechten die vreemdelingen ontlenen aan de volgende verdragen:

  • a. het Europees Vestigingsverdrag (Trb. 1957, 20);

  • b. het Vluchtelingenverdrag (Trb. 1954, 88);

  • c. het Verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42);

  • d. de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB EG 1964, L 217) en het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

  • e. het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag (Stb. 1906, 279);

  • f. het Nederlands-Zwitsers Tractaat (Stb. 1878, nr. 137);

  • g. het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag (Trb. 1956, 40);

  • h. de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake het verblijf en de vestiging van wederzijde onderdanen (1975) (Trb. 1975, 133);

  • i. de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse onderdanen met bijlage en protocol inzake verkregen rechten (1981) (Trb. 1981, 35);

  • j. de Associatieverdragen EG met Hongarije (PbEG 1993, L 347), Polen (PbEG 1993, L 348), Roemenië (PbEG 1994, L 357), Bulgarije (PbEG 1994, L 358), Slowakije (PbEG 1994, L 359) en Tsjechië (PbEG 1994, L 360);

  • k. de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86).

Hoofdstuk 9. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 9.1

Bij de berekening van de periode van rechtmatig verblijf, als bedoeld in:

Artikel 9.3

Voor de toepassing van artikel 3.14, onder c, wordt met een minderjarig kind gelijk gesteld het biologische of het juridische kind:

  • a. dat nog geen twintig jaren oud is en niet gehuwd of geregistreerd is, of is geweest, of met toepassing van artikel 253ha van Boek I van het Burgerlijk Wetboek meerderjarig is verklaard;

  • b. wiens aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot verblijf in het kader van gezinshereniging is afgewezen op de enkele grond dat de ouder bij wie hij wil verblijven, niet beschikt over passende huisvesting;

  • c. wiens ouder bij wie hij wil verblijven, sedert het tijdstip waarop de vreemdeling nog geen vijftien jaren oud was, als woningzoekende is ingeschreven, en

  • d. dat tegelijkertijd met de overige gezinsleden om verblijf in Nederland vraagt.

Artikel 9.4

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder u, worden verleend aan de vreemdeling die inmiddels achttien jaar oud is en aan wie een vergunning tot verblijf onder de beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker is verleend op grond van een asielaanvraag, welke is ingediend vóór een door Onze Minister te bepalen tijdstip.

  • 2 De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de vreemdeling nog geen drie jaren in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid.

Artikel 9.5

  • 1 Gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf, als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder u, worden verleend aan de vreemdeling, die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deWet:

    • a. drie jaren in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht, of

    • b. als echtgenoot, partner of kind, waaronder begrepen pleegkind of adoptiefkind, van een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht verblijf was toegelaten, indien deze persoon is overleden.

  • 2 De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft behouden en het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd.

Artikel 9.6

  • 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder h, aan de vreemdeling wiens huwelijk met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht na drie jaar is ontwricht of ontbonden, indien de vreemdeling op een door Onze Minister te bepalen tijdstip op grond van dat huwelijk was toegelaten en één jaar direct voorafgaande aan ontwrichting of ontbinding van het huwelijk rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet in Nederland had.

  • 2 De verblijfsvergunning wordt verleend voor de duur van ten hoogste één jaar, te berekenen vanaf de datum van verbreking of ontwrichting van het huwelijk, of zoveel langer als de vreemdeling wegens het ontbreken van een verblijfsvergunning geen toegang tot de arbeidsmarkt had.

  • 3 De verblijfsvergunning kan worden gewijzigd in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf, indien de vreemdeling uiterlijk op het moment waarop de geldigheidsduur verstrijkt, beschikt over een arbeidsplaats voor nog een jaar waarmee hij zelfstandig en duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

Artikel 9.7

Artikel 3.41, eerste lid, onder a, blijft buiten toepassing zolang geen onderwijsinstellingen bij ministeriële regeling zijn aangewezen. In plaats daarvan blijft het oude recht van toepassing.

Artikel 9.9

  • 1 Bij de toepassing van de artikelen 3.86, eerste lid, onder c,3.95 en 3.98 blijft buiten beschouwing de periode van de terbeschikkingstelling, die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet reeds was beëindigd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling na beëindiging van de maatregel wederom een misdrijf heeft gepleegd, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.

Artikel 9.10

Indien de vreemdeling wegens afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die hem is verleend na omzetting van rechtswege van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf op grond van artikel 115 van de Wet, een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet indient, kan deze verblijfsvergunning worden verleend voor minder dan drie achtereenvolgende jaren.

Artikel 9.12

Indien het bij koninklijke boodschap van 16 september 1999 ingediende voorstel van wet tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000) (Kamerstukken I 1999–2000, nr. 26 732, nr. 263) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 23 november 2000

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Uitgegeven de zevende december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals