2. De stamrechtvrijstelling m.i.v. 1995
[Regeling vervallen per 24-09-2008]
a. Wettelijk kader
De huidige stamrechtvrijstelling is ten opzichte van de bepaling van voor 1 januari
1995 aldus gewijzigd dat een aantal voorwaarden is toegevoegd waaraan moet zijn/worden
voldaan, wil de aanspraak onder de vrijstelling vallen.
Zo is in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten eerste, van de Wet bepaald dat de
uitkeringen aan de (gewezen) werknemer niet later mogen ingaan dan in het jaar waarin
deze de leeftijd van 65 jaar bereikt. De nieuwe regeling voorziet in een mogelijkheid
tot verzorging van nabestaanden in die zin dat de aanspraak kan voorzien in uitkeringen
die na het overlijden van de (gewezen) werknemer ingaan en toekomen aan de echtgenoot
of partner of aan de kinderen mits deze laatsten de leeftijd van 30 jaar nog niet
hebben bereikt.
In artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten tweede, van de Wet is aangegeven welke
lichamen als verzekeraar voor de aanspraken kunnen optreden.
Zonder afbreuk te willen doen aan de nadere criteria zoals deze in de ter zake geldende
wettelijke bepalingen zijn verwoord, zijn dat achtereenvolgens:
-
– een pensioenfonds of -lichaam;
-
– een verzekeringsmaatschappij;
-
– een eigen stamrecht-BV;
-
– de (gewezen) werkgever.
Met betrekking tot de eigen stamrecht-BV is bepaald dat deze in Nederland gevestigd
moet zijn en dat de stamrechtverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting
tot het binnenlandse ondernemingsvermogen moet worden gerekend. Dit betekent onder
meer dat een BV in oprichting in dit verband niet als verzekeraar kan optreden.
Ten slotte is in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten derde, van de Wet bepaald
dat de stamrechtvrijstelling niet van toepassing is op aanspraken welke zijn opgekomen
door de werking van de sanctiebepalingen van artikel 19b van de Wet.
b. Jurisprudentie
In de jurisprudentie met betrekking tot de stamrechtvrijstelling heeft een aantal
malen een rol gespeeld de wijze waarop het stamrecht tot stand is gekomen.
In HR 25 oktober 1961, BNB 1962/1, overwoog de Hoge Raad: ‘dat toch de reden, welke
aan de bepaling van artikel 36, lid 2 (toelichting: de stamrechtvrijstelling in het
Besluit op de Inkomstenbelasting 1941), ten grondslag ligt, namelijk te voorkomen
dat ingeval een afkoopsom, schadeloosstelling of tegemoetkoming als in het artikel
bedoeld bestaat in een recht op periodieke uitkeringen, zowel dat recht – het zogenaamde
stamrecht – als de daaruit vloeiende uitkeringen met inkomstenbelasting worden getroffen,
evenzeer aanwezig is indien de vergoeding niet in een ‘stamrecht’ noch ook in een
aanspraak ter verwerving van een stamrecht bestaat, doch in een ten behoeve van de
belastingplichtige gedane betaling ter verwerving van een recht, dat uiteindelijk
uitsluitend leidt tot het genot van periodieke uitkeringen, welke aan de inkomstenbelasting
zijn onderworpen;’
In HR 18 april 1990, BNB 1990/235, heeft de Hoge Raad zijn oordeel gegeven inzake
een situatie waarin de werkgever met zijn vertrekkende werknemer was overeengekomen
dat hij ter vervanging van te derven loon een bedrag zou storten bij een door de werknemer
aan te wijzen verzekeringsmaatschappij als koopsom voor een recht op periodieke uitkeringen.
De Hoge Raad besliste dat aldus sprake is van de toekenning van een aanspraak op periodieke
uitkeringen.
De benadering die uit deze jurisprudentie naar voren komt acht ik zeker ook nog van
belang voor de toepassing van de thans geldende stamrechtvrijstelling.