Wet financiering decentrale overheden

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2013 en zichtdatum 28-02-2013.
Geldend van 01-01-2009 t/m 13-12-2013

Wet van 14 december 2000, houdende nieuwe bepalingen inzake het financieringsbeleid van openbare lichamen (Wet financiering decentrale overheden)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het op grond van veranderde omstandigheden en nieuwe inzichten ten aanzien van het financieringsbeleid van openbare lichamen wenselijk is nieuwe regels vast te stellen ter herziening van de Wet financiering lagere overheid;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. openbare lichamen:

    • 1°. provincies;

    • 2°. gemeenten;

    • 3°. waterschappen;

    • 4°. lichamen, ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, die bevoegd zijn tot het aangaan, garanderen en verstrekken van geldleningen;

    • 5°. door Onze Ministers aan te wijzen andere bij wet ingestelde lichamen en organen;

  • b. rentetypische looptijd: het tijdsinterval gedurende de looptijd van een geldlening, waarin op basis van de leningvoorwaarden van de geldlening sprake is van een door de verstrekker van de geldlening niet beïnvloedbare constante rentevergoeding;

  • c. financiële derivaten: financiële instrumenten belichaamd in contracten waarin de voorwaarden zijn vastgelegd waartegen een transactie op een bepaald moment zal of kan plaatsvinden en waarvan de waarde afhankelijk is van één of meer onderliggende activa, referentieprijzen of indices;

  • d. netto-vlottende schuld: het gezamenlijk bedrag van:

    • 1°. de opgenomen gelden met een oorspronkelijke rentetypische looptijd van korter dan één jaar;

    • 2°. de schuld in rekening-courant;

    • 3°. de voor een termijn van korter dan één jaar ter bewaring in de kas gestorte gelden van derden, en

    • 4°. overige geldleningen die geen onderdeel uitmaken van de vaste schuld; verminderd met het gezamenlijk bedrag van:

    • 5°. de contante gelden in kas;

    • 6°. de tegoeden in rekening-courant, en

    • 7°. de overige uitstaande gelden met een rentetypische looptijd van korter dan één jaar;

  • e. gemiddelde netto-vlottende schuld per kwartaal: het gemiddelde van de netto-vlottende schuld op de eerste dag van iedere maand in het desbetreffende kwartaal;

  • f. kasgeldlimiet: een bedrag ter grootte van een percentage van het totaal van de jaarbegroting van het openbare lichaam bij aanvang van het jaar;

  • g. renterisico op de vaste schuld: mate waarin het saldo van rentelasten en rentebaten van een openbaar lichaam verandert door wijzigingen in het rentepercentage op leningen en uitzettingen met een oorspronkelijke rentetypische looptijd van één jaar of langer;

  • h. de renterisiconorm: een bedrag ter grootte van een percentage van het totaal van het begrotingstotaal van het openbare lichaam bij aanvang van het jaar;

  • i. 3%-norm voor het EMU-saldo van de overheid: de referentiewaarde voor het vorderingensaldo van de overheid zoals vastgelegd in artikel 104C en Protocol nr. 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

  • j. toezichthouder: het bestuursorgaan dat op grond van enige wettelijke bepaling is belast met het toezicht op de begroting van een openbaar lichaam;

  • k. Onze Ministers:

    • 1°. Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties indien het de in onderdeel a, onder 1°, 2° en 5° bedoelde lichamen en organen betreft;

    • 2°. Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat indien het de in onderdeel a, onder 3°, bedoelde lichamen betreft;

    • 3°. Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties indien het de in onderdeel a, onder 4°, bedoelde lichamen en organen betreft alsmede Onze Minister van Verkeer en Waterstaat voor zover aan de in onderdeel a, onder 4°, bedoelde lichamen en organen waterschappen deelnemen;

  • l. begrotingstotaal: de totale lasten op de begroting.

Artikel 2

  • 1 Openbare lichamen gaan leningen aan, zetten middelen uit of verlenen garanties uitsluitend ten behoeve van de uitoefening van de publieke taak.

  • 2 Openbare lichamen kunnen derivaten hanteren of, in afwijking van het eerste lid, middelen uitzetten anders dan ten behoeve van de publieke taak, indien deze uitzettingen of derivaten een prudent karakter hebben en niet zijn gericht op het genereren van inkomen door het lopen van overmatig risico. Terzake van de uitvoering van dit lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.

  • 3 Openbare lichamen kunnen geldleningen slechts aangaan en verstrekken, dan wel de nakoming van uit geldleningen voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van de betaling van rente en aflossing slechts garanderen, indien de geldleningen voldoen aan de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

  • 4 Openbare lichamen sluiten ten gunste van personeel of politieke ambtsdragers van openbare lichamen geen contracten met betrekking tot hypothecaire leningen of garanties op de verstrekking van hypothecaire leningen door andere financiële instellingen.

Artikel 3

  • 1 Onze Ministers stellen bij ministeriële regeling een percentage voor de berekening van de kasgeldlimiet vast. Onze Ministers zenden eens per drie jaar aan de Staten-Generaal een verslag houdende overwegingen met betrekking tot de hoogte van het percentage, bedoeld in de eerste volzin.

  • 2 Voor de kasgeldlimiet geldt een minimumbedrag van € 300 000.

  • 3 Onze Ministers kunnen bij ministeriële regeling een hoger minimumbedrag vaststellen dan het in het tweede lid genoemde bedrag.

  • 4 Het op basis van het eerste lid vast te stellen percentage voor de kasgeldlimiet en het op basis van het derde lid vast te stellen minimumbedrag kunnen verschillend zijn voor de verschillende categorieën openbare lichamen.

  • 5 De toezichthouder van de openbare lichamen, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 5°, kan na overleg met het bestuur van de gemeenschappelijke regeling een afwijkend percentage voor de kasgeldlimiet voor een gemeenschappelijke regeling vaststellen.

Artikel 4

  • 1 De gemiddelde netto-vlottende schuld per kwartaal van een openbaar lichaam overschrijdt de kasgeldlimiet niet.

  • 2 Indien een openbaar lichaam voor het derde achtereenvolgende kwartaal de kasgeldlimiet overschrijdt, stelt het daarvan de toezichthouder op de hoogte, en legt het de kwartaalrapportage en een plan om binnen de kasgeldlimiet te blijven ter goedkeuring voor aan de toezichthouder.

  • 3 Zolang het plan, bedoeld in het tweede lid, niet is goedgekeurd dan wel indien blijkt dat het plan niet ten uitvoer wordt gelegd kan de toezichthouder een aanwijzing geven om alsnog een aangepast plan in te zenden en om maatregelen te treffen om te voldoen aan de kasgeldlimiet. De toezichthouder kan voorts bepalen dat voor het aangaan van nieuwe geldleningen met een oorspronkelijke rentetypische looptijd van minder dan één jaar voorafgaande toestemming van de toezichthouder is vereist. De toezichthouder kan daarbij een maximum vaststellen voor de schuld in rekening-courant van het openbare lichaam met inachtneming van de op dat moment bestaande betalingsverplichtingen van het openbare lichaam.

  • 4 Het toezicht, bedoeld in het derde lid, vervalt zodra het in het derde lid bedoelde plan naar het oordeel van de toezichthouder voldoende ten uitvoer wordt gelegd.

  • 5 De toezichthouder kan bij incidentele wijzigingen in het inkomsten- en uitgavenpatroon ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde verplichting voor een periode van maximaal twee kwartalen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden en beperkingen gesteld.

Artikel 5

  • 1 Onze Ministers stellen bij ministeriële regeling een percentage voor de berekening van de renterisiconorm en een minimumbedrag voor de renterisiconorm vast, alsmede regels ten aanzien van de bepaling van het renterisico op het begrotingstotaal.

  • 2 Het op basis van het eerste lid vast te stellen percentage voor de renterisiconorm en minimumbedrag kunnen verschillend zijn voor de verschillende categorieën openbare lichamen.

Artikel 6

  • 1 Het renterisico op het begrotingstotaal van een openbaar lichaam overschrijdt de renterisiconorm niet.

  • 2 De toezichthouder geeft, indien door een openbaar lichaam niet wordt voldaan aan het eerste lid, het openbare lichaam een aanwijzing om maatregelen te nemen ten einde het renterisico op het begrotingstotaal te verminderen.

  • 3 Indien het openbare lichaam geen gehoor geeft aan de aanwijzing van de toezichthouder, bedoeld in het tweede lid, legt het openbare lichaam een plan om aan het eerste lid te voldoen ter goedkeuring voor aan de toezichthouder. Zolang dit plan niet is goedgekeurd dan wel indien blijkt dat het plan niet ten uitvoer wordt gelegd, kan de toezichthouder bepalen dat voor het aangaan van het begrotingstotaal voorafgaande toestemming van de toezichthouder is vereist.

  • 4 Het voorafgaand toezicht, bedoeld in het derde lid, vervalt zodra het in het derde lid bedoelde plan naar het oordeel van de toezichthouder voldoende ten uitvoer wordt gelegd.

  • 5 De toezichthouder kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde verplichting. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden en beperkingen gesteld.

Artikel 7

  • 1 Indien een dreigende overschrijding van de 3%-norm voor het EMU-saldo van de overheid door een ongewenste ontwikkeling van het EMU-saldo van de openbare lichamen wordt veroorzaakt, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter beheersing van het EMU-saldo van de openbare lichamen.

  • 2 Een krachtens het eerste lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 3 Indien aan Nederland een boete wegens overschrijding van de EMU-norm wordt opgelegd en de decentrale overheden daarin een aandeel hebben, kan de minister van Financiën vaststellen voor welk deel decentrale overheden bijdragen in de boete, na regulier bestuurlijk overleg tussen de fondsbeheerders en de instanties die representatief geacht kunnen worden voor de desbetreffende decentrale overheden.

Artikel 8

  • 1 Onze Ministers stellen bij ministeriële regeling regels ten aanzien van de berekening en de verstrekking door de openbare lichamen van gegevens, welke nodig zijn voor het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 2 De gegevens hebben slechts betrekking op:

    • a. liquiditeits- en schuldpositie;

    • b. ontvangen waarborgsommen;

    • c. de kasgeldlimiet;

    • d. het renterisico op het begrotingstotaal;

    • e. de renterisiconorm;

    • f. aangegane geldleningen;

    • g. uitzettingen;

    • h. verleende garanties met betrekking tot de nakoming van uit geldleningen voortvloeiende verplichtingen; of

    • i. het EMU-saldo van de openbare lichamen.

Artikel 9

Onze Ministers zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 14

Onze Ministers kunnen gedurende een door hen te bepalen termijn en onder door hen te stellen voorwaarden aan openbare lichamen ontheffing verlenen van artikel 2, eerste en tweede lid, in verband met een zorgvuldige beëindiging van op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bestaande aanspraken en verplichtingen.

Artikel 15

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 14 december 2000

Beatrix

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Uitgegeven de eenentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals