Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren

Geraadpleegd op 21-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 31-01-2004 en zichtdatum 01-01-2005.
Geldend van 19-11-2003 t/m 31-12-2004

Besluit van 23 november 2000, houdende vaststelling van de regeling inzake de bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren (Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Justitie van 18 augustus 2000, nr. 5045031/00/06, directoraat-generaal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtsbijstand, directie Wetgeving;

Gelet op artikel 54, tweede lid, onderdeel b, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;

De Raad van State gehoord (advies van 21 september, no. W03.00 0384/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 14 november 2000, nr. 5061726/00/6, directoraat-generaal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtsbijstand, directie Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

  • 1 In dit besluit wordt verstaan onder

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;

    • b. betrokkene:

      • 1°. de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar in vaste dienst en de rechterlijk ambtenaar in opleiding in vaste dienst die ten gevolge van een ontslag, niet zijnde een disciplinair strafontslag dan wel een ontslag wegens flexibel pensioen en uittreden, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet,

      • 2°. de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar in vaste dienst en de rechterlijk ambtenaar in opleiding in vaste dienst die ten gevolge van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet;

      • 3°. de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die ten gevolge van een ontslag op grond van artikel 46c, tweede en derde lid, artikel 46l, eerste en tweede lid, danwel artikel 46m van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet;

      • 4°. de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die ten gevolge van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet.

    • c. aanvullende uitkering: de aanvullende uitkering, bedoeld in Hoofdstuk 2;

    • d. aansluitende uitkering: de aansluitende uitkering, bedoeld in Hoofdstuk 3;

    • e. bovenwettelijke uitkering: aanvullende en aansluitende uitkering;

    • f. dagloon: het dagloon, bedoeld in de artikelen 44 tot en met 46 van de Werkloosheidswet, evenwel zonder toepassing van de maximum dagloongrens van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, verminderd met de tegemoetkoming van de werkgever strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering;

    • g. pensioenreglement: het pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP;

    • h. minimumloon: het minimumloon, bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    • i. pensioen: het pensioen in de zin van het pensioenreglement;

    • j. diensttijd voor zover gelegen vóór 1 januari 1996:de tijd zoals die voor betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening, bedoeld in de Algemene Burgerlijke Pensioenwet zoals deze luidde op 31 december 1995;voor zover gelegen op of na 1 januari 1996:de tijd gedurende welke de betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP; in beide gevallen met uitzondering van de tijd:

      • 1°. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

      • 2°. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan één jaar;

      • 3°. bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

      bij de bepaling van de diensttijd wordt in voorkomend geval de diensttijd, bedoeld in artikel D1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals dat luidde op 31 december 1995, mede in aanmerking genomen; het verzoek, bedoeld in artikel D2 van de Algemene burgerlijke pensioenwet wordt daarbij geacht te zijn gedaan; indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van de bovenwettelijke uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP, wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de bovenwettelijke uitkering met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten;

    • k. suppletie: een suppletie krachtens de suppletieregeling, bedoeld in artikel 33 van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

Artikel 2. Berekeningswijze duur van de bovenwettelijke uitkering

  • 1 Met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat wordt de duur van de uitkering vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een periode gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%;

    • c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

  • 2 De duur van de uitkering van betrokkene die ten tijde van het ontslag 55 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste tien jaar heeft volbracht, wordt na afloop van de termijn, welke op basis van het eerste lid is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Hoofdstuk 2. De aanvullende uitkering bij werkloosheid

Artikel 3. Recht op een aanvullende uitkering

  • 1 De betrokkene heeft gedurende de periode dat recht bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, recht op een aanvullende uitkering, met dien verstande dat het recht op een aanvullende uitkering niet eerder ingaat dan op de dag waarop het ontslag in werking treedt.

Artikel 4. Hoogte van de aanvullende uitkering

  • 1 Indien de duur van de uitkering, berekend op basis van artikel 2, ten minste gelijk is aan de duur van de uitkering, berekend op basis van de artikelen 42, 49 dan wel 52g van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet gedurende de eerste 12 maanden tot 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden tot 75% en gedurende de daaropvolgende periode tot 70% van het voor betrokkene geldende dagloon aangevuld.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet steeds geacht door betrokkene onverminderd te zijn genoten.

Artikel 5. Aanvullende uitkering bij ziekte

  • 1 Indien de betrokkene gedurende de periode dat hij recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, wegens ziekte verhinderd wordt arbeid te verrichten en deswege een uitkering geniet krachtens de Ziektewet wordt de uitkering krachtens de Ziektewet zolang een uitkering krachtens de Ziektewet wordt genoten, aangevuld tot de percentages van het dagloon bedoeld in artikel 4, met inachtneming van de daaraan voorafgaande termijn waarover betrokkene recht op een aanvullende uitkering heeft gehad.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering krachtens de Ziektewet die betrokkene in verband met haar bevalling heeft gedurende zestien weken na de dag waarop de bevalling plaatsvond, verminderd met het aantal dagen waarover ziekengeld is uitgekeerd of door toepassing van artikel 31, tweede lid, van de Ziektewet geen ziekengeld is ontvangen, in de periode vanaf de eerste dag waarop de bevalling binnen zes weken was te verwachten tot en met de vermoedelijke datum van die bevalling of, indien eerder gelegen tot en met de werkelijke datum van de bevalling, aangevuld tot 100% van het voor haar geldende dagloon.

