Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 10 juli 2000, Centrale
Directie Juridische Zaken, nr. CDJZ/WVW/2000-767;
Gelet op de artikelen 2, 3, 8, 9, 14, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 35, 44, 46, 49, 70, 74, 82, 83, 86, 99, 102 en 104 van de Wet personenvervoer 2000, de Wegenverkeerswet 1994, artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet, artikel 22 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, artikel VI, tweede lid, van de wet van 26 februari 1996 tot wijziging van de Wet op
de rechterlijke organisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de functie
van verkeersschout (Stb. 155), artikel 12 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 5, vierde lid, en 15, derde lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, de artikelen 8 en 9 van de Wet Infrastructuurfonds, de artikelen 27 en 32 van de Spoorwegwet, artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, artikel 72, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, en de Vreemdelingenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 18 september 2000, no. WO9.00.0283/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 7 december
2000, Centrale Directie Juridische Zaken, nr. CDJZ/WVW/2000-41452;
Hebben goedgevonden en verstaan: