Stb. 2004, 622, datum inwerkingtreding 01-01-2005, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-02-2001.
1 De meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Rijkswet op
grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet
op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren, herkrijgt het Nederlanderschap
door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn
van twee jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet. Deze herkrijging werkt terug
tot het moment van verlies. Artikel 6, tweede en vierde lid, zijn van overeenkomstige
toepassing. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder
als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot herkrijging van het
Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot
dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in die verkrijging deelt, delen onder
dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van
de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging,
indien het daarmee uitdrukkelijk instemt. De in artikel 15, eerste lid, aanhef en
onder c, genoemde periode vangt aan op de dag van de bevestiging als bedoeld in artikel
6, tweede lid.
2 Hij die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap,
zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze Rijkswet, zijn Nederlanderschap
heeft verloren en aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het
Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt,
wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.