  • 3 Indien het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet na afloop van de periode, waarin de Ziektewet op betrokkene van toepassing is geweest, herleeft, tellen zowel de termijn waarover betrokkene voorafgaand aan deze periode recht heeft gehad op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet als de termijn waarin de Ziektewet op hem van toepassing is geweest met inachtneming van hetgeen hieromtrent in artikel 43, tweede en derde lid, van de Werkloosheidswet is bepaald, mee voor het vaststellen van de hoogte van de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Ziektewet steeds geacht onverminderd door de betrokkene te zijn genoten.

Artikel 6. Overlijdensuitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt de uitkering, bedoeld in artikel 35 van de Ziektewet aangevuld tot 100% van het voor betrokkene geldende dagloon.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitkering krachtens de Ziektewet steeds geacht onverminderd door de betrokkene te zijn genoten.

Artikel 7. Verplichtingen en sancties

Indien ten aanzien van de uitkering die betrokkene krachtens de Werkloosheidswet of krachtens de Ziektewet geniet een verplichting of een sanctie wordt opgelegd, wordt die verplichting eveneens opgelegd dan wel die sanctie op overeenkomstige wijze toegepast op de aanvullende uitkering.

Hoofdstuk 3. Aansluitende uitkering bij werkloosheid

Artikel 8. Recht op aansluitende uitkering

  • 1 Indien op het moment van ontslag de duur van de uitkering berekend op basis van artikel 2, langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet, heeft de betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet heeft bereikt, met ingang van dat moment recht op een aansluitende uitkering, met dien verstande dat de verloren arbeidsuren waarvoor hij geen betrokkene is, geen aanspraak geven op een uitkering krachtens dit besluit.

  • 5 Het recht op een aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, doch uiterlijk op de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Artikel 9. Duur van de aansluitende uitkering

De duur van de aansluitende uitkering is de op het moment van ontslag berekende uitkeringsduur op basis van artikel 2, eerste en tweede lid, verminderd met de ter zake van dat ontslag berekende uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet.

Artikel 10. Hoogte van de aansluitende uitkering

  • 1 De aansluitende uitkering bedraagt voor de betrokkene gedurende de eerste twaalf maanden 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75%, en vervolgens 70% van het voor hem geldende dagloon. Gedurende de verlenging, bedoeld in artikel 2, tweede lid, is de uitkering gelijk aan 70% van het dagloon.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met de termijn waarin betrokkene eerst recht heeft gehad op een aanvullende uitkering.

Artikel 11. Overlijdensuitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 dan wel artikel 36 van de Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat de uitkering 100% van het dagloon bedraagt.

  • 2 Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.

Hoofdstuk 4. Overige bepalingen

Artikel 12. Verrekening suppletie

  • 1 Voor de betrokkene, die ter zake van een zelfde ontslag recht op een bovenwettelijke uitkering en recht op een suppletie heeft, komt gedurende de termijn dat hij recht heeft op die suppletie het recht op een bovenwettelijke uitkering niet tot uitbetaling.

  • 2 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, heeft met ingang van de eerste dag volgende op die waarop de suppletie is geëindigd, recht op een bovenwettelijke uitkering, voor de periode dat de duur van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij geen recht op suppletie zou hebben gehad, langer is dan de duur van de suppletie.

  • 3 Ter bepaling van de hoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 De bovenwettelijke uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de bovenwettelijke uitkering.

Artikel 13. Uitkering na afschatting

  • 1 De betrokkene, die recht heeft op een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% waardoor recht ontstaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Indien de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bedoeld in de eerste volzin, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen wordt het recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is in de zin van dit besluit, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

  • 2 Ter bepaling van de duur van de bovenwettelijke uitkering krachtens artikel 2 wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De hoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 14. Herleving van het recht op een bovenwettelijke uitkering

  • 1 Indien het recht op een bovenwettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd en betrokkene is, na het gaan verrichten van arbeid als werknemer, wederom werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, herleeft op zijn aanvraag het recht op een bovenwettelijke uitkering voor zover er een nieuw recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan of het oude recht is herleefd. De duur en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en de hoogte van de uitkering waarop betrokkene op grond van dit besluit nog recht zou hebben gehad indien hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest.

