Stb. 2003, 185, datum inwerkingtreding 14-05-2003, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2001.
Herleving bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid uit een nieuwe dienstbetrekking
zonder nieuw bovenwettelijk uitkeringsrecht
[Regeling vervallen per 01-01-2014]
1 Voorzover de betrokkene die een recht op bovenwettelijke uitkering heeft gehad dat
geheel of gedeeltelijk is geëindigd, na aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking
opnieuw werkloos is en een nieuw recht op WW-uitkering heeft, waaraan geen nieuw recht
op bovenwettelijke uitkering is verbonden, herleeft zijn recht op bovenwettelijke
uitkering per de ingangsdatum van het nieuwe recht op WW-uitkering.
2 Het recht op bovenwettelijke uitkering herleeft in afwijking van het eerste lid niet:
-
a. indien er ten aanzien van dit recht een herlevingstermijn als bedoeld in artikel 21,
eerste, derde en vierde lid, WW is overschreden, anders dan wegens verblijf buiten
Nederland om daar werkzaamheden, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of de
zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten, of
-
b. indien de duur van dit recht op het moment waarop het op grond van het eerste lid
zou herleven, reeds is verstreken.
3 Het eerste en tweede lid zijn mede van toepassing op de betrokkene die ter zake van
zijn arbeidsurenverlies als betrokkene geen recht op bovenwettelijke uitkering heeft,
maar dat recht wel zou hebben gehad als hij geen nieuwe dienstbetrekking of werkzaamheden
als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, had aanvaard. Ten aanzien van deze betrokkene
wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid gehandeld alsof hij aansluitend
op zijn arbeidsurenverlies als betrokkene een recht op bovenwettelijke uitkering zou
hebben verkregen, dat tegelijk weer zou zijn geëindigd.
4 De bovenwettelijke uitkering van de betrokkene, bedoeld in het derde lid, wordt blijvend
geheel geweigerd indien deze blijvend geheel zou zijn geweigerd als er ten gevolge
van het arbeidsurenverlies als betrokkene een recht op bovenwettelijke uitkering zou
zijn ontstaan.
5 Het recht op uitkering op grond van dit artikel wordt niet toegekend indien de betrokkene
onvoldoende aannemelijk maakt dat hij voldoet aan de voorwaarden die in zijn geval
voortvloeien uit het eerste tot en met vierde lid. Onze Minister kan nadere regels
stellen inzake de vorige volzin.
6 Het eerste tot en met vijfde lid zijn mede van toepassing op de betrokkene die recht
heeft op ZW-uitkering of op uitkering op grond van artikel 3:8 WAZO en die, als hij
geen recht op die uitkering zou hebben gehad, een nieuw recht op WW-uitkering zou
hebben gehad, behalve in de situaties, bedoeld in artikel 6, tweede lid en artikel
7a, tweede lid.
7 Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een bovenwettelijke uitkering
die op grond van dit artikel is herleefd en een WW-uitkering, een ZW-uitkering, een
andere bovenwettelijke uitkering of een uitkering die naar aard en strekking met een
van deze uitkeringen overeenkomt, heeft de op grond van dit artikel herleefde uitkering
het karakter van een aanvulling tot de hoogte, bedoeld in artikel 5, derde, vierde
of vijfde lid, of artikel 9, zevende lid, die voor de betrokkene geldt op grond van
het recht op bovenwettelijke uitkering dat op grond van dit artikel is herleefd. Artikel
5, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.