Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee
is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de regeling die gold voor de
toepassing van de Wet IB 1964, besluit van 20 maart 1995, nr. DB95/702M.
Met ingang van 1 juli 1994 is in werking getreden de Wet van 28 april 1994 tot wijziging
van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering
van alimentatie na scheiding (Stb. 324). Ingevolge deze wet eindigt de alimentatieplicht
in beginsel na verloop van een bepaalde periode. In het algemeen eindigt de verplichting
tot het voorzien in het levensonderhoud van de gewezen echtgenoot na ommekomst van
een periode van 12 jaar na de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis
in de registers van de burgerlijke stand. Ingeval het huwelijk niet langer dan 5 jaar
heeft geduurd en uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren, eindigt de verplichting
tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is
aan de duur van het huwelijk. Indien het beëindigen van de uitkering ten gevolge van
het verstrijken van de termijn voor de alimentatiegerechtigde zeer ingrijpende gevolgen
heeft, kan de rechter op diens verzoek alsnog een nadere termijn vaststellen. Voorts
is het mogelijk dat partijen op de voet van art. 158 BW zelf een langere termijn overeenkomen.
De nieuwe wet is alleen van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud die na
de inwerkingtreding van de wet op 1 juli 1994, door de rechter zijn toegekend of tussen
partijen zijn overeengekomen. Met betrekking tot vóór 1 juli 1994 ingegane alimentatieverplichtingen
bestaat evenwel de mogelijkheid de rechter te verzoeken de verplichting te beëindigen
indien deze verplichting 15 jaar of langer heeft geduurd. Deze mogelijkheid kan echter
niet tot gevolg hebben dat een dergelijke verplichting binnen 3 jaren na inwerkingtreding
van de onderhavige wet eindigt.
Tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel van wet dat tot bovengenoemde
wet heeft geleid, is gevraagd naar de belastbaarheid en aftrekbaarheid van betalingen
welke worden gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn voor het betalen
van alimentatie (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987–1988, 19 295, nr. 22). Dienaangaande
deel ik u het volgende mede.
Ingeval de wettelijke termijn voor de onderhoudsverplichting door de rechter wordt
verlengd of als partijen zelf verlenging overeenkomen, wijzigt de fiscale behandeling
van de termijnen niet ten opzichte van de situatie zoals deze bestond vóór het verstrijken
van de wettelijke termijn voor het betalen van alimentatie. De periodieke betalingen
blijven dan bij de ontvanger op grond van artikel 3.100 Wet IB 2001 belastbaar als
inkomsten in de vorm van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Daartegenover
blijven die betalingen bij de alimentatiebetaler op grond van artikel 6.1 Wet IB 2001
aftrekbaar als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
Als na ommekomst van de wettelijke termijn op volstrekt vrijwillige basis, dat wil
zeggen zonder rechterlijk vonnis of een afspraak tussen partijen, de alimentatie wordt
doorbetaald, is geen sprake meer van inkomsten respectievelijk uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
Zoals door de Staatssecretaris van Financiën op 15 oktober 1987 in een mondeling overleg
met de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987–1988, 19 295,
nr. 24, blz. 3) is gezegd, moet, als na ommekomst van de wettelijke termijn de betalingen
met een zekere periodiciteit blijven plaatsvinden, evenwel worden aangenomen dat partijen
een mondelinge overeenkomst hebben gesloten en blijven de betalingen eveneens aftrekbaar
als persoonlijke verplichtingen. Onder de Wet IB 2001 zijn de betalingen aftrekbaar
als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. In dat geval blijven de uitkeringen ook
bij de ontvanger in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken.
Dit besluit treedt in werking met ingang van het belastingjaar 2001.