  • 2 De betrokkene aan wie een ontslag is verleend en die onmiddellijk aansluitend aan dat ontslag arbeid als werknemer gaat verrichten en die werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet, heeft op zijn aanvraag recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit voor zover er een recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat op het moment van werkloos worden, met ingang van de eerste dag waarop recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan. De duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene op het moment van ontslag recht zou hebben gehad, met dien verstande dat het recht op bovenwettelijke uitkering ingaat met ingang van de dag waarop het ontslag is verleend.

  • 3 Een recht op een bovenwettelijke uitkering als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan slechts ontstaan gedurende de termijn welke betrokkene in het geval dat hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest, een bovenwettelijke uitkering ter zake van dat ontslag zou hebben genoten.

Artikel 15. Loonaanvulling

  • 1 De betrokkene, wiens recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is beëindigd wegens het gaan verrichten van arbeid als werknemer, ontvangt op zijn aanvraag, gedurende de voor hem op de datum van ontslag vastgestelde uitkeringsduur, voor zover deze nog niet is verstreken, een loonaanvulling, indien het dagloon in de nieuwe betrekking minder bedraagt dan het dagloon uit de betrekking waaruit hij werkloos werd.

  • 2 De loonaanvulling vervalt met ingang van de dag, waarop de betrokkene opnieuw volledig werkloos wordt of niet meer voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, of de duur van de uitkering is verstreken.

  • 3 De hoogte van de loonaanvulling is gelijk aan het verschil tussen het dagloon in zijn nieuwe betrekking en het dagloon van de betrekking waaruit betrokkene werkloos is geworden.

  • 4 De loonaanvulling wordt proportioneel toegekend, indien de omvang van de nieuwe betrekking minder bedraagt dan de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen. Indien de omvang van de nieuwe betrekking groter is dan de omvang van de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen, bedraagt de hoogte van de loonaanvulling het feitelijke verschil in dagloon tussen de oude en de nieuwe betrekking.

  • 5 De aanvraag om loonaanvulling wordt binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking ingediend. De loonaanvulling wordt door middel van een beschikbaar gesteld formulier aangevraagd. Bij overschrijding van deze termijn wordt de loonaanvulling toegekend vanaf het moment dat de aanvraag werd ingediend.

  • 6 De loonaanvulling telt niet mee voor de berekening van het pensioen.

Artikel 16. Tegemoetkoming verhuiskosten

Aan de betrokkene, die buiten de rijksdienst arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan op zijn aanvraag ter zake van de kosten, die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een eenmalige tegemoetkoming worden toegekend van € 1 361 onder verrekening van een tegemoetkoming in verhuiskosten uit anderen hoofde.

Artikel 17. Afkoop recht op aanvullende en aansluitende uitkering

Op aanvraag van de betrokkene kan het recht op de bovenwettelijke uitkering voor 30% van de nominale waarde daarvan worden afgekocht indien de bestemming van het afkoopbedrag kansen biedt op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid.

Artikel 19. Neerwaartse wijzigingen

  • 1 Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemeen neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien na overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht, genoemd in artikel 50, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren anders wordt overeengekomen, binnen zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de maatregel is geplaatst, op overeenkomstige wijze doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken van betrokkene, vanaf de datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de maatregel is geplaatst.

  • 2 Indien in het overleg, bedoeld in het eerste lid, een geschil ontstaat, wordt de doorvoering van de neerwaartse wijziging, in afwijking van het eerste lid, opgeschort met ingang van de dag waarop het geschil voor advies dan wel arbitrale uitspraak is voorgelegd aan de Advies- en Arbitragecommissie, genoemd in artikel 53 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

  • 3 Indien de Advies- of Arbitragecommissie blijkens zijn advies of arbitrale uitspraak geen bedenkingen heeft tegen doorvoering van de neerwaartse wijziging, wordt de maatregel op overeenkomstige wijze doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken van betrokkene vanaf de datum van inwerkingtreding daarvan, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de maatregel is geplaatst. Indien de datum van inwerkingtreding van de bedoelde maatregel is gelegen op een tijdstip vóór het uitbrengen van het advies dan wel vóór de arbitrale uitspraak, vindt de doorvoering plaats vanaf de eerste dag na de maand waarin het advies is uitgebracht dan wel de arbitrale uitspraak is gedaan, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de maatregel is geplaatst.

Artikel 20. Indexering

Het dagloon wordt steeds aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris en van de vakantie-uitkering van rechterlijke ambtenaren, met ingang van de dag waarop de salariswijziging respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering van kracht wordt.

Artikel 22. Overgangsrecht

  • 2 De rechterlijk ambtenaar die voor of op 31 december 1999 in tijdelijke dienst is aangesteld en die tot de datum van ontslag, die ligt op of na 1 januari 2001, onafgebroken in tijdelijke dienst is geweest, heeft recht op een aanvullende uitkering overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2.

Artikel 24

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 23 november 2000

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de zevende december